13.2.In grief I werpt de man de vraag op of degene die (geheel of ten dele) uit eigen vermogen zaken voor de gemeenschappelijke huishouding aanschafte, zoals genoemde installatie, terzake een vergoedingsrecht toekomt. De man stelt van wel, de vrouw betwist dit. De Samenlevingsovereenkomst kent terzake geen specifieke bepaling. Uitgangspunt is artikel 5 dat bepaalt dat de inboedel aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, alsmede vervoermiddelen, partijen ieder voor de onverdeelde helft zullen toebehoren. Artikel 4 lid 3, waarop de man zich beroept, regelt de situatie dat naast de woning ook andere zaken voor de gemeenschappelijke huishouding, die ook gemeenschappelijk eigendom worden, zoals een inboedel en een auto, met geleend geld worden aangeschaft. Dan worden de kosten van rente en aflossing tot kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. Gevolg is blijkens artikel 3 lid 2 dat (eerst) naar evenredigheid van besteedbaar inkomen moet worden bijgedragen, maar indien het inkomen niet toereikend is, iedere partij gehouden is naar evenredigheid van vermogen het tekort aan te vullen (artikel 3 lid 5). Nu partijen in dit kader, naar het hof begrijpt, geen vergoedingsrecht voor zulk een aangewend vermogen (van de man) zijn overeengekomen, ziet het hof aan de hand van het Haviltex-criterium niet in waarom degene die eigen vermogen geheel of gedeeltelijk aanwendt om zaken voor de gemeenschappelijke huishouding aan te schaffen bij het einde van de samenleving aanspraak zou hebben op een vergoedingsrecht. Het hof merkt daarbij op dat ook niet duidelijk is geworden of de door de man bedoelde inboedel betaald is uit (zijn) vermogen omdat het inkomen ontoereikend was dan wel om andere redenen. Ook hier is een complicerende factor dat partijen zich niet hebben uitgelaten over de gang van zaken met betrekking tot hun onderscheidenlijke bijdragen in het kader van de kosten van de huishouding. Het hof leest in de stellingen van de man ook niet dat de beweerdelijk door de man betaalde inboedel als gevolg van die betaling door (en levering aan) de man niet gemeenschappelijk is geworden, maar eigendom van de man. Dat argument heeft hij bij de feitelijke verdeling van de inboedel ook niet opgeworpen, terwijl dat bij meergenoemde installatie wellicht voor de hand had gelegen. Het beroep van de man op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid of ongerechtvaardigde verrijking voert het hof niet tot een ander oordeel. Daarbij geldt voor wat betreft de ongerechtvaardigde verrijking nog dat de man nalaat een concrete invulling van zijn vordering te geven aan de betreffende wettelijke criteria. Het hof merkt daarbij op dat het bepaalde in de samenlevingsovereenkomst bovendien op dit punt prevaleert.
Kosten [voormalige woning vrouw]
14. Het betreft de woning van de vrouw waar zij samen met de man woonde. Op de samenleving was vanaf 16 juli 2004 de samenlevingsovereenkomst van toepassing. De man stelt dat hij in het kader van de verkoop van deze woning in 2007 onderscheiden kosten heeft voldaan, die de vrouw hem dient te vergoeden. Volgens de man zijn dit investeringen in de gemeenschappelijke woning. Het betreft in het totaal een bedrag van € 5.617,30. De vrouw beroept zich vooreerst op verjaring. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de Samenlevingsovereenkomst niet op deze woning betrekking heeft nu het geen gemeenschappelijke woning was – de woning was van de vrouw - en dat de vordering, die is ontstaan in 2007, verjaard was ten tijde van het moment dat de man deze vordering voor het eerst aan de orde stelde. Deze grief van de man faalt.
15. Volgens de man betreffen de resterende overgelegde bonnen allemaal zaken die betrekking hadden op de bouw en de inrichting van de gemeenschappelijke woning.
De vrouw heeft op dit punt aangevoerd dat de bonnen, voorzover leesbaar en voorzover daar al uit af te leiden zou zijn dat de man deze heeft betaald, uitgaven ten behoeve van de inboedel betreffen en derhalve te kwalificeren zijn als kosten van de huishouding die niet voor vergoeding (als bouwkosten) in aanmerking komen.
Het hof is van oordeel dat voor zover deze grief ziet op de bonnen betreffende de [voormalige woning vrouw] (€ 620,32) ook ter zake deze kosten geldt dat sprake is van verjaring. Voor wat betreft het bedrag van € 1.577,65 ter zake van de [echtelijke woning] geldt ook hier dat niet is gebleken dat deze kosten daadwerkelijk door de man betaald zijn en dat het kosten betreft waarvoor de man enig vergoedingsrecht toekomt.
Eigenaarslasten periode 12 januari 2013 tot september 2013
16. De man is het niet eens met hetgeen de rechtbank overweegt omtrent zijn vordering tot betaling van de eigenaarslasten van de gemeenschappelijke woning. Tevergeefs. Het hof kan zich helemaal vinden in de beslissing van de rechtbank en de motivering die daaraan ten grondslag ligt. Hetgeen de man opwerpt voert niet tot een ander oordeel. Derhalve faalt ook deze grief.
Bewijsopdracht Post 66, 131, 127 en 129
17. Uit het hierboven in r.o. 6.6 overwogene blijkt dat deze incidentele grief van de man niet opgaat. Het gaat om de vraag of de man de facturen daadwerkelijk heeft betaald. Nu dat door de man niet is bewezen, is de vraag of en zo ja, in welke mate de werkzaamheden die zijn vermeld op contante facturen zijn uitgevoerd niet van belang. Het hof herhaalt dat het risico van de keuze voor contante betalingen bij de man ligt.
Post 127 ( [volgt naam G] ) en 128
18. Gezien hetgeen in de vorige rechtsoverweging is overwogen faalt ook deze grief, die betrekking heeft op de waardering door de rechtbank van het opgedragen bewijs, in die zin dat de rechtbank tot het oordeel komt dat niet exact kan worden vastgesteld welk bedrag daadwerkelijk betaald is. Ook hier lag het op de weg van de man de betaling te bewijzen.
Voorwaardelijke vermeerdering van eis 1
19. De man heeft deze vermeerdering ingesteld onder de voorwaarde dat als de voorwaarde waaronder eisvermeerdering 2 is ingesteld, niet is vervuld. Zoals hierna zal blijken is die voorwaarde niet ingetreden. Voor dat geval stelt de man dat alles dat boven de € 823.523,01 is betaald aan bouwkosten uit het vermogen van de man is betaald. De grief faalt op grond van hetgeen hierboven is aangegeven daar waar het hof, anders dan de man, uitgaat van een bouwdepot ter grootte van € 865.000,-.
V
oorwaardelijke vermeerdering van eis 2
20. Deze eisvermeerdering is ingesteld als het hof de incidentele grief 1 van de man niet honoreert – hetgeen blijkens het vorenstaande het geval is – en de man geen vergoedingsrecht voor de inboedel wordt toegekend. Volgens de man zijn onderdelen van de inboedel betaald uit het bouwdepot. Die posten moeten uit de bouwkosten worden gehaald. In totaal betreft het volgens zijn berekening € 37.780,15. Belangrijk onderdeel van dat bedrag is meergenoemde installatie van Bang&Olufsen ad € 31.440,57. De man vordert de helft van genoemd bedrag van de vrouw: € 18.890,08. De man meent dat als gevolg van aftrek van dit bedrag al hetgeen boven € 786.428,44 aan bouwkosten is betaald uit het (privé)vermogen van de man afkomstig is.
Het hof is van oordeel dat de man er in deze grief ten onrechte van uit gaat dat de rechtbank de Bang&Olufsen installatie in het kader van bouwkosten heeft meegenomen. Zoals eerder in dit arrest is overwogen is dat niet het geval en dus bestaat ook geen aanleiding om die kosten daaruit te halen en thans apart te vorderen.