ECLI:NL:GHDHA:2021:567

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
2200050319
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van doodslag, mishandeling en voorhanden hebben van een vuurwapen in een gewelddadige confrontatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Rotterdam. De verdachte is veroordeeld voor medeplegen van doodslag, mishandeling en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De zaak betreft een gewelddadige confrontatie op 2 juni 2018 in Rotterdam, waarbij de verdachte samen met een medeverdachte het slachtoffer heeft gevolgd en uiteindelijk heeft mishandeld. De verdachte heeft een vuurwapen van zijn medeverdachte overgenomen, dit doorgeladen en dreigend aan het slachtoffer getoond. Na de mishandeling heeft de verdachte het vuurwapen teruggegeven aan zijn medeverdachte, die het slachtoffer vervolgens heeft doodgeschoten. Het hof oordeelt dat de verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het handelen van zijn medeverdachte en zich niet van hem heeft gedistantieerd. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren en 8 maanden, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in het hoger beroep. Daarnaast is de verdachte aansprakelijk gesteld voor de schade van de benadeelde partij, die een vordering heeft ingediend voor materiële schade als gevolg van de dood van het slachtoffer.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-000503-19
Parketnummer: 10-700169-18
Datum uitspraak: 30 maart 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 februari 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedatum] 1981,
thans gedetineerd in P.I. Veenhuizen, locatie Norgerhaven.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair impliciet primair (moord) en 2 primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair (doodslag), 2 subsidiair en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
primairhij op of omstreeks 02 juni 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal met een vuurwapen op het lichaam van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
subsidiair[medeverdachte] op of omstreeks 02 juni 2018 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft die [medeverdachte] opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal met een vuurwapen in het lichaam van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden tot het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 02 juni 2018 te Rotterdam opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door aan die [medeverdachte] een vuurwapen te verstrekken;
2.
primairhij op of omstreeks 02 juni 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) van voormeld misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het
- tonen en/of richten van een vuurwapen aan en/of op die [slachtoffer] en/of
- zichtbaar doorladen van dat vuurwapen in de nabijheid van die [slachtoffer] en/of
- fouilleren van die [slachtoffer] en/of
- meermalen, althans eenmaal slaan met een vuurwapen en/of een vuist, althans een hand in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd van die [slachtoffer];
subsidiairhij op of omstreeks 02 juni 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal met een vuurwapen en/of een vuist, althans een hand in/op/tegen het gezicht en/of hoofd te slaan;
3.
hij op of omstreeks 02 juni 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een pistool, namelijk een pistool van het merk Walther PPK, kaliber 7.65mm, voorhanden heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair,
2 subsidiair en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren en
9 maanden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Met de advocaat-generaal en de verdediging is naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair impliciet primair en 2 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewijsoverweging feit 1 primair impliciet subsidiair
De verdediging
Door en namens de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem onder feit 1 impliciet subsidiair is tenlastegelegd. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte geen verwijtbare betrokkenheid heeft gehad bij het overlijden van het slachtoffer. De verdachte zou het vuurwapen van zijn medeverdachte hebben afgepakt, omdat hij wilde voorkomen dat de situatie zou escaleren. Toen het slachtoffer de slijterij in rende, zou de verdachte zijn medeverdachte hebben gemaand te vertrekken en op enig moment daarbij zijn arm – met in die hand het vuurwapen – naar achteren hebben bewogen, uit welke hand zijn medeverdachte het vuurwapen heeft afgepakt. De verdachte zou vervolgens in verbijstering zijn achtergelaten door de medeverdachte en weg zijn gegaan toen hij had gezien wat er zich in de slijterij afspeelde.
De verdediging heeft ten aanzien van de overdracht van het vuurwapen tussen de verdachte en de medeverdachte waarna de medeverdachte het slachtoffer doodschiet, aangevoerd dat op basis van de camerabeelden niet kan worden vastgesteld dat de verdachte het wapen doelbewust heeft overgedragen, nu het ook mogelijk is dat de medeverdachte het vuurwapen van de verdachte heeft afgepakt toen de verdachte een gebaar maakte naar de medeverdachte, zulks ondersteund door een door een deskundige op het gebied van bewegingswetenschap opgesteld rapport.
De verdediging heeft voorts gesteld dat – als wel zou worden geoordeeld dat de verdachte het wapen aan zijn medeverdachte zou hebben afgegeven - niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met de medeverdachte bij het doden van het slachtoffer en verzoekt het hof de verdachte vrij te spreken van het onder 1 primair tenlastegelegde medeplegen van doodslag. Dat enkele feit is volgens de verdediging onvoldoende voor medeplegen. De verdachte had bovendien op geen enkel moment enige intentie om het slachtoffer van het leven te beroven. Hij heeft het slachtoffer mishandeld en had daar opzet op, maar omdat de verdachte daarna is weggelopen, is sprake van een keerpunt en kan de daaropvolgende situatie waarin het slachtoffer is doodgeschoten niet als dezelfde situatie worden gezien en had de verdachte dus ook geen opzet op dit laatste.
De advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat op de camerabeelden te zien is dat de verdachte het vuurwapen bewust heeft overgedragen aan zijn medeverdachte, waarna de medeverdachte de slijterij is binnengegaan en het slachtoffer heeft doodgeschoten. Door het wapen over te dragen heeft de verdachte volgens de advocaat-generaal een zeer wezenlijke bijdrage geleverd en gelet op de hele gang van zaken had de verdachte er rekening mee moeten houden dat het vuurwapen daadwerkelijk zou worden gebruikt door zijn medeverdachte. De advocaat-generaal is derhalve van mening dat de verdachte terecht door de rechtbank is veroordeeld voor het medeplegen van doodslag.
Het hof
Het hof overweegt als volgt.
Op 2 juni 2018 is de verdachte samen met zijn medeverdachte het slachtoffer gevolgd. Voor de slijterij raken zij met elkaar aan de praat. Op een gegeven moment loopt de verdachte naar zijn medeverdachte toe, reikt hij zijn hand achter zijn rug en krijgt de verdachte van zijn medeverdachte het vuurwapen overhandigd. De verdachte laadt dat vuurwapen door en neemt een dreigende houding aan terwijl hij bij het slachtoffer gaat staan. Terwijl de verdachte met het doorgeladen vuurwapen naast het slachtoffer staat, wordt het slachtoffer door de medeverdachte gefouilleerd. Na het fouilleren slaat de verdachte het slachtoffer en daarna wordt het slachtoffer ook door de medeverdachte geslagen. Terwijl het slachtoffer de slijterij in gaat, loopt de verdachte weg van de slijterij. De medeverdachte loopt achter de verdachte aan. De verdachte beweegt zijn arm naar achteren, hij opent daarbij zijn bovenlichaam naar achteren en kijkt ook naar achteren. De medeverdachte pakt het vuurwapen uit de hand van de verdachte. Te zien is dat de hand van de verdachte geopend is na de overdracht van het vuurwapen en dat de arm van de verdachte niet verder door zwaait naar achteren, maar zich direct terug beweegt naar het lichaam van de verdachte. De medeverdachte gaat de slijterij in, waar het slachtoffer vervolgens meerdere malen wordt beschoten. Te zien is dat de verdachte de bij de overdracht van het vuurwapen uit de hand van de medeverdachte op straat gevallen spullen opraapt, richting de ingang van de winkel loopt en zich vervolgens weer weg beweegt van de slijterij.
Door de verdediging is aangevoerd dat de mogelijkheid bestaat dat de medeverdachte het vuurwapen tijdens het maken van een zogenaamd ‘kom we gaan-gebaar’ door de medeverdachte uit de hand van de verdachte is afgepakt, daarbij wijzend op het hierna nog te bespreken rapport van dr. Otten, hoogleraar bewegingswetenschappen, waarin op grond van de hypothese dat sprake is van een dergelijk gebaar van de verdachte, wordt geconcludeerd dat even aannemelijk is dat het wapen door de medeverdachte is afgepakt, als dat de verdachte het wapen aan de medeverdachte heeft overhandigd.
Het hof stelt op basis van de camerabeelden vast dat de rechterarm van de verdachte zich beweegt in de richting van de medeverdachte. Op het moment dat het wapen in het bezit komt van de medeverdachte, beweegt de arm van de verdachte direct weer terug naar zijn lichaam. Indien er sprake zou zijn geweest van een ‘kom we gaan-gebaar’ van de verdachte, ligt het naar het oordeel van het hof in de lijn der verwachting dat – voorafgaand aan de beweging terug van de arm of aansluitend - nog een restant van dat gebaar te zien zou zijn, zoals het verder omhooggaan van die arm of het maken van een aanvullend wenkgebaar. Het hof stelt vast dat het een noch het ander het geval is. Het hof is derhalve van oordeel dat op basis van de camerabeelden niet aannemelijk is geworden dat de verdachte een zogenaamd ‘kom we gaan-gebaar’ naar de medeverdachte heeft gemaakt. Evenmin zijn andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die steun bieden aan deze stelling van de verdediging en het hof gaat dan ook in zoverre voorbij aan de door de deskundige Otten in zijn rapport getrokken conclusie. Het hof verwerpt dan ook dit verweer.
Nu het hof niet meegaat in het verweer dat er sprake zou zijn geweest van een ‘kom we gaan-gebaar’, ziet het hof zich voor de vraag gesteld of het vuurwapen doelbewust door de verdachte aan zijn medeverdachte is overgedragen of dat het vuurwapen door de medeverdachte van de verdachte is afgepakt.
De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden die het hof op basis van zijn eigen waarneming heeft vastgesteld – in het bijzonder de achterwaartse arm-, lichaams- en hoofdbewegingen van de verdachte en de voorwaartse, naar de verdachte toe bewegende armbeweging van de medeverdachte – indiceren naar het oordeel van het hof dat de verdachte het vuurwapen doelbewust heeft overgedragen aan zijn medeverdachte. Dat oordeel vindt steun in bevindingen uit het rapport van 15 mei 2019 dat is opgesteld door prof. dr. E. Otten, deskundige op het gebied van forensische bewegingsanalyse. Daarin wordt geconcludeerd dat op basis van de beschikbare camerabeelden het waarschijnlijker is dat het vuurwapen actief is overgedragen door de verdachte aan de medeverdachte (in het rapport aangeduid als respectievelijk ‘cliënt’ en ‘schutter’) dan dat de schutter het wapen van de cliënt heeft afgepakt, indien wordt voorbijgegaan aan de hiervoor besproken hypothese dat het wapen kan zijn afgepakt terwijl de verdachte bezig was een ‘kom we gaan-gebaar’ te maken. Hiermee is tevens in lijn de voor het bewijs gebezigde verklaring van de medeverdachte, inhoudende dat hij vlak voordat hij het vuurwapen uit de hand van de verdachte neemt tegen de verdachte “geef me het wapen terug” heeft gezegd. Tot slot neemt het hof in aanmerking dat feiten of omstandigheden die een aanwijzing zouden opleveren dat de verdachte het vuurwapen heeft afgepakt, niet aannemelijk zijn geworden. Integendeel: blijkens de door het hof waargenomen camerabeelden heeft de verdachte op geen enkel moment geprobeerd het vuurwapen terug te pakken dan wel zich onmiddellijk te distantiëren van zijn gewapende medeverdachte.
Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat de verdachte doelbewust het vuurwapen heeft overgedragen aan de medeverdachte.
Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of de verdachte voldoende nauw en bewust heeft samengewerkt met zijn medeverdachte en of de verdachte (voorwaardelijk) opzet had de dood van het slachtoffer. Daarbij stelt het hof voorop dat de kwalificatie medeplegen slechts dan gerechtvaardigd is als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.
Het hof stelt vast dat de verdachte samen met zijn medeverdachte het slachtoffer naar de slijterij is gevolgd. Aldaar heeft de verdachte op enig moment op zijn eigen verzoek het vuurwapen overhandigd gekregen van zijn medeverdachte. Vervolgens heeft hij het vuurwapen hoorbaar en zichtbaar in de situatie gebracht, door het vuurwapen door te laden en met dat wapen in een dreigende houding naast het slachtoffer te gaan staan. De verdachte is ook de eerste geweest die fysiek geweld tegen het slachtoffer heeft gebruikt, namelijk door te slaan met het vuurwapen. Onmiddellijk daarna wordt het slachtoffer ook door de medeverdachte geslagen. Aansluitend geeft de verdachte in deze, door toedoen van de verdachte geëscaleerde situatie een door hemzelf doorgeladen vuurwapen over aan zijn medeverdachte, die eveneens al fysiek geweld had gebruikt tegen het slachtoffer. Na het overdragen van het doorgeladen wapen, raapt de verdachte rustig enkele op straat gevallen spullen op, loopt hij naar de ingang van de slijterij en slaat hij enige tijd gade hoe zijn medeverdachte op het slachtoffer schiet. Daarna draait hij zich om en loopt hij rustig weg van de slijterij.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat de verdachte – door het vuurwapen waarneembaar in de situatie te brengen, daarop dat vuurwapen door te laden en een dreigende houding aan te nemen en vervolgens het slachtoffer te mishandelen – een initiërende rol heeft gespeeld bij het gewelddadig escaleren van het conflict. Door aansluitend en in die omstandigheden doelbewust het doorgeladen vuurwapen over te dragen aan zijn medeverdachte, die in navolging van de verdachte ook al fysiek geweld had gebruikt tegen het slachtoffer, heeft de verdachte naar het oordeel van het hof bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn medeverdachte dit vuurwapen zou gebruiken om het slachtoffer van het leven te beroven. Ook na het afgeven van het vuurwapen aan zijn medeverdachte heeft de verdachte zich niet gedistantieerd of geprobeerd verdere escalatie te voorkomen, maar heeft hij zich juist naar de slijterij begeven waar zijn medeverdachte het slachtoffer met het vuurwapen te lijf ging. Gelet op het samenstel van gedragingen van de verdachte is het hof voorts van oordeel dat de verdachte aan die doodslag een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd. Naar het oordeel van het hof hebben de verdachte en zijn medeverdachte binnen deze keten van in ernst oplopende geweldsgedragingen zo nauw en bewust samengewerkt dat sprake is van medeplegen.
In het voorgaande ligt al besloten dat het hof het gevoerde verweer dat sprake is geweest van een keerpunt verwerpt. In dit verband heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op het korte tijdsverloop en de nauwe samenhang tussen de geweldsgedragingen van de verdachte en zijn medeverdachte. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat de opvolgende en in ernst oplopende geweldsgedragingen – vanaf het moment dat de verdachte en zijn medeverdachte voor de slijterij het slachtoffer treffen tot aan de fatale schietpartij – deel uitmaken van een en dezelfde keten van geweldsgedragingen tegen het slachtoffer. De enkele omstandigheid dat de verdachte ten tijde van de overdracht van het doorgeladen vuurwapen zich met enkele passen van de slijterij weg had bewogen, maakt dat niet anders.
Het hof is derhalve van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich samen met zijn medeverdachte schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van doodslag.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 subsidiair en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
primairhij op
of omstreeks02 juni 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander
of anderen, althans alleen, opzettelijk
en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers
heeft/hebben verdachte en
/of (een of meer van)zijn mededader
(s)opzettelijk
en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meermalen,
althans eenmaalmet een vuurwapen op het lichaam van die [slachtoffer] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
subsidiairhij op
of omstreeks02 juni 2018 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen[slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer]
meermalen, althanseenmaal met een vuurwapen
en/of een vuist, althans een hand in/op/tegen het gezicht en
/ofhoofd te slaan;
3.
hij op
of omstreeks02 juni 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander,
althans alleen,een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een pistool, namelijk een pistool van het merk Walther PPK, kaliber 7.65mm, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In de aan dit arrest gehechte bijlage heeft het hof de inhoud van de wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen verklaard dat de verdachte het onder 1 primair impliciet subsidiair, 2 subsidiair en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde levert op:

medeplegen van doodslag.

Het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde levert op:

mishandeling.

Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachte op bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan doodslag door het slachtoffer van dichtbij meerdere kogels in het bovenlichaam te schieten. De verdachte heeft het slachtoffer weliswaar niet zelf doodgeschoten, maar hij heeft wel het vuurwapen - dat hij kort daarvoor had doorgeladen - aan zijn medeverdachte gegeven ten gevolge waarvan het slachtoffer ter plekke aan zijn schotwonden is overleden.
Op die bewuste dag hadden de verdachte en zijn medeverdachte het slachtoffer in een café gezien en zijn zij daarna samen het slachtoffer achterna gelopen. Toen zij voor de ingang van een slijterij stonden, hebben de verdachte en de medeverdachte de confrontatie gezocht met het slachtoffer. Onder dreiging van een doorgeladen vuurwapen hebben de verdachte en de medeverdachte het slachtoffer daar gefouilleerd. De verdachte heeft het slachtoffer daarbij tevens geslagen in het gezicht. In de hand waarmee de verdachte sloeg had hij op dat moment het vuurwapen vast. Op een gegeven moment is het slachtoffer de slijterij in gevlucht en heeft de verdachte het doorgeladen vuurwapen aan zijn medeverdachte gegeven. De medeverdachte is met het vuurwapen in zijn hand het slachtoffer achterna gegaan. In de slijterij heeft het slachtoffer zich geprobeerd te verdedigen tegen de medeverdachte. Op de camerabeelden van de slijterij is te zien dat het slachtoffer zich achter de toonbank van de slijterij verschuilt en zich probeert te verdedigen door een bureaustoel tussen hem en de medeverdachte te houden, terwijl het slachtoffer – nadat het vuurwapen de eerste keer weigerde – meerdere keren van zeer dichtbij wordt beschoten door de verdachte. Op de camerabeelden is te zien dat de medeverdachte het bewegende slachtoffer doelbewust volgt met zijn vuurwapen en dat hij ook toen het slachtoffer al weerloos op de grond lag doorgaat met schieten.
Het hof stelt vast dat sprake is geweest van een in nauwe en bewuste samenwerking begane doodslag. Hoewel de verdachte, gelet op zijn initiërende rol bij de geweldsescalatie, een significante bijdrage heeft geleverd aan dit levensdelict, is de rol van zijn medeverdachte - die het slachtoffer daadwerkelijk heeft doodgeschoten – nog zwaarwegender geweest.
De schietpartij heeft aan het einde van de middag plaatsgevonden in een slijterij. Op de camerabeelden is te zien dat ten tijde van de schietpartij meerdere omstanders zich ophielden in de directe nabijheid van de slijterij. Er is zelfs te zien dat een kind naar de slijterij kijkt en op het moment waarop wordt geschoten snel wegrent. Op het moment dat de verdachte gewapend de slijterij betrad, waren de winkelier en een klant aanwezig in de slijterij. De winkelier is getuige geweest van de dodelijke schietpartij, hetgeen voor hem vanzelfsprekend een angstaanjagende gebeurtenis moet zijn geweest.
Doodslag is een zeer ernstig en schokkend feit. De verdachte heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht dat er bestaat, het recht op leven, ontnomen. Bovendien heeft de verdachte hierdoor veel verdriet en onherstelbaar leed veroorzaakt bij de nabestaanden van
het slachtoffer. De ter terechtzitting voorgelezen verklaring van de vriendin van het slachtoffer heeft de gevolgen van het handelen van de verdachte duidelijk naar voren gebracht. Zij moet de diep ingrijpende gevolgen van dit verlies voor altijd met zich dragen en de dochter van het slachtoffer zal voor altijd haar vader moeten missen. Iedere doodslag schokt de rechtsorde. Dat geldt temeer in een geval als het onderhavige, waarin het slachtoffer op doelgerichte wijze, in de publieke ruimte en in de aanwezigheid van omstanders opzettelijk van het leven is beroofd. Het hof weegt voorts mee dat kennelijk sprake was van een conflict tussen de medeverdachte en het slachtoffer en dat de verdachte daarin geen partij was, maar desondanks zich op de hiervoor vastgestelde wijze daarmee heeft bemoeid.
Voorts heeft de verdachte zich – zoals omschreven -schuldig gemaakt aan de mishandeling van het slachtoffer door hem in het gezicht te slaan met de hand waarin hij het vuurwapen vasthield. Dergelijk agressief gedrag is volstrekt ontoelaatbaar en kan escalerend werken, hetgeen in onderhavig geval is gebleken. Bovendien wakkeren zulke geweldsfeiten gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving aan.
De verdachte heeft zich met zijn handelen ook schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen. Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen en munitie brengt in het algemeen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee. De vreselijke afloop van onderhavige schietpartij illustreert maar weer eens op trieste wijze tot welke gevolgen het dragen van een vuurwapen, zeker in conflictsituaties, kan leiden.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 maart 2021, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke en andersoortige strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het vroeghulprapport dat door Reclassering Nederland op 8 juni 2018 over de verdachte is opgemaakt. Hieruit blijkt dat de verdachte jarenlang dagelijks cannabis gebruikte, maar hier zelfstandig mee is gestopt. In 2011 is er een toezicht in het kader van de voorwaardelijke invrijheidsstelling voortvloeiend uit een veroordeling positief afgerond. De verdachte heeft gewerkt, maar dit betrof werk van tijdelijke aard. De verdachte leefde op het moment van het opstellen van het rapport van een bijstandsuitkering. Gezien de houding van de verdachte en zijn lage ontvankelijkheid voor reclasseringscontact
zag de reclassering ten tijde van het opstellen van het rapport geen aanknopingspunten voor verder onderzoek.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat in onderhavige situatie enkel een zware gevangenisstraf recht doet aan de situatie en, gelet op de ressortelijke indicatiepunten die inhouden dat voor een doodslag 8 tot 12 jaar kan worden opgelegd en daarmee in afwijking van de in hoger beroep geëiste gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, in beginsel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren een passende en geboden reactie vormt.
Overschrijding van de redelijke termijn
De raadsman heeft overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in hoger beroep is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met de bewezenverklaarde feiten in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen
– waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – kan echter in bepaalde gevallen worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep in deze zaak het volgende. Namens de verdachte is op 11 februari 2019 tijdig hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarvan beroep van 1 februari 2019. Het dossier is op 31 mei 2019 bij het hof binnengekomen. Onderhavig arrest is op 30 maart 2021 gewezen, hetgeen niet binnen 16 maanden na het instellen van het hoger beroep is.
Het hof is van oordeel, gelet op genoemd procesverloop en de afwezigheid van bijzondere omstandigheden, dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat dit matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
Het hof acht, zoals hiervoor reeds onderbouwd, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren passend, maar zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren en 8 maanden.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 primair tenlastegelegde, tot een bedrag van € 8.797,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet anders dan met vrijspraak betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve hoofdelijk worden toegewezen. Voor zover de vordering betrekking heeft op de gemaakte begrafeniskosten ter hoogte van € 7.897,- zal het worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. Nu de benadeelde partij nog geen kosten heeft gemaakt voor de grafsteen, begroot op € 900,-, zal dit te vergoeden schadebedrag niet worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 8.797,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij], vermeerderd - voor zover die verplichting betrekking heeft op de gemaakte begrafeniskosten ter hoogte van € 7.897,- - met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 47, 57, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair impliciet primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair impliciet subsidiair, 2 subsidiair en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair impliciet subsidiair, 2 subsidiair en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) jaren en 8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 8.797,00 (achtduizend zevenhonderdzevenennegentig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is. Voor zover de vordering betrekking heeft op de gemaakte begrafeniskosten ter hoogte van € 7.897,- wordt het vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij], ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 8.797,00 (achtduizend zevenhonderdzevenennegentig euro) als vergoeding voor materiële schade. Voor zover de verplichting betrekking heeft op de gemaakte begrafeniskosten ter hoogte van € 7.897,- wordt het vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 78 (achtenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Dit arrest is gewezen door mr. D.M. Thierry,
mr. F.P. Geelhoed en mr. dr. A. Postma, in bijzijn van de griffier mr. J.J. Mossink.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 30 maart 2021.
Mr. dr. A. Postma is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.