In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen. De moeder van de kinderen had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. Het hof heeft geoordeeld dat de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn nageleefd en dat de machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verlengd. De moeder had verzocht om een deskundige te benoemen, maar dit verzoek werd afgewezen omdat het hof van mening was dat een deskundigenrapport niet zou bijdragen aan de beslissing en het belang van de kinderen zich daartegen verzet.
Het hof betreurde de gang van zaken rondom de uithuisplaatsing en merkte op dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarigen, gezien hun jonge leeftijd, slechts zes maanden bedraagt. De kinderen waren inmiddels zodanig aan de pleegouders gehecht dat terugplaatsing bij de moeder niet meer aan de orde was. De moeder had in de afgelopen periode positieve stappen gezet, maar het hof concludeerde dat dit niet voldoende was om de verzorging en opvoeding van de kinderen weer op zich te nemen. De beslissing van het hof is in lijn met de eerdere oordelen van de kinderrechter, die ook had vastgesteld dat het perspectief van de kinderen niet bij de ouders ligt.
De uitspraak benadrukt het belang van de stabiliteit en het welzijn van de minderjarigen, die al sinds april 2019 uit huis geplaatst zijn en zich goed ontwikkelen in het pleeggezin. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het verzoek van de moeder om de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen afgewezen.