Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe overwogen:
”
Naheffingsaanslagen loonheffingen
11. Op grond van artikel 10, eerste lid van de Wet LB 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
12. Ten aanzien van het privégebruik auto is in artikel 13bis, eerste lid, van de Wet LB 1964 bepaald dat indien ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, het voordeel op jaarbasis wordt gesteld op ten minste (een voor het betreffende jaar geldend) percentage van de waarde van de auto. De auto wordt geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
13. Bij de beoordeling of artikel 13bis, eerste lid, van de Wet LB 1964 van toepassing is, dient eerst de vraag beantwoord te worden of [belanghebbende] de desbetreffende auto’s aan haar werknemers ter beschikking heeft gesteld. In dat kader rust de bewijslast op [de Inspecteur]. Pas bij een bevestigende beantwoording van die vraag komt aan de orde of de terbeschikkingstelling ook betrekking heeft op gebruik voor privédoeleinden. In dat kader rust op grond van de slotzin van artikel 13bis, eerste lid, van de Wet LB 1964 de bewijslast op de [belanghebbende] (vgl. Hoge Raad 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN3831). 14. Onder terbeschikkingstelling van een auto wordt verstaan dat een werknemer voor kortere of langere tijd de feitelijke macht over een auto uitoefent. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] de auto’s aan haar werknemers ter beschikking heeft gesteld. In het onderhavige geval werden de auto’s ter uitvoering van bepaalde opdrachten van de werkgever gebruikt, maar werden na werkdagen de auto’s door de werknemers mee naar huis genomen. De betreffende werknemers hadden dan ook de mogelijkheid om de auto’s vóór dan wel na de werkdag te gebruiken. De feitelijke beschikkingsmacht over de auto’s berust dan ook niet bij [belanghebbende], maar bij de werknemers. Daarbij is gesteld noch gebleken dat het voor de werknemers verboden was de auto’s voor privédoeleinden te gebruiken en is evenmin gebleken dat [belanghebbende] controle of toezicht heeft gehouden teneinde te kunnen vaststellen of de auto’s voor privédoeleinden werden gebruikt.
15. Voor de toepassing van artikel 13bis van de Wet LB 1964 en de daarop berustende bepalingen wordt onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen. [Belanghebbende] heeft aan de hand van foto’s gewezen op de aard van haar werkzaamheden. Daarmee heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de auto’s nagenoeg uitsluitend geschikt zijn voor het vervoer van goederen. Zonder nadere onderbouwing is de stelling dat het gebruik van de auto’s door werkzaamheden met vervuilde grond aan privégebruik in de weg staat daartoe onvoldoende.
16. Nu naar het oordeel van de rechtbank sprake is van terbeschikkingstelling van auto’s aan de werknemers en de bovengenoemde uitzonderingssituatie niet aan de orde is, rust op [belanghebbende] de last om te doen blijken dat de auto’s in de onderhavige kalenderjaren elk voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden zijn gebruikt. Op grond van artikel 13bis van de Wet LB 1964 wordt het voordeel immers op nihil gesteld, indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto’s op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden worden gebruikt.
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] niet doen blijken, dat de auto’s op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden zijn gebruikt. De bij de nadere stukken gevoegde rittenregistratie, die [belanghebbende] kennelijk voorafgaande aan de zitting bij de rechtbank alsnog heeft opgesteld, is daartoe, zonder nadere toelichting, in ieder geval niet toereikend.
18. [ Belanghebbende] heeft ook niet anderszins doen blijken dat de auto’s op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden zijn gebruikt. Gelet hierop hebben de bijtellingen voor het privégebruik van de auto’s door [de Inspecteur] over de tijdvakken 2014, 2015, 2016 en 2017 naar het oordeel van de rechtbank terecht plaatsgevonden.
19. Nu uit de door [belanghebbende] aangedragen gegevens niet op individueel niveau valt te herleiden welke auto aan welke werknemer ter beschikking is gesteld, heeft [de Inspecteur] terecht op het niveau van [belanghebbende] als inhoudingsplichtige nageheven. De naheffingsaanslagen loonheffingen zijn terecht aan [belanghebbende] opgelegd.
Naheffingsaanslagen omzetbelasting
20. Onder overweging 14 van deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat [belanghebbende] de auto’s aan haar werknemers ter beschikking heeft gesteld. In dat oordeel ligt besloten dat [belanghebbende] de beschikkingsmacht had over die auto’s. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat [belanghebbende] niet heeft doen blijken dat de door [belanghebbende] aan haar werknemers ter beschikking gestelde auto’s niet voor privédoeleinden zijn gebruikt.
21. Ingevolge artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van de Wet OB 1968, wordt het gebruiken van een tot het bedrijf behorende auto voor privédoeleinden van de ondernemer of van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden, gelijkgesteld met een dienst verricht onder bezwarende titel, wanneer voor die auto recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting is ontstaan. De maatstaf van heffing voor deze belaste handeling wordt ingevolge artikel 8, zevende lid, van de Wet OB 1968 gesteld op de door de ondernemer met het oog op dat gebruik voor de auto gedane uitgaven.
22. Met ingang van 1 juli 2011 geschiedt de heffing van omzetbelasting ter zake van het privégebruik van een auto die door de ondernemer of zijn personeel zowel voor zakelijke doeleinden als voor privédoeleinden wordt gebezigd, op basis van de hiervoor weergegeven regels. Bij het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 20 december 2011, nr. BLBK2011/2560M (Besluit) is - met ingang van 1 juli 2011 - evenwel goedgekeurd dat de wegens privégebruik verschuldigde omzetbelasting wordt vastgesteld op 2,7% van de catalogusprijs van de desbetreffende auto. Die goedkeuring geldt voor de situatie dat uit de administratie van de ondernemer niet blijkt in hoeverre de auto voor privédoeleinden is gebruikt en/of welke kosten hieraan zijn toe te rekenen. Het besluit is - met voor zover van belang dezelfde inhoud - met ingang van 1 juli 2011 vervangen door het Besluit van 11 juli 2012, nr. BLKB 2012/639M, Stcrt. 2012, 14822.
23. [ De Inspecteur] heeft de door [belanghebbende] verschuldigde omzetbelasting wegens privégebruik van de auto’s door haar werknemers vastgesteld aan de hand van de onder overweging 22 vermelde forfaitaire regeling. Uit de arresten van de Hoge Raad van 21 april 2017 (waaronder het arrest ECLI:NL:HR:2017:711) volgt dat dit is toegestaan mits het aldus berekende bedrag aan verschuldigde omzetbelasting niet hoger is dan voortvloeit uit artikel 8, zevende lid, van de Wet OB 1968. Uit die arresten volgt tevens dat de omvang van het privégebruik van een goed dat ook zakelijk wordt gebruikt, niet naar willekeur mag worden vastgesteld doch in beginsel moet berusten op de werkelijke verhouding tussen beide categorieën van gebruik, en dat bij gebreke van concrete gegevens omtrent de werkelijke verhouding tussen beide categorieën, de vaststelling van de omvang van het privégebruik dient plaats te vinden op basis van een redelijke schatting met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Uit die arresten volgt ten slotte dat het aan [belanghebbende] is om gegevens te verstrekken voor de vaststelling van de voor het privégebruik van de auto gedane uitgaven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] onvoldoende gegevens verstrekt waarmee [de Inspecteur] de voor het privégebruik van de auto’s gedane uitgaven kan vaststellen. [Belanghebbende] heeft verwezen naar de rittenregistraties en voorts aangevoerd dat er, anders dan woon-werkverkeer, geen privéritten zijn geweest. Zonder toelichting kan uit de rittenregistraties echter niet worden afgeleid in hoeverre de auto’s zakelijk respectievelijk privé zijn gebruikt. [Belanghebbende] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het door [de Inspecteur] middels de forfaitaire regeling berekende bedrag aan omzetbelasting hoger is dan het bedrag dat op grond van artikel 4, tweede lid, onderdeel a, in samenhang gelezen met artikel 8, zevende lid, van de Wet OB 1968 verschuldigd is. [De Inspecteur] heeft dan ook terecht toepassing gegeven aan de forfaitaire regeling en de wegens privégebruik van de auto’s verschuldigde omzetbelasting terecht vastgesteld op 2,7% van de catalogusprijs van de desbetreffende auto’s. De naheffingsaanslagen omzetbelasting zijn terecht opgelegd. 24. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze rente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht).”