ECLI:NL:GHDHA:2021:453

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
19 maart 2021
Zaaknummer
200.278.912/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning en vervangende toestemming tot erkenning in het belang van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 maart 2021 een tussenbeschikking gedaan in een hoger beroep betreffende de erkenning van twee minderjarigen. De vrouw, die de moeder van de minderjarigen is, verzoekt het hof de eerdere beschikking van de rechtbank te vernietigen, waarin de erkenning door de erkenner werd vernietigd en aan de man vervangende toestemming werd verleend om de minderjarigen te erkennen. De vrouw stelt dat de man zijn verzoek tot vervangende toestemming te laat heeft ingediend en dat de erkenning door de erkenner onvoorwaardelijk is. De man daarentegen stelt dat hij de verwekker is van de minderjarigen en verzoekt om erkenning. Het hof oordeelt dat de belangen van de minderjarigen voorop staan en vraagt de raad voor de kinderbescherming om onderzoek te doen naar de situatie van de minderjarigen en de gevolgen van de erkenning door de man. Het hof houdt de behandeling van de zaak aan tot 25 september 2021, zodat het rapport van de raad kan worden afgewacht. De zaak betreft belangrijke vragen over afstamming, erkenning en de gevolgen voor de minderjarigen, waarbij de veiligheid en het welzijn van de kinderen centraal staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
zaaknummer : 200.278.912/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 18-7090
zaaknummer rechtbank : C/09/560701
beschikking van de meervoudige kamer van 17 maart 2021
inzake
[appellante] ,
wonende op een geheim adres,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaten voorheen mr. A.E. Bakker en mr. A. Tariki, beiden kantoorhoudende te Arnhem, thans mr. L.L. Schipper-Heikens te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. B. Kuppens te Den Haag.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- [naam erkenner] ,
thans zonder bekende woon- en/of verblijfplaats,
hierna te noemen: [erkenner] ,
en
- [naam bijzondere curator] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator van de hierna te noemen minderjarigen,
kantoorhoudende te [plaats] ,
hierna ook te noemen: de bijzondere curator;
Als degene van wie een verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van belang kan zijn, is aangemerkt:
- de Stichting Jeugdbescherming West, regio Haaglanden,
gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
statutair gevestigd te Eindhoven,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 20 januari 2021.
1.2
Bij deze beschikking heeft het hof ambtshalve [naam bijzondere curator] voornoemd benoemd tot bijzondere curator teneinde de minderjarigen ingevolge artikel 1:212 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) te vertegenwoordigen.
1.3
Bij het hof zijn nadien de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw
- op 3 februari 2021 een e-mailbericht met bijlagen;
van de zijde van de bijzondere curator
- op 3 februari 2021 een e-mailbericht met daarbij een journaalbericht met bijlagen.
1.4
De mondelinge behandeling heeft op 5 februari 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de bijzondere curator;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de gecertificeerde instelling] .
[erkenner] is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

2.De feiten

2.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Het hof zal de feitenvaststelling van de rechtbank op de voor de beoordeling van belang zijnde punten aanvullen. Onder meer staat het volgende vast.
2.2
De vrouw is – voor zover hier van belang – de moeder van:
- [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ), en
- [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ),
hierna gezamenlijk ook: de minderjarigen.
2.3
De minderjarigen zijn op 4 april 2018 door [erkenner] erkend.
2.4
De vrouw heeft van rechtswege het gezag over de minderjarigen.
2.5
Bij tussenbeschikking van 8 november 2018 van de rechtbank Den Haag is [naam bijzondere curator] voornoemd benoemd tot bijzondere curator teneinde de minderjarigen ingevolge artikel 1:212 BW te vertegenwoordigen en is haar gevraagd een verslag van bevindingen te maken en daarin een standpunt in te nemen ten aanzien van het afstammingsverzoek.
2.6
Bij tussenbeschikking van 7 mei 2019 van de rechtbank Den Haag is, voor zover hier van belang, een onderzoek bevolen door een deskundige – verbonden aan Verilabs Nederland B.V. (hierna: Verilabs)– van het DNA van:
1. [erkenner] , de erkenner;
2. de man;
3. [minderjarige 1] ;
4. [minderjarige 2] ,
en is aan deze deskundige de vraag voorgelegd welke conclusie aan de hand van zijn bevindingen moet worden getrokken ten aanzien van het eventuele verwekkerschap van de erkenner en de man ten aanzien van de minderjarigen.
2.7
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 14 oktober 2019 zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling van 14 oktober 2019 tot 14 oktober 2020. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd bij beschikking van 27 oktober 2020 tot 29 januari 2021.
2.8
Bij tussenbeschikking van 31 oktober 2019 heeft de rechtbank Den Haag, voor zover thans van belang, voorshands aannemelijk geacht dat de man de verwekker is van de minderjarigen en de vrouw en/of [erkenner] in de gelegenheid gesteld het tegenbewijs van deze aanname te leveren door alsnog mee te werken aan het door Verilabs uit te voeren DNA-onderzoek zoals eerder door de rechtbank bij de beschikking van 7 mei 2019 is bevolen. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat Verilabs de rechtbank vóór 1 januari 2020 schriftelijk dient te berichten omtrent het onderzoek. Iedere verdere beslissing ten aanzien van de verzoeken, te weten vernietiging van de erkenning door [erkenner] van de minderjarigen, de vervangende toestemming van de erkenning, het gezamenlijk gezag en de zorg- en contactregeling, en van de kosten van het deskundigenonderzoek is aangehouden.

3.De omvang van het geschil

3.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de erkenning door [erkenner] van de minderjarigen vernietigd en aan de man vervangende toestemming verleend, welke de toestemming van de vrouw vervangt, om de minderjarigen te erkennen. Het meer of anders verzochte is door de rechtbank afgewezen.
3.2
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de man strekkende tot vernietiging van de erkenning door [erkenner] en tot vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarigen, af te wijzen.
3.3
De man voert verweer en verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man samen met de vrouw te belasten met het ouderlijk gezag over de minderjarigen en een zorg- c.q. omgangsregeling vast te stellen tussen de man en de minderjarigen, inhoudende dat de minderjarigen eens per veertien dagen gedurende het weekend van vrijdagavond tot zondagavond bij de man verblijven alsmede gedurende de helft van de vakanties en de feestdagen, althans een zorg- c.q. omgangsregeling vast te stellen zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren, al dan niet met een opbouw via begeleide omgang en partijen daarvoor te verwijzen naar het Expertisecentrum Kind en Scheiding.
3.4
De vrouw verweert zich tegen het incidenteel appel en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair de man niet-ontvankelijk te verklaren in het incidenteel hoger beroep, dan wel de verzoeken van de man in het incidenteel hoger beroep af te wijzen. Subsidiair verzoekt zij het hof een (begeleide) omgangsregeling vast te stellen zoals het hof in goede justitie juist acht.
3.5
De bijzondere curator concludeert tot bekrachtiging van de bestreden beschikking voor zover het de vernietiging van de erkenning door [erkenner] en de aan de man verleende vervangende toestemming tot erkenning betreft.

4.De motivering van de beslissing

Erkenning
De standpunten
4.1
De vrouw voert – samengevat – het volgende aan. De man had zijn verzoek tot vervangende toestemming bij de rechtbank moeten indienen binnen drie maanden nadat hij - per brief van zijn toenmalig advocaat van 7 maart 2018 - aan de vrouw had verzocht om hem toestemming te verlenen de minderjarigen te erkennen. De man heeft dit niet gedaan, zodat de door de vrouw aan [erkenner] gegeven toestemming tot erkenning van de minderjarigen onvoorwaardelijk is. De vrouw verwijst daarbij naar een uitspraak van de Hoge Raad van 15 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3196). Volgens de vrouw bestaat er dan ook geen grondslag de erkenning door [erkenner] te vernietigen, waarmee ook de grond aan het verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning komt te vervallen. Mocht het hof hierover anders oordelen, dan stelt de vrouw het volgende. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat niet [erkenner] maar de man de verwekker is van de minderjarigen. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij niet weet wie de verwekker van de minderjarigen is: zowel [erkenner] als de man kan de verwekker zijn. Dat de vrouw met het oog op het verzoek tot erkenning van de man, [erkenner] de minderjarigen heeft laten erkennen, is dan ook onjuist. De vrouw heeft meerdere kinderen met [erkenner] , zowel jonger als ouder dan de minderjarigen. De minderjarigen zien [erkenner] als hun vader, ook nu de vrouw en [erkenner] uit elkaar zijn, sinds december 2020, is er nog regelmatig contact tussen hem en de minderjarigen, namelijk twee keer per week. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij uit angst voor de man en ter bescherming van de minderjarigen niet wenst mee te werken aan een DNA-onderzoek. Uit het feit dat de vrouw aangifte heeft gedaan tegen de man wegens bedreiging en stalking, die ook heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van de minderjarigen, blijkt dat de erkenning door de man onveilig en/of schadelijk kan zijn voor de relatie tussen de vrouw en de minderjarigen en/of voor de minderjarigen. Uit angst voor de man is de vrouw met de minderjarigen naar België verhuisd en vanwege die angst heeft de vrouw haar adres niet bekend willen maken bij de gecertificeerde instelling. De vrouw is teleurgesteld in de gecertificeerde instelling omdat zij al jarenlang om hulp vraagt maar geen hulp krijgt. Desondanks staat de vrouw open voor contact met de gecertificeerde instelling. Ondanks zorgelijke signalen heeft de rechtbank nagelaten de raad opdracht te geven tot het doen van onderzoek naar de gevolgen van een erkenning door de man.
4.2
De man verweert zich daartegen – samengevat – als volgt. In de beschikking van de rechtbank van 7 mei 2019 is opgenomen dat de vrouw heeft verklaard een DNA-onderzoek te zijn gestart naar het verwekkerschap van [erkenner] . Indien [erkenner] daadwerkelijk de verwekker van de minderjarigen zou zijn, had het voor de hand gelegen dat de vrouw de resultaten van dit onderzoek in de procedure zou brengen. Dat de vrouw meerdere kinderen heeft met [erkenner] doet niet af aan de aannemelijkheid dat de man de verwekker is van de minderjarigen. De man stelt een affectieve relatie te hebben gehad met de vrouw, waaruit de minderjarigen zijn geboren. Volgens de man was [erkenner] in die periode gedetineerd, zodat de kans dat [erkenner] de verwekker is van de minderjarigen zeer gering is. Dat de vrouw eerst door de toenmalige advocaat van de man is aangeschreven, waarna de minderjarigen door [erkenner] zijn erkend, is opmerkelijk. De man heeft het gevoel dat hij door de vrouw buiten spel is gezet. Hij benadrukt voorts dat de vrouw in haar aangifte tegen de man bij de politie heeft verklaard dat de man de verwekker is van de minderjarigen. De man is nog steeds bereid om medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek, waarvan de kosten door de vrouw gedragen dienen te worden.
De man betwist dat de erkenning van de minderjarigen door hem een dusdanige impact op de vrouw zou hebben dat dit de relatie tussen haar en de minderjarigen zou verstoren en/of de erkenning schadelijke gevolgen heeft voor de minderjarigen. De gecertificeerde instelling heeft zich tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 3 februari 2020 kunnen uitlaten over eventuele schadelijke gevolgen van de erkenning voor de minderjarigen, maar die gevolgen zag de gecertificeerde instelling niet. Het enkele feit dat de vrouw aangifte heeft gedaan tegen de man is onvoldoende om aan te nemen dat een erkenning door de man schadelijk zou zijn voor de minderjarigen. Bovendien was de aangifte gedeeltelijk onwaar. De man is van mening dat het in het belang van de minderjarigen is dat zij hun afkomst leren kennen en daaraan hun identiteit kunnen ontlenen bij het opgroeien. De vrouw toont op geen enkele manier aan dat de angstklachten, zoals zij die stelt te hebben, zijn gediagnosticeerd door een arts of dat zij daarvoor behandeling volgt of heeft gevolgd. De man ontkent dat hij de vrouw en haar familie heeft bedreigd en gestalkt.
4.3
De bijzondere curator heeft naar voren gebracht dat haar standpunten niet zijn gewijzigd. Het is van belang dat de minderjarigen weten van wie zij afstammen. Een DNA-onderzoek zou uitsluitsel kunnen bieden over de persoon van de verwekker van de minderjarigen, maar de vrouw weigert hieraan mee te merken. Op basis van de informatie die de bijzondere curator heeft, blijft zij van mening dat het erop lijkt dat de man de verwekker is van de minderjarigen en dat de vrouw de minderjarigen enkel door [erkenner] heeft laten erkennen om ervoor te zorgen dat de man dit niet meer kon doen. De bijzondere curator is voorts van mening dat de rechtbank de vervangende toestemming tot erkenning terecht heeft verleend. Het is volgens de bijzondere curator niet aannemelijk dat de angst die de vrouw heeft is terug te voeren op concrete gedragingen van de man. Zij verzoekt het hof dan ook de bestreden beschikking, voor zover het de vernietiging van de erkenning door [erkenner] en de aan de man verleende vervangende toestemming tot erkenning betreft, te bekrachtigen.
4.4
De gecertificeerde instelling heeft ter zitting – samengevat – het volgende naar voren gebracht. De ondertoezichtstelling bleek onuitvoerbaar. De gecertificeerde instelling wist niet waar de minderjarigen verbleven en er is tijdens de ondertoezichtstelling geen zicht geweest op de minderjarigen omdat de vrouw niet met de gecertificeerde instelling in gesprek wilde. Dat de vrouw om hulp vraagt en geen hulp krijgt, zoals zij heeft gesteld, komt omdat het niet is gelukt om met haar in gesprek te gaan. Er hebben uiteindelijk twee gesprekken met de vrouw en de minderjarigen plaatsgevonden. De gecertificeerde instelling heeft onlangs een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling ingediend. De kinderrechter heeft zich onbevoegd verklaard omdat de vrouw heeft verklaard dat zij en de minderjarigen in België wonen. Ten aanzien van het vaderschap is de gecertificeerde instelling van mening dat ieder kind er recht op heeft om te weten wie de vader is, ondanks een slechte verstandhouding tussen de vader en de moeder.
Gezag en omgang
De standpunten
4.5
In incidenteel hoger beroep voert de man – samengevat – het volgende aan. De rechtbank zag geen mogelijkheid voor een omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen, omdat op dat moment de verblijfplaats van de vrouw onbekend was en de vrouw niet meer in de procedure verscheen. Nu de vrouw zelf hoger beroep heeft ingesteld, is de situatie anders. De man handhaaft dan ook zijn verzoeken om hem samen met de vrouw te belasten met het ouderlijk gezag over de minderjarigen en een (opbouwende) zorg- c.q. omgangsregeling, al dan niet onder begeleiding, tussen de man en de minderjarigen vast te stellen. Met alle communicatiemiddelen die partijen ter beschikking staan, hoeft de omstandigheid dat de vrouw met de minderjarigen in het buitenland woont niet in de weg te staan aan enige vorm van contact tussen hem en de minderjarigen.
4.6
In verweer in incidenteel hoger beroep voert de vrouw – samengevat – het volgende aan. Indien de bestreden beschikking wordt vernietigd op het punt van de erkenning, is er geen wettelijke grondslag voor gezamenlijk gezag. Daarnaast staat de man niet in een nauwe betrekking tot de minderjarigen, zodat er ook hierin geen grondslag ligt voor het vastleggen van een omgangsregeling. Indien de vervangende toestemming voor de erkenning door de man in stand blijft, stelt de vrouw zich op het standpunt dat gezamenlijk gezag en het vaststellen van een omgangsregeling niet in het belang van de minderjarigen is. Er is een onaanvaardbaar risico dat de minderjarigen klem of verloren raken tussen de ouders bij gezamenlijk gezag en het is niet te verwachten dat binnen afzienbare tijd voldoende verbetering in de situatie komt. De verstandhouding tussen partijen is ernstig verstoord en nimmer goed geweest. De man probeert de vrouw al vier jaar lang het leven zuur te maken. De vrouw acht de kans groot dat de man zijn gezag zal misbruiken om de vrouw dwars te zitten, waarvan de minderjarigen de dupe zullen zijn. De vrouw stelt voorts dat zij door toedoen van de man is getraumatiseerd en in therapie is gegaan bij een psycholoog. Door alles wat er in de afgelopen jaren is gebeurd heeft zij niet de draagkracht om rechtstreeks contact met de man te hebben, hetgeen noodzakelijk is voor het behoorlijk kunnen uitoefenen van het gezamenlijk gezag. Gezamenlijk gezag is ook niet uitvoerbaar omdat de man niet mag weten waar de vrouw en de minderjarigen wonen. Bovendien heeft de man de afgelopen jaren geen contact gehad met de minderjarigen en hij kan dus ook niet inschatten wat in hun belang is. De man is niet in staat het ouderlijk gezag naar behoren uit te oefenen, aldus de vrouw.
Ten aanzien van de omgang stelt de vrouw dat de ontzeggingsgronden zoals genoemd in artikel 1:377a lid 3 sub a, b en d BW zich hier voordoen. Gezien de houding van de man de afgelopen jaren, vermoedt de vrouw dat sprake is van ernstige psychiatrische problematiek. Zij heeft dan ook grote zorgen over de veiligheid van de minderjarigen wanneer zij bij de man zouden zijn. Daarnaast is zij bang dat de man de minderjarigen zal ontvoeren naar Marokko, aangezien hij hier al meerdere malen mee heeft gedreigd. De vrouw is bovendien woonachtig in België en zij heeft niet de financiële middelen om met regelmaat naar Nederland af te reizen. Los daarvan zijn gezien Covid-19 de mogelijkheden hiertoe onzeker. De vrouw wil niet dat de man haar mobiele nummer heeft om te kunnen (video)bellen met de minderjarigen. Het gaat goed met de minderjarigen en de vrouw wil de minderjarigen niet blootstellen aan weer een verandering in hun leven. Indien het hof beslist dat er omgang dient plaats te vinden, dan dient dit onder begeleiding te gebeuren en rustig te worden opgebouwd, waarbij ook dient te worden gekeken naar een logistieke oplossing en er zorg voor wordt gedragen dat de man niet in staat is de verblijfsplaats van de vrouw en de minderjarigen te achterhalen.
De beoordeling
4.7
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank in de bestreden beschikking niet het verzoek van de bijzondere curator, maar het verzoek van de man tot vernietiging van de erkenning door [erkenner] , heeft toegewezen. Nu de man dit verzoek buiten de termijn van drie maanden bij de rechtbank heeft ingediend, is de erkenning door [erkenner] onvoorwaardelijk en bestaat er geen grondslag de erkenning door [erkenner] te vernietigen, aldus de vrouw. Het hof deelt het standpunt van de vrouw niet. Hoewel aan de vrouw kan worden toegegeven dat uit het dictum van de bestreden beschikking niet duidelijk blijkt wiens verzoek is toegewezen, begrijpt het hof uit de overwegingen van de rechtbank dat dit het verzoek van de bijzondere curator was. Zo staat op pagina 3 van de bestreden beschikking:

Ter zitting heeft de bijzondere curator het verzoek van verzoeker [hof: de man] overgenomen. Nu de bijzondere curator dit verzoek heeft overgenomen hoeft de vraag of verzoeker [hof: de man] ontvankelijk is in zijn verzoek thans niet meer te worden beantwoord. De rechtbank zal thans het verzoek van de bijzondere curator beoordelen.’
en op pagina 4 van de bestreden beschikking:
‘Nu de rechtbank het in het belang van de minderjarigen acht dat de juridische situatie in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie acht de rechtbank het met het oog op het bovenstaande in het belang van de minderjarigen dat de erkenning door [erkenner] wordt vernietigd. Het verzoek van de bijzondere curator zal daarom worden toegewezen. Gelet hierop heeft verzoeker [hof: de man] geen belang meer bij beoordeling van zijn verzoek daartoe.’
4.8
Ingevolge artikel 1:205 lid 1BW kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, bij de rechtbank worden ingediend:
a. door het kind zelf, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden;
b. door de erkenner, indien hij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen;
c. door de moeder, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog, of tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden bewogen is toestemming tot de erkenning te geven.
De bijzondere curator heeft het verzoek als wettelijk vertegenwoordiger van het kind ingediend en het verzoek in hoger beroep gehandhaafd. Gezien het bepaalde in artikel 1:205 lid 1 onder a BW is de bijzondere curator ontvankelijk in haar verzoek. Nu de rechtbank enkel dit verzoek heeft beoordeeld en toegewezen komt het hof niet toe aan de vraag of de man al dan niet ontvankelijk is in zijn verzoek tot vernietiging van de erkenning. De grief van de vrouw op dit punt faalt dan ook.
4.9
De volgende vraag die voorligt is wie de verwekker van de minderjarigen is. De man stelt dat hij de verwekker is, althans dat hij daarvan uitgaat. De vrouw stelt niet te weten wie de verwekker van de minderjarigen is. Zowel [erkenner] als de man kan de verwekker zijn. De vrouw weigert echter mee te werken aan een DNA-onderzoek omdat zij, naar zij stelt, angst heeft voor de man en vreest dat, als een DNA-onderzoek uitwijst dat de man de verwekker van de minderjarigen is, hij een rol krijgt in het leven van de minderjarigen en de man hier nog meer voor zal strijden. Gelet op het feit dat de vrouw nog altijd niet wenst mee te werken aan een DNA-onderzoek, gaat het hof er net als de rechtbank van uit dat de man de verwekker is van de minderjarigen.
4.1
De strekking van artikel 1:205 BW is, onder meer, om het kind de gelegenheid te geven een erkenning alsnog ongedaan te maken en de juridische werkelijkheid in overeenstemming te brengen met de biologische werkelijkheid. Vooropgesteld moet worden dat de wetgever zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij de biologische werkelijkheid. Bij de beoordeling van een verzoek ex artikel 1:205 lid 1 BW staat echter het belang van het kind centraal en daarom is een nadere belangenafweging noodzakelijk. Vernietiging van de erkenning raakt immers aan het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde privé-, familie- en gezinsleven en het tevens aan het door artikel 8 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) gewaarborgde recht op behoud van zijn identiteit, met inbegrip van nationaliteit, naam en familiebetrekkingen. De vernietiging van de erkenning is een inmenging in het door artikel 8 lid 1 EVRM beschermde familie- en gezinsleven van de minderjarigen die slechts kan worden gerechtvaardigd indien is voldaan aan het bepaalde in artikel 8 lid 2 EVRM. De enkele vaststelling dat de erkenner niet de biologische vader is, is gelet hierop onvoldoende om tot vernietiging van de erkenning over te gaan.
4.11
In artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is bepaald dat de rechtbank de toestemming tot erkenning van de moeder op verzoek van de man die het kind wil erkennen kan vervangen, tenzij de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, en mits de man de verwekker is van het kind.
Ter beoordeling ligt dan ook voor de vraag of sprake is van één van de uitzonderingsgronden voor erkenning. Ook voor het antwoord op die vraag dient het hof een afweging van de belangen van de betrokkenen te maken. Hierbij dient als uitgangspunt te worden genomen dat zowel de minderjarigen als de man er aanspraak op hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang van de man bij de totstandkoming van een familierechtelijke betrekking kan echter niet zo zwaar wegen dat de belangen van de minderjarigen bij een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling in het gedrang komt of die van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met de minderjarigen geschaad zouden worden bij erkenning van de minderjarigen door de man.
4.12
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting constateert het hof dat in de onderhavige procedure sprake is van een zeer zorgelijke situatie. De man heeft de minderjarigen nog nooit gezien. De vrouw ziet voor de man geen enkele rol weggelegd, zij stelt dat de man haar en haar familie heeft bedreigd, dat zij al jaren enorme angst voor de man heeft en daarom naar België is verhuisd. Het hof acht zich in dit stadium onvoldoende in staat om een goed afgewogen oordeel te kunnen geven over de vraag of een vernietiging van de erkenning door [erkenner] en de verlening van vervangende toestemming voor erkenning door de man van de minderjarigen in het belang van de minderjarigen is. Het voorgaande geeft het hof, zoals ter zitting met partijen besproken en reeds is aangekondigd, aanleiding om de raad te verzoeken een onderzoek te verrichten naar en advies te geven ten aanzien van de navolgende vragen en het hof daarover schriftelijke te informeren voor de na te noemen pro forma datum:
a. Verzetten de belangen van de minderjarigen zich tegen de vernietiging van de erkenning door [erkenner] ? Deze vraag speelt met name als het antwoord op de volgende vraag onder b. tot de conclusie zou leiden dat er geen vervangende toestemming voor erkenning aan de man zou moeten worden gegeven. Het hof vraagt de raad bij de beantwoording van deze vraag (ook) informatie te betrekken over hoe de relatie en het contact tussen de minderjarigen en [erkenner] nu is, bijvoorbeeld door de volgende vragen te beantwoorden: zien de minderjarigen [erkenner] als een vader(figuur), vervult [erkenner] een vaderrol, hoe frequent zijn de onderlinge contacten en hoe is de relatie en communicatie tussen [erkenner] en de moeder?
b. In hoeverre zal de erkenning van de minderjarigen door de man de ongestoorde verhouding tussen de vrouw en de minderjarigen dan wel de belangen van de minderjarigen zelf schaden?
De raad wordt tevens verzocht onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van gezamenlijk gezag en een zorg- c.q. omgangsregeling. Daarbij dienen de volgende vragen te worden beantwoord:
c. Stel dat de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de vernietiging van de erkenning door [erkenner] en de vervangende toestemming tot erkenning aan de man wordt bekrachtigd, zijn er dan ten aanzien van het ouderlijk gezag over de minderjarigen op de wet gegronde beletselen om de vrouw en de man gezamenlijk met het gezag te belasten?
d. Is er in dat geval sprake van een grond voor ontzegging van het recht op omgang van de man met de minderjarigen in de zin van artikel 1:377a lid 3 BW?
e. Zo nee, op welke wijze dient vorm te worden gegeven aan de zorgregeling dan wel de omgang tussen de man en de minderjarigen? Hierbij verzoekt het hof in het advies de voorvraag te betrekken hoe afstammingsvoorlichting aan de minderjarigen gegeven zou moeten worden.
f. In hoeverre komen uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van de minderjarigen?
4.13
Beide partijen hebben ter zitting verklaard dat zij zullen meewerken aan het raadsonderzoek. De raad heeft ter zitting verklaard dat, ondanks de verhuizing van de vrouw naar België, een onderzoek mogelijk is. Teneinde de raad in de gelegenheid te stellen het onderzoek uit te voeren, zal het hof de behandeling van de zaak aanhouden tot zaterdag 25 september 2021 pro forma. Het hof zal zo nodig op een nadere terechtzitting het rapport van de raad met partijen en de raad bespreken.
4.14
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

Het hof:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt de raad onderzoek te doen zoals onder rechtsoverweging 4.12 is omschreven en daaromtrent rapport en advies uit te brengen vóór zaterdag 25 september 2021;
houdt de behandeling van de zaak aan tot zaterdag 25 september 2021 pro forma;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A. Zonneveld en M.A.J. Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. F. Sereke als griffier en uitgesproken ter terechtzitting van 17 maart 2021.