ECLI:NL:GHDHA:2021:508

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
200.235.811/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderverstoting en gezagskwesties in een langdurige juridische strijd tussen ouders

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, staat de ouderverstoting centraal in een langdurige juridische strijd tussen de ouders van een minderjarige. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.J.P. Liefting, heeft in hoger beroep verzocht om beëindiging van het gezamenlijk gezag, terwijl de vader, bijgestaan door advocaat mr. P. Wieringa, zich verzet tegen deze beëindiging en een zorgregeling wenst. Het hof verwijst naar eerdere tussenbeschikkingen en constateert dat er sinds de bestreden beschikking van 20 december 2017 geen verbetering is opgetreden in de communicatie tussen de ouders, wat leidt tot een onaanvaardbaar risico dat de minderjarige klem of verloren raakt tussen de ouders.

Het hof oordeelt dat de moeder onvoldoende heeft aangetoond dat de vader het belang van de minderjarige niet vooropstelt. De vader heeft aangegeven dat hij bereid is om samen te werken en betrokken te zijn bij de opvoeding van de minderjarige. De bijzondere curator ondersteunt het gezamenlijk gezag als een middel om de vader bij de minderjarige te betrekken. Het hof besluit het gezamenlijk gezag te handhaven, maar vernietigt de bestreden beschikking met betrekking tot de zorgregeling en de dwangsom, omdat er onvoldoende basis is voor een zorgregeling gezien de aanhoudende problemen in de communicatie tussen de ouders.

De beslissing van het hof houdt in dat de ouders met gezamenlijk gezag blijven belast, maar dat er op dit moment geen zorgregeling kan worden vastgesteld die in het belang van de minderjarige is. Het hof compenseert de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Deze beschikking is uitgesproken op 24 februari 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.235.811/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 12-2485
zaaknummer rechtbank : C/09/416575
beschikking van de meervoudige kamer van 24 februari 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. C.J.P. Liefting te Mijdrecht,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. P. Wieringa te Zaandam.
Als belanghebbenden in deze zaak zijn aangemerkt:
1. [naam bijzondere curator] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige,
kantoorhoudende te [plaats] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator,
2. Jeugdbescherming West, regio Haaglanden,
gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verdere procesverloop in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikkingen van 23 mei 2018 en 20 februari 2019, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
1.2
Bij tussenbeschikking van 23 mei 2018 heeft het hof [naam bijzondere curator] tot bijzondere curator benoemd over de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige).
1.3
Bij opvolgende beschikking van 20 februari 2019 is, alvorens verder te beslissen, de raad verzocht een onderzoek in te stellen naar de noodzaak van een gezagsbeperkende maatregel en het hof over het verloop en de uitkomst van dit onderzoek te informeren. Iedere verdere beslissing is pro forma aangehouden tot zaterdag 27 april 2019.
1.4
Op 27 juni 2019 is bij het hof ingekomen het raadsrapport van 24 juni 2019.
1.5
Bij het hof zijn vervolgens de volgende stukken ingekomen:
 een brief van de raad van 2 juli 2019 met bijlage, ingekomen op 3 juli 2019;
 een journaalbericht van de zijde van de moeder van 16 juli 2019 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
 een journaalbericht van de zijde van de moeder van 19 juli 2019 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
 een journaalbericht van de zijde van de moeder van 12 november 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
 een journaalbericht van de zijde van de moeder van 19 november 2019 met bijlagen, ingekomen op 19 november 2019.
1.6
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 26 juli 2019 is op verzoek van de raad de minderjarige van 26 juli 2019 tot 26 juli 2020 onder toezicht van de gecertificeerde instelling gesteld. Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 17 juli 2020 is het verzoek van de gecertificeerde instelling om de ondertoezichtstelling van de minderjarige voor de duur van één jaar te verlengen afgewezen.
1.7
Bij beschikking van 14 augustus 2019 heeft het hof het verzoek van de raad ex artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot verbetering van de tussenbeschikking van 20 februari 2019 afgewezen.
1.8
De mondelinge behandeling is op 20 november 2019 voortgezet. Kort na aanvang van de mondelinge behandeling heeft het hof besloten de zaak, in afwachting van het verloop van de ondertoezichtstelling van de minderjarige en het binnen dat traject starten van omgangsbegeleiding tussen de vader en de minderjarige, aan te houden.
1.9
Bij het hof zijn vervolgens de volgende stukken ingekomen:
 een journaalbericht van de zijde van de moeder van 21 september 2020 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
 een journaalbericht van de zijde van de moeder van 29 september 2020 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
 een e-mail van de zijde van de gecertificeerde instelling van 6 november 2020 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
 een journaalbericht van de zijde van de moeder van 7 december 2020, ingekomen op 8 december 2020;
 een brief van de zijde van de moeder van 14 december 2020 met bijlagen, ingekomen op 16 december 2020.
1.1
Op 17 december 2020 is de zaak inhoudelijk behandeld. Verschenen zijn:
 de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
 de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
 de bijzondere curator.
De gecertificeerde instelling is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
De raad is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1
Het hof handhaaft al hetgeen is overwogen en beslist in zijn tussenbeschikkingen van 23 mei 2018 en 20 februari 2019.
2.2
In geschil zijn het gezamenlijk ouderlijk gezag over de minderjarige, de zorg- casu quo omgangsregeling tussen de minderjarige en de vader en de aan de moeder opgelegde dwangsom in verband met het uitvoeren van de bij de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling.
Raadsrapport
2.3
In zijn raadsrapport van 24 juni 2019 heeft de raad zich – kort weergegeven – uitsluitend uitgelaten over de vraag of er sprake is van een zodanig ernstig bedreigde ontwikkeling van de minderjarige dat een kinderbeschermingsmaatregel in de vorm van een ondertoezichtstelling nodig is. De raad heeft deze vraag bevestigend beantwoord. De raad is van mening dat de minderjarige ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd, nu de ouders al jaren zijn verwikkeld in een juridische strijd en continuïteit in het contact tussen de minderjarige en de vader als gevolg daarvan ontbreekt. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor haar zelfbeeld en identiteitsontwikkeling. Bijkomend punt van zorg is dat de minderjarige een zeer negatief vaderbeeld en grote weerstand tegen contact met hem heeft. De raad heeft er geen vertrouwen in dat het de ouders samen, in het vrijwillig kader, gaat lukken deze ontwikkelingsbedreiging weg te nemen. De raad heeft de kinderrechter daarom verzocht om de minderjarige voor de duur van 12 maanden onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling. De minderjarige is hierop voor de duur van één jaar, van 26 juli 2019 tot 26 juli 2020, onder toezicht van de gecertificeerde instelling gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien niet verlengd.
Gezag
Standpunten
2.4
Ter zitting van het hof van 17 december 2020 hebben de ouders en de bijzondere curator voor wat betreft het gezamenlijk ouderlijk gezag over de minderjarige – kort weergegeven – het volgende aangevoerd.
2.5
De moeder stelt dat de ouders niet in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening, zonder dat de minderjarige klem of verloren dreigt te raken tussen de ouders. Volgens de moeder is de vader al lange tijd niet bij de minderjarige betrokken en stelt hij haar belang niet voorop. De vader blijft zich vijandig, intimiderend en strijdlustig jegens de moeder opstellen. Hoewel de moeder dit desondanks probeert, meent zij dat het daardoor voor de ouders nog steeds niet mogelijk is om constructief met elkaar te communiceren. De afgelopen jaren is er mede daarom al veel hulpverlening ingezet, maar geen van die hulpverlening heeft tot verbetering van de situatie geleid. De moeder verwacht dan ook niet dat de communicatie binnen afzienbare termijn wel zal verbeteren. Nu in het verleden is gebleken dat belangrijke beslissingen aangaande de minderjarige door toedoen van de vader niet adequaat tot stand zijn gekomen, heeft de moeder er, gelet op het voorgaande, geen vertrouwen in dat dat in de toekomst wel zal gebeuren. Zij acht dit niet in het belang van de minderjarige en stelt dat de huidige situatie erom vraagt dat er rust komt. De moeder is van mening dat daarvoor nodig is dat het gezamenlijk gezag wordt beëindigd.
2.6
De vader betwist dat hij het belang van de minderjarige niet voorop stelt. Hij stelt dit juist steeds te hebben gedaan, door zich, op verzoek van de moeder en de minderjarige, de afgelopen jaren niet actief in zaken aangaande de minderjarige te hebben gemengd. De vader wil echter graag actief bij de minderjarige betrokken zijn en daartoe met de moeder samenwerken. Volgens de vader is dit ook mogelijk, nu hij bereid is zijn adequate medewerking aan het nemen van belangrijke beslissingen aangaande de minderjarige te verlenen. Hoewel het gezamenlijk gezag mogelijk maakt dat de vader zelf informatie kan opvragen en verkrijgen, zal ook de moeder hem dan wel vooraf steeds goed moeten informeren. De vader meent dan ook dat de ouders terecht met het gezamenlijk gezag over de minderjarige zijn belast.
2.7
De bijzondere curator stelt dat het gezamenlijk gezag een middel kan zijn om de vader bij de minderjarige betrokken te laten zijn. Dit geldt volgens haar temeer nu de vader hierdoor zelfstandig informatie over de minderjarige van derden zal kunnen verkrijgen en de moeder hem ook zal moeten informeren en consulteren over zaken aangaande de minderjarige.
Oordeel hof
2.8
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten.
Lid 2 van dit artikel bepaalt dat indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
2.9
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze, na een eigen afweging, tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Het hof neemt daarbij in het bijzonder nog het volgende in aanmerking.
2.1
Het hof stelt vast dat sinds de bestreden beschikking van 20 december 2017 reeds ruim drie jaar zijn verstreken. Gedurende die tijd hebben de ouders gezamenlijk het gezag over de minderjarige uitgeoefend. De moeder heeft naar voren gebracht dat het uitoefenen van het gezamenlijk gezag gedurende deze periode herhaaldelijk voor problemen heeft gezorgd. Zo zou de vader geen (onvoorwaardelijke) toestemming hebben gegeven voor een aantal buitenlandse vakanties met de minderjarige aan de moeder en voor behandeling van de minderjarige aan de kinderpsycholoog. De vader heeft dit betwist en naar voren gebracht dat hij in de uitoefening van het gezag over de minderjarige op de achtergrond wil blijven, maar dat dit niet wegneemt dat hij, alvorens zijn toestemming te verlenen, goed geïnformeerd wil worden. Het hof is gebleken dat de moeder de vader met betrekking tot het nemen van een aantal beslissingen over de verzorging en opvoeding van de minderjarige een aantal maal opnieuw heeft moeten verzoeken alsnog zijn toestemming te verlenen. Het hof is echter niet gebleken dat de vader herhaaldelijk zijn toestemming blijvend heeft onthouden en de moeder als gevolg daarvan uiteindelijk niet met de minderjarige op vakantie heeft kunnen gaan of dat de minderjarige niet de noodzakelijk geachte behandeling heeft ontvangen. Het hof kan dan ook niet vaststellen dat de vader de moeder in de uitoefening van het gezamenlijk gezag over de minderjarige buitensporig heeft tegengewerkt. Evenmin kan het hof vaststellen dat de beslissingen over de verzorging en opvoeding van de minderjarige uitsluitend tot stand hebben kunnen komen op een wijze die belastend is voor de minderjarige en haar veiligheid in gevaar hebben gebracht. Evenals de rechtbank destijds, voorziet het hof in de uitoefening van het gezamenlijk gezag door de ouders over de minderjarige daarom ook nu geen onaanvaardbaar risico dat de minderjarige klem of verloren zal raken tussen de ouders.
2.11
Het hof overweegt verder dat het gezamenlijk gezag de vader de mogelijkheid biedt om betrokken te zijn bij het leven van de minderjarige. De vader zal zelfstandig informatie kunnen opvragen bij de school van de minderjarige en haar hulpverlener(s). Het hof acht dit niet alleen in het belang van de minderjarige, maar ook in het belang van de vader, zodat hij, zij het op de achtergrond, onderdeel kan uitmaken van het leven van de minderjarige.
2.12
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking, voor zover het het gezamenlijk gezag van de ouders over de minderjarige betreft, zal bekrachtigen.
Zorgregeling
Standpunten
2.13
Ter zitting van het hof van 17 december 2020 hebben de ouders en de bijzondere curator voor wat betreft de zorg- casu quo omgangsregeling tussen de minderjarige en de vader – kort weergegeven – het volgende aangevoerd.
2.14
De moeder handhaaft haar standpunt dat zij zich niet tegen contact tussen de minderjarige en de vader verzet, maar dat het contact pas kan worden aangegaan op het moment dat de minderjarige daaraan toe is en de vader de nodige stappen richting de minderjarige heeft gezet. Dat is op dit moment nog steeds niet het geval. Volgens de moeder wil de minderjarige op dit moment geen contact met de vader en dient die wens te worden gerespecteerd. Zeker nu de minderjarige vanwege het ontbreken van het contact met de vader, niet in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Dit blijkt volgens haar uit het feit dat de ondertoezichtstelling van de minderjarige niet is verlengd. Daarnaast laat de vader herhaaldelijk na zijn wens tot contact met de minderjarige voor de minderjarige concreet te maken, door bijvoorbeeld een begin van contact met haar te leggen door haar rechtstreeks een kaartje te sturen. Mede gelet op het gegeven dat het herstellen van het contact tussen de minderjarige en de vader ook niet binnen de ondertoezichtstelling van de minderjarige is gelukt, acht de moeder het niet in het belang van de minderjarige om op dit moment een zorg- casu quo omgangsregeling vast te stellen.
2.15
De vader stelt dat niets aan contact tussen hem en de minderjarige in de weg staat. De adviezen van de betrokken hulpverleningsinstanties en overige betrokkenen, ook binnen de inmiddels afgelopen ondertoezichtstelling van de minderjarige, onderschrijven dit. Dat het contact tussen de minderjarige en de vader, in weerwil daarvan en ondanks alle ingezette hulpverlening, nog steeds niet is hersteld, is volgens de vader aan de moeder te wijten. Volgens hem stimuleert zij de minderjarige niet om contact met hem te hebben en voedt zij de minderjarige met weerzin tegen contact met de vader. Dit terwijl het voor de (identiteits)ontwikkeling van de minderjarige erg belangrijk is dat zij contact met hem heeft. In het kader van de ondertoezichtstelling van de minderjarige was dit ook een grote zorg en volgens de vader bestaat die zorg nog steeds. Hoewel de vader in het verleden steeds op verzoek van de moeder en de minderjarige een pas op de plaats heeft gemaakt waar het gaat om contactherstel, is de vader van mening dat er nu concrete stappen naar contactherstel moeten worden gezet. Hij wil ook graag structureel contact met de minderjarige en een rol in haar leven spelen. Hij heeft zich daarvoor ook altijd ingezet. De vader meent dat daarom een zorg- casu quo omgangsregeling moet worden vastgesteld waarbij wordt toegewerkt naar een regeling van een weekend per veertien dagen.
2.16
De bijzondere curator stelt dat zij het in het belang van de (identiteitsontwikkeling van de) minderjarige noodzakelijk acht dat zij contact en omgang met de vader heeft. Gelet op de reeds ingezette hulpverlening en haar begeleiding ten aanzien van de omgang tussen de minderjarige en vader, die niet tot enig resultaat hebben geleid, is het voor haar echter lastig om te adviseren hoe de zorg- casu quo omgangsregeling er dan uit zou moeten komen te zien.
Oordeel hof
2.17
Het hof stelt het volgende voorop. Nu het hof heeft geoordeeld dat de ouders met het gezamenlijk gezag over de minderjarige blijven belast, zal het hof hierna spreken over een zorgregeling.
2.18
Het hof stelt vast dat de ouders al jaren procederen met betrekking tot het contact (en de omgang) tussen de minderjarige en de vader. Het verzoek in eerste aanleg is nu al bijna negen jaar geleden ingediend op het moment dat de minderjarige nog geen één jaar oud was. Voorafgaand aan en gedurende de procedure in eerste aanleg zijn daarom verschillende hulpverleningstrajecten ingezet om het contact tussen de minderjarige en de vader tot stand te brengen en de onderlinge verstandhouding te verbeteren. De ouders zijn onder meer verwezen naar een traject Ouderschap Blijft en er is een bijzondere curator benoemd. Ondanks dat met deze trajecten geen tot nauwelijks vooruitgang is geboekt, is bij de bestreden beschikking uiteindelijk een beperkte zorgregeling vastgesteld. Het hof is gebleken dat aan die zorgregeling nauwelijks uitvoering is gegeven.
2.19
Ook gedurende de procedure in hoger beroep zijn er verschillende hulpverleningstrajecten ingezet om het contact tussen de minderjarige en de vader tot stand te brengen en te bestendigen. Zo is er opnieuw een bijzondere curator benoemd, is er een raadsonderzoek gelast, is de minderjarige onder toezicht gesteld en hebben de ouders, binnen die ondertoezichtstelling, een traject begeleide omgang bij Wilmaplaats gevolgd. Het hof stelt vast dat ook deze trajecten, ondanks de veelheid en verscheidenheid daarvan, geen
– blijvend – effect hebben gesorteerd.
2.2
Het hof overweegt dat het gevolg van het voorgaande is dat de minderjarige en de vader tot op heden, en dus al jaren, vrijwel geen contact met elkaar hebben. Het hof is gebleken dat de ouders elkaar te dien aanzien over en weer verwijten maken. De vader meent dat het contact tussen hem en de minderjarige door toedoen van de moeder niet tot stand is gekomen en de moeder meent dat de vader hier zelf de oorzaak van is. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting, leidt het hof af dat de moeder herhaaldelijk, in strijd met de bestreden beschikking, voorwaarden aan de vader in verband met het tot stand brengen van het contact stelt. Het hof krijgt mede hierdoor sterk de indruk dat de moeder het tot stand brengen van het contact tegenwerkt. Dit blijkt ook uit het feit dat de minderjarige inmiddels zelf heeft aangegeven dat haar vader haar met rust moet laten terwijl deze wens niet of nauwelijks gebaseerd kan zijn op haar eigen ervaring met haar vader, die zij sinds haar geboorte sporadisch heeft gezien. Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de moeder uit was en is op ouderverstoting. Het hof acht dit kwalijk en allerminst in het belang van de minderjarige.
2.21
Samengevat stelt het hof vast dat het de ouders al jaren, al bijna het hele leven van de nu negenjarige minderjarige, niet lukt om tot uitvoering van een (on)begeleide zorgregeling te komen, terwijl de mogelijkheden tot het inzetten van hulpverlening ter begeleiding van een eventuele zorgregeling en/of verbetering van de onderlinge verstandhouding tussen de ouders naar het oordeel van het hof zijn uitgeput. Het hof ziet daarom geen mogelijkheden om een contactregeling tussen de minderjarige en de vader te bepalen die op dit moment wel tot stand gebracht en bestendigd kan worden op een wijze die in het belang van de minderjarige is, nu daar naar het oordeel van het hof nog steeds hulpverlening bij nodig is gezien de verstandhouding tussen de ouders en de negatieve invloed daarvan op de minderjarige. Dit leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking, voor zover het de zorgregeling tussen de minderjarige en de vader betreft, zal vernietigen. Opnieuw rechtdoende zal het hof het inleidend verzoek van de vader op dit punt alsnog afwijzen.
Dwangsom
2.22
Nu het hof de bestreden beschikking, voor zover het de zorgregeling tussen de minderjarige en de vader betreft, zal vernietigen en het inleidend verzoek van de vader op dit punt alsnog zal worden afgewezen, ziet het hof aanleiding om de bestreden beschikking ook op het punt van de vastgestelde dwangsom te vernietigen. Opnieuw rechtdoende zal het hof het inleidend verzoek van de vader ook op dit punt alsnog afwijzen.
Proceskosten
2.23
Gelet op de familierechtelijke aard van deze procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

3.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover het het gezamenlijk ouderlijk gezag van de ouders over de minderjarige betreft;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Den Haag, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het openbaar register;
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover het de zorgregeling en de dwangsom betreft, en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
wijst de inleidende verzoeken van de vader om een zorgregeling tussen hem en de minderjarige vast te stellen en daaraan een dwangsom te verbinden alsnog af;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, A. Zonneveld en D.H. Steenmetser-Bakker, bijgestaan door mr. M.N.C. Zuiderwijk als griffier, en is op 24 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.