ECLI:NL:GHDHA:2021:404

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
200.278.414/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om beslagverlof in familiezaken met betrekking tot volmachten en terugbetalingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de zoon tegen de afwijzing van zijn verzoek om beslagverlof door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. De zoon had een vordering ingesteld tegen zijn moeder, die voortkwam uit een kort geding waarin hij was veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag aan zijn ouders. De moeder had de zoon een volmacht verleend, maar deze was later ingetrokken. De voorzieningenrechter had het verzoek van de zoon om conservatoir beslag te leggen afgewezen, omdat de vordering niet summierlijk gebleken was. De zoon heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd, maar het hof oordeelt dat de vordering van de zoon niet summierlijk is onderbouwd. Het hof weegt de belangen van de partijen en komt tot de conclusie dat de belangen van de moeder zwaarder wegen, aangezien toewijzing van het verzoek zou leiden tot financiële problemen voor haar. Het hof bekrachtigt de beschikking van de voorzieningenrechter en compenseert de proceskosten, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.278.414/01
Zaak-/rekestnummer rechtbank : C/10/594576/20-432

beschikking van 23 maart 2021

inzake

[verzoeker],

wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de zoon,
advocaat: mr. J.K.S. Verhoek te Rotterdam,
tegen

[verweerster],

wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.G.M. Roijers te Rotterdam.

Het geding

Bij beroepschrift, ter griffie van het hof ingekomen op 19 mei 2020, is de zoon in hoger beroep gekomen van de beschikking van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 8 april 2020 met zaak-/rekestnummer C/10/594576/20-432. De moeder heeft een verweerschrift ingediend dat op 19 mei 2020 is ontvangen ter griffie van het hof. Op 22 september 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ten overstaan van de raadsheer-commissaris mr. F.R. Salomons. Van die zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. De zaak is vervolgens enige tijd aangehouden in verband met de aan partijen geboden mogelijkheid om een nadere zitting te doen plaatsvinden om een minnelijke regeling te beproeven. Ten slotte is een datum voor de beschikking bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

Enige feiten
1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
1.1.
De moeder is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [naam echtgenoot] (hierna: de vader). De vader is overleden op [datum] 2020. De moeder en de vader (hierna ook: de ouders) hebben drie kinderen, te weten de zoon en twee dochters.
1.2.
Op 6 november 2015 heeft zowel de vader als de moeder een zogenoemd levenstestament opgemaakt. Daarin hebben zij de zoon een algehele volmacht verleend om hun belangen te behartigen. In de levenstestamenten zijn uitdrukkelijke bevoegdheden nog nader gespecificeerd, waaronder de bevoegdheid om te beschikken over de rekeningen en kredieten bij banken en het verrichten van betalingen aan derden.
1.3.
Krachtens de aan hem verleende volmachten heeft de zoon vanaf de bankrekeningen van de vader en de moeder verschillende betalingen verricht.
1.4.
Bij notariële akte van 30 november 2018 heeft de zoon onder meer de woning van de vader en de moeder, waarin zij toen samen nog woonden, verkocht en geleverd aan een derde.
1.5.
Bij notariële akten van 4 april 2019 hebben de vader en de moeder de aan de zoon gegeven volmachten ingetrokken.
1.6.
De moeder heeft in kort geding gevorderd dat de zoon wordt veroordeeld tot betaling van € 229.142,57 met rente en proceskosten aan de moeder en de vader. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat de zoon met gebruikmaking van de volmachten voor dat bedrag betalingen had verricht aan hemzelf of ten gunste van hemzelf en dat hij, ondanks verzoeken daartoe, daarvoor niet afdoende rekening en verantwoording heeft afgelegd.
1.7.
De voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam heeft deze vordering bij vonnis van 7 augustus 2019 toegewezen (zaak-/rekestnummer C/10/575727 / KG ZA 19-538). In hoger beroep heeft dit hof het vonnis van 7 augustus 2019 bekrachtigd bij arrest van 21 januari 2020 (zaaknummer 200.266.017/01).
1.8.
De zoon heeft voldaan aan het vonnis van 7 augustus 2019.
1.9.
Bij dagvaarding van 31 maart 2020 heeft de zoon tegen de ouders een vordering ingesteld wegens onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. Deze vordering heeft mede betrekking op het bedrag dat de zoon uit hoofde van het vonnis van 7 augustus 2019 aan de ouders heeft voldaan. De procedure wordt gevoerd voor de rechtbank Rotterdam onder zaaknummer C/10/594563 / HA ZA 20-360.
1.10.
De ouders – de vader vertegenwoordigd door zijn bewindvoerder [de bewindvoerder] – hebben tegen de in 1.9. bedoelde vordering verweer gevoerd en in reconventie betaling door de zoon gevorderd van een bedrag van € 1.672.500,-. Aan deze vordering leggen zij ten grondslag dat zij door misbruik van omstandigheden zijn bewogen tot verkoop van onroerend goed aan de zoon tegen te lage prijs en onder nadelige voorwaarden, dat zij deze koopovereenkomst hebben vernietigd en dat de zoon gehouden is tot vergoeding van het door de ouders als gevolg van de koopovereenkomst geleden nadeel.
1.11.
Behalve de in 1.9 bedoelde procedure loopt tussen partijen nog een tweede (gevoegde) procedure bij de rechtbank Rotterdam, waarin de ouders – thans de moeder – een definitieve uitspraak willen verkrijgen over het bedrag dat in kort geding al is toegewezen (zaaknummer C/10/579067 / HA ZA 19-693). In beide zaken heeft op 12 november 2020 een comparitie van partijen plaatsgevonden.
De procedure tot het verkrijgen van verlof tot het leggen van beslag in eerste aanleg
2. De zoon wil conservatoir beslag leggen voor zijn in 1.9 bedoelde vordering. Bij verzoekschrift van 6 april 2020 heeft hij zich gewend tot de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam met het verzoek, samengevat weergegeven:
a. zijn vordering ten laste van de ouders inclusief 30 procent opslag voor rente en kosten voorlopig te begroten op € 177.936,88;
b. de zoon te vergunnen om beslag te leggen ten laste van de ouders onder de Coöperatieve Rabobank U.A. en onder ABN Amro Bank N.V.;
c. de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3. De voorzieningenrechter heeft de zoon verzocht om een nadere toelichting. De zoon heeft zijn verzoek bij brief van 8 april 2020 nader toegelicht.
4. De voorzieningenrechter heeft het verzoek – bij op het verzoekschrift gestelde beschikking – op 8 april 2020 afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daarbij als volgt overwogen:
“Gezien de nadere toelichting per mail van heden 16:47 uur.
Het verzoek wordt afgewezen.
Slechts bij bijzondere omstandigheden kan verlof voor toekomstige / nog niet opeisbare vordering worden verleend.
Daarbij speelt een rol hoe zeker de toekomstige vordering is en hoe aannemelijk dat gerekwestreerden niet aan de toekomstige verbintenis zullen voldoen. De Vzr. acht de vorderingen niet summierlijk aannemelijk bij gebreke van een deugdelijke grondslag.”
De procedure in hoger beroep
5. In het beroepschrift is vermeld dat het zich richt tegen de moeder en [de bewindvoerder] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van de vader.
6. In het verweerschrift heeft de moeder uiteengezet dat het bewind over de goederen van de vader is geëindigd als gevolg van zijn overlijden op [datum] 2020, dat de vader de moeder en de kinderen tot erfgenaam heeft benoemd, dat de moeder de nalatenschap zuiver heeft aanvaard en ook de benoeming tot executeur heeft aanvaard. Verder heeft zij verklaard dat uit de door haar overgelegde verklaring van erfrecht volgt dat zij zelfstandig bevoegd is om te beschikken over de goederen van de wettelijke gemeenschap van goederen die tijdens het huwelijk met de vader bestond en over de goederen van de nalatenschap van de vader. Ook heeft zij te kennen gegeven dat het verweerschrift tevens dient als akte in de zin van artikel 225 Rv (schorsing van de procedure wegens de wijziging van de positie van de bewindvoerder als gevolg van het overlijden) en van artikel 227 Rv (hervatting van de procedure door de daartoe bevoegde).
7. Het hof leidt uit de verklaring van erfrecht af dat de nalatenschap van de vader is verdeeld overeenkomstig de wettelijke verdeling van artikel 4:13 BW. Dat brengt mee dat de moeder (volledig) rechthebbende is geworden van alle tot de nalatenschap behorende goederen en dat zij ingevolge artikel 4:14 lid 1 BW tegenover schuldeisers verplicht is tot voldoening van de schulden van de nalatenschap. De moeder is derhalve bevoegd om de procedure, ook voor zover die werd gevoerd tegen de vader, voort te zetten. De andere erfgenamen zijn in deze procedure geen partij. In het hoofd van deze beschikking is daarom alleen de moeder als verwerende partij vermeld.
8. De zoon heeft drie grieven aangevoerd.
1. Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de vordering op grond waarvan het verlof is verzocht, een toekomstige vordering is.
2. Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter - in het geval er wel sprake is van een toekomstige vordering - geoordeeld dat er geen sprake is van een deugdelijke grondslag en dat derhalve niet is voldaan aan de eisen om conservatoir beslag te leggen voor een toekomstige vordering.
3. Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter het verzoek van de zoon om beslag te mogen leggen voor een bedrag van € 177.936,88 (met inbegrip van kosten) afgewezen.
9. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
10. De zoon maakt aanspraak op terugbetaling van bedragen die hij met gebruikmaking van de hem verleende volmachten ten laste van de ouders heeft gebracht en die hij op grond van het (in hoger beroep bekrachtigde) vonnis van 7 augustus 2019 aan de ouders heeft moeten vergoeden. Het hof is van oordeel dat de gestelde vordering van de zoon weliswaar geen toekomstige of niet-opeisbare vordering is, maar dat van de deugdelijkheid van die vordering niet summierlijk is gebleken. De stellingen waarop de zoon zijn vordering baseert, zijn zowel door de voorzieningenrechter in het vonnis van 7 augustus 2019 als door het gerechtshof in zijn arrest van 21 januari 2020 reeds nadrukkelijk verworpen. In de onderhavige procedure heeft de zoon zijn stellingen in dat licht, mede gelet op de gemotiveerde betwistingen en verweren van de moeder, niet voldoende (nader) onderbouwd om de deugdelijkheid van de vordering summierlijk te doen blijken. In feite volstaat de zoon met verwijzing naar de stukken van de bodemprocedure, die hij bij zijn beroepschrift heeft overgelegd. Deze procedure leent zich echter, ook in hoger beroep, niet voor een grondig onderzoek van de door partijen over en weer in de bodemprocedure betrokken stellingen: daarvoor is de bodemprocedure. Verder heeft de zoon bij de mondelinge behandeling van het beroep een aantal vragen waartoe zijn stellingen aanleiding geven, naar het oordeel van het hof niet bevredigend weten te beantwoorden. Dat geldt bijvoorbeeld voor vragen met betrekking tot het bestaan van een rekening-courantverhouding tussen hem en de vader en voor de vraag hoe het kon dat het persoonsgebonden budget niet toereikend was om daaruit de zorgkosten waarvoor de zoon aanspraak op vergoeding maakt, te voldoen.
11. Bij de beoordeling van het verzoek dient het hof ook de belangen van partijen af te wegen. Die belangenafweging valt uit in het nadeel van de zoon. Toewijzing van het verzoek zou namelijk, naar de moeder ter zitting onweersproken heeft gesteld, ertoe leiden dat de moeder de huur voor haar woning niet meer kan voldoen. Het belang van de moeder om in de door haar gehuurde woning te kunnen blijven, weegt naar het oordeel van het hof zwaarder dan het belang van de zoon om thans zekerheid te krijgen voor de vordering die hij stelt op de moeder te hebben. Dat wordt niet anders doordat de zoon heeft verklaard desnoods zijn moeder in huis te zullen nemen, nu dit in de verstoorde verhoudingen tussen partijen niet voorkomt als een reële mogelijkheid voor de moeder. Zijn suggestie dat de moeder ook altijd terecht zou kunnen bij de zussen heeft de zoon niet onderbouwd, noch dat dat de belangenafweging in zijn voordeel zou moeten doen uitvallen.
12. De slotsom is dat de grieven vergeefs zijn voorgesteld en er geen grond is om de bestreden beschikking te vernietigen. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen. Gelet op de familierelatie tussen partijen zal het hof de proceskosten compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de beschikking van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 8 april 2020;
- compenseert de proceskosten, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.R. Salomons, H.J. van Kooten en J.W. Frieling en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 maart 2021 in aanwezigheid van de griffier.