ECLI:NL:GHDHA:2021:395

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
200.257.059/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en vergoedingsrecht bij bouwkosten woning in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep in een geschil tussen een vrouw en een man over de afwikkeling van hun huwelijkse vermogensrechtelijke zaken, specifiek met betrekking tot de bouwkosten van hun voormalige gezamenlijke woning. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de man een vergoedingsrecht is toegekend voor door hem uit privévermogen betaalde bouwkosten. De vrouw betwist de hoogte van deze kosten en stelt dat de man niet heeft aangetoond dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft betaald. Het hof oordeelt dat de man niet is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat hij meer dan het beschikbare bouwdepot heeft betaald uit zijn privévermogen. Het hof vernietigt het bestreden vonnis voor zover het de vergoedingsrecht van de man betreft en wijst zijn vordering af. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de man recht had op een vergoedingsrecht van € 32.753,48, maar het hof komt tot de conclusie dat de man niet heeft bewezen dat hij deze bedragen heeft betaald. Het hof bekrachtigt het vonnis voor het overige en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.257.059/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/09/474025 HAZA 14-1099

arrest van 19 januari 2021

inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R. van Biezen,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

Het verloop van het geding in hoger beroep

De vrouw is op 19 maart 2019 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 2 januari 2019 alsmede alle voorafgaande tussenvonnissen (van 17 december 2014, 21 september 2016 en 22 februari 2017) van de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen (het vonnis van 2 januari 2019 hierna te noemen: het bestreden vonnis).
Bij memorie van grieven, tevens vermeerdering/wijziging van eis heeft de vrouw een groot aantal (ongenummerde) grieven aangevoerd en haar eis vermeerderd/gewijzigd.
Bij akte van depot heeft de vrouw een aantal originele stukken gedeponeerd.
Bij memorie van antwoord tevens van grieven in incidenteel appel tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis heeft de man de grieven van de vrouw bestreden, incidenteel hoger beroep ingesteld en zijn eis (voorwaardelijk) vermeerderd.
De vrouw heeft daarop gereageerd door middel van een memorie van antwoord in incidenteel appel tevens verweer tegen vermeerdering van eis tevens akte overlegging producties.
De man heeft vervolgens een akte uitlating producties tevens overlegging producties en vermindering van eis genomen.
Nadien is bij het hof nog binnengekomen in de vorm van een akte van de zijde van de man op 26 augustus 2020 een brief van 26 augustus 2020 met bijlagen.
Op 8 september 2020 is de zaak bepleit. Verschenen zijn partijen en hun advocaten. Beide advocaten hebben een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.
Partijen hebben er mee ingestemd dat het hof arrest zal wijzen op basis van het ter gelegenheid van het pleidooi gefourneerde procesdossier, de nadien binnengekomen stukken, de pleitnoties en het proces-verbaal. Het arrest is bepaald op heden.

De beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grieven zijn geformuleerd gaat het hof uit van de feiten zoals deze door de rechtbank in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.

Bestreden vonnis

2. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank – voor zover van belang – als volgt beslist.

in conventie en in reconventie

3.1.
bepaalt dat de man aan de vrouw dient te voldoen:
- een bedrag van € 48.425,85 vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot de dag van de algehele voldoening (aflossing overbruggingskrediet);
3.2
bepaalt dat de vrouw aan de man dient te voldoen:
een bedrag van € 875 (verkoopklaar maken woning);
een bedrag van € 32.753,48 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 11 juni 2014 tot de dag van de algehele voldoening (investeringen woning)
3.5
bepaalt dat partijen hun onder 3.1 en 3.2 genoemde vordering(en) op elkaar over en weer zullen verrekenen;
3.1
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.11
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.12
wijst af het meer of anders gevorderde.

De vorderingen van partijen in hoger beroep

Vorderingen van de vrouw

3.1
De vrouw vordert in hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bij wijze van vermeerdering c.q. wijziging van eis:
1. Te vernietigen het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende het door de vrouw als eiseres in eerste aanleg, na vermeerdering en wijziging van eis, het in conventie gevorderde alsnog toe te wijzen en het door de man in eerste aanleg in reconventie gevorderde alsnog af te wijzen;
vermeerdering/wijziging eis:
2. De vrouw vermeerdert haar eis onder punt 3 letter a van de dagvaarding tot vergoeding van € 48.525,85, dat zij wettelijke rente vordert vanaf de datum van verkoop van de woning op 11 juni 2014, subsidiair vanaf de datum van dagvaarding;
3. De vrouw vermeerdert haar eis onder punt 3 letter b van de dagvaarding, in dier voege dat ze betaling vordert van € 25.000 plus rente ad € 149,59, beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 5 januari 2009, subsidiair vanaf 18 december 2012, meer subsidiair vanaf datum dagvaarding;
(wijziging van de vordering onder 1 bij akte eisvermeerdering van 2 april 2015)
4. De man te veroordelen om terzake de Bang&Olufsen installatie aan de vrouw een bedrag van € 4.000 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van toe-eigening op 1 juli 2014, subsidiair een deskundige te benoemen die bindend de waarde op 1 juli 2014 taxeert, meer subsidiair in goede justitie een vergoeding te bepalen;
(wijziging van de vordering onder 1 van de akte eisvermeerdering van 20 mei 2015)
5. De man te veroordelen om aan de vrouw € 10.000 te betalen, subsidiair € 5.000 te vermeerderen met rente vanaf 11 juni 2014 de datum van verkoop van de woning, subsidiair vanaf datum dagvaarding;
6. De man te veroordelen om al hetgeen de vrouw ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de man heeft voldaan -ook middels verrekening- aan (het hof leest in plaats van geïntimeerde) de vrouw (terug) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
7. De man te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf twee dagen na het in deze te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening, te vermeerderen met de nakosten begroot op € 131,00 zonder betekening en verhoogd met € 68,00 in geval van betekening, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.

Vorderingen van de man

3.2
De man vordert in hoger beroep:
In principaal appel
a. De vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar appel althans de grieven van de vrouw tegen de beroepen vonnissen te verwerpen;
b. De beroepen vonnissen, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden, te bekrachtigen voor zover hier niet tegen wordt gegriefd in incidenteel appel;
In incidenteel appel
Het tussenvonnis en/of het eindvonnis te vernietigen voor zover daarin de vordering van de man is afgewezen en de man daartegen een grief heeft gericht en bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht te verklaren dat terzake de financiële afwikkeling de vrouw aan de man een bedrag verschuldigd is van een nominaal bedrag van € 47.105,40, althans een door het hof te bepalen bedrag, en
b. de vrouw (alsnog) te veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag van € 47.105,40 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 juni 2014 tot aan de dag der algehele voldoening alsmede
c. de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen het bedrag dat de man uit hoofde van het eindvonnis na saldering van hetgeen op grond van rov. 3.1 en 3.2. de man aan de vrouw heeft betaald ad € 15.894,25, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening,
d. met bekrachtiging van de vonnissen in eerste aanleg voor het overige.
In principaal en incidenteel appel
De vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure, zowel in prima als in appel.
Tevens akte verzoekend van de vermeerderingen van eis zoals weergegeven in alinea's 290 en 300.
De vrouw concludeert voor wat betreft het incidenteel appel van de man om bij arrest en voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1) De man niet ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel appel dan wel zijn grieven te verwerpen;
2) De akte vermeerdering van eis af te wijzen dan wel te verwerpen;
3) De man te veroordelen in de kosten van het incidenteel appel;
Bij genoemde akte uitlating producties tevens overlegging producties en vermindering van eis van de man heeft de man zijn eis verminderd met een bedrag van € 331,56 (nr.
73).

Het geschil en de beslissing van de rechtbank ter zake het vergoedingsrecht.

Inleiding
4.1.
Het gaat in deze zaak in hoger beroep in het kader van de afwikkeling van de samenwoning met name om de vraag of de man enig vergoedingsrecht toekomt ter zake van beweerdelijk door hem uit privévermogen voldane bouwkosten voor de gemeenschappelijke woning van partijen in [plaatsnaam] . Daarnaast speelt nog een aantal andere kwesties in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling.
4.2.
Het hof zal de onderscheiden geschilpunten met inachtneming van de standpunten van partijen bespreken. Het hof ziet echter aanleiding eerst een aantal algemene uitgangspunten te formuleren naar aanleiding van de grieven, in het bijzonder tegen de achtergrond van hetgeen partijen in deze zaak in beroep over en weer verzoeken. Alvorens daartoe over te gaan zal het hof de beslissing van de rechtbank samenvatten.
Samenvatting van de beslissing van de rechtbank ter zake het vergoedingsrecht
4.3.
In geschil is het vergoedingsrecht van de man. De man baseert dat recht daarop dat voor de kosten van aanschaf van de grond en de bouw van de voormalige gemeenschappelijke woning de daarvoor door partijen afgesloten geldleningen (het bouwdepot) ontoereikend waren. De man stelt dat hij daarom privévermogen heeft aangewend om (ook) bouwkosten te voldoen en dat hem ter zake een vergoedingsrecht toekomt. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 21 september 2016 (hierna het tussenvonnis) tot uitgangspunt genomen dat tussen partijen is komen vast te staan dat de hypothecaire geldleningen van in totaal € 860.000 (hof: het bouwdepot) aan de aankoop en bouw van bedoelde woning zijn besteed. Tussen partijen is verder in confesso, aldus de rechtbank, dat de vrouw niet heeft bijgedragen en daarom aan de man in beginsel een vergoedingsrecht toekomt in het geval komt vast te staan dat er in totaal meer dan een bedrag van € 860.000 aan de woning is besteed. Het meerdere moet dan immers door de man wel zijn betaald uit privévermogen. Vervolgens bespreekt de rechtbank de door de man overgelegde lijst met (beweerdelijke) gemaakte en betaalde bouwposten en de reactie van de vrouw. De rechtbank oordeelt een aantal als erkend door de vrouw (tot € 814.747,51), een aantal als zijnde inboedel/kosten van de huishouding, een aantal als onvoldoende onderbouwd door de man dan wel als onvoldoende betwist door de vrouw. Een en ander resulteert volgens de rechtbank in een totale investering in de woning (ofwel bouwkosten) van in ieder geval € 903.352,23. Het vergoedingsrecht van de man bedraagt dan in elk geval (€ 903.352,23 minus € 860.000 gedeeld door 2=) € 21.676,12. Vervolgens draagt de rechtbank de man bewijs op van een aantal door de vrouw betwiste facturen, waarbij het zonder uitzondering gaat om posten die de man contant zou hebben voldaan. In het dictum van het tussenvonnis wordt de man toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij de posten met de door de rechtbank aangegeven nummers (deels) ten behoeve van de gezamenlijke woning uit privévermogen heeft voldaan. Het gaat daarbij in totaal nog om € 31.032,31. In het eindvonnis acht de rechtbank de man deels in zijn bewijs geslaagd, namelijk voor een bedrag van € 22.154,73. De man heeft recht op vergoeding van de helft daarvan, ofwel € 11.077,36. De rechtbank bepaalt het totale vergoedingsrecht van de man aldus op (€ 21.676,12 + € 11.077,36=) € 32.753,48.

Het juridisch kader voor de bespreking van de grieven.

Kosten van de gemeenschappelijke huishouding (samenlevingsovereenkomst)
4.4.
De samenlevingsovereenkomst van partijen kent in artikel 3 een regeling die partijen verplicht naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de huishouding. Het gedeelte als bedoeld wordt gestort op een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of in een gemeenschappelijke kas, aldus lid 3. Het hof constateert dat partijen geen uitvoering aan dit laatste hebben gegeven: partijen beschikten enkel over privérekeningen. Van deze rekeningen hebben zij bijgedragen in de kosten van de huishouding. Het hof stelt voorts vast dat geen van beide partijen zich op het standpunt stelt dat de andere partij (te veel of) te weinig heeft bijgedragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zoals de man terecht opmerkt heeft geen van partijen zijn vordering (mede) gegrond op een afrekening van kosten van de huishouding. Gevolg daarvan is dat de gelden waarover partijen al die jaren op hun privérekening elk de beschikking hadden (na aftrek van genoemde kosten) hebben te gelden als privé en dat de bron van dat vermogen – erfenis, overgespaard inkomen, belastingteruggaven of huurinkomsten – volstrekt niet van belang is bij de beantwoording van de vraag of de man een vergoedingsrecht toekomt ter zake van voor de bouwkosten van de woning aangewend privévermogen. In zoverre is de in eerste aanleg gekozen insteek dat, nu de vrouw niet heeft bijgedragen aan de bouwkosten, de man een vergoedingsrecht heeft als hij aantoont/bewijst dat de totale (betaalde) bouwkosten het (geleende) bouwdepot overstijgen, alleszins begrijpelijk. Ook het hof zal bij de bepaling van het vergoedingsrecht van deze aanpak uitgaan. Het hof verwerpt derhalve de insteek van de vrouw dat de man de herkomst van de gelden op zijn privérekening waarvan hij bouwkosten heeft betaald moet bewijzen, in het bijzonder dat (ook) bouwkosten zouden zijn betaald met gelden uit een verkregen erfenis. In dit kader geldt dat ook niet van belang is van welke rekening(en) die kosten zijn betaald en of de man over en weer bedragen heeft overgemaakt van het bouwdepot naar privé. Evenmin is relevant of van het bouwdepot ook niet-bouwkosten zijn betaald.
Grieven in principaal en incidenteel appel betreffende de betaling van de daadwerkelijke bouwkosten in verband met het beweerdelijk vergoedingsrecht.
De facturen en de bouwkosten
5.1.
De vrouw stelt dat zij als mede-eigenaar van de woning de hele bouw van de woning in 2008 aan de man heeft overgelaten en dat zij geen inzicht heeft gehad in (de omvang van) de uitgevoerde werkzaamheden, de hoogte van de onderscheiden facturen en de (wijze van) betaling daarvan. De man heeft dit alles betwist. Eerst in deze procedure, aangevangen zes jaar na de bouw, stelt de vrouw de bouwkosten aan de orde. Zij stelt bij een groot aantal facturen de vraag of deze niet vals zijn, de daarop voorkomende werkzaamheden wel zijn uitgevoerd, en zo ja, wat de omvang daarvan is en de hoogte van het daarop voorkomende factuurbedrag alsmede de betaling. De rechtbank is in het tussenvonnis en het bestreden vonnis voor alle betwiste facturen nagegaan of die betwisting terecht is. Het hof hanteert in deze kwestie echter een ander uitgangspunt. Het hof is van oordeel dat in geval de vrouw als mede-eigenaar ervoor kiest om de hele bouw en de betaling van de daarmee gepaard gaande facturen aan de man als andere mede-eigenaar over te laten zonder enige controle, zij niet jaren later in het kader van de afwikkeling van de samenleving de facturen ter discussie kan stellen als in deze zaak gedaan, bijvoorbeeld voor wat betreft de omvang van de verrichte werkzaamheden. Het had op de weg van de vrouw gelegen zich in 2008 of kort daarna in de bouwkosten te verdiepen en bij vragen daaromtrent zo nodig in overleg te gaan met degenen die de gefactureerde werkzaamheden hebben uitgevoerd. Het hof neemt derhalve bij de vraag of sprake is van een vergoedingsrecht als uitgangspunt dat de op de overgelegde facturen voorkomende werkzaamheden zijn uitgevoerd als vermeld, en ook de hoogte van de facturen juist is. Wel relevant blijft ook bij die insteek natuurlijk of de facturen inderdaad zien op bouwkosten dan wel of deze andere kosten betreffen, zoals kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
5.2.
Gevolg van dit laatste is dat het hof ook alle (beweerdelijke) bouwkosten waarvan geen facturen zijn overgelegd buiten beschouwing zal laten bij beantwoording van de vragen over het vergoedingsrecht.
Facturen versus betaling
5.3.
De omstandigheid dat het hof uitgaat van de juistheid van de overgelegde facturen laat onverlet dat het in deze zaak uiteindelijk gaat om de betaling daarvan: brengt het totaal aan betaalde facturen mee dat geconcludeerd moet worden dat bij de betaling(en) sprake is (geweest) van aanwending van privévermogen van de man. En zo ja, tot welk bedrag? Nu het vergoedingsrecht eerst ontstaat als het bedrag dat aan bouwkosten is betaald het bedrag van het (geleende) bouwdepot overstijgt, dient de man (niet alleen te stellen maar ook) te bewijzen dat de door hem overgelegde facturen allemaal daadwerkelijk betaald zijn. Immers, bepalend is de vaststelling van het totale bedrag aan betaalde bouwkosten. Anders dan de vrouw stelt, maakt het daarbij niet uit of betaald is ten laste van het depot dan wel door de man in privé. Bewijs daarvan dient in eerste instantie te geschieden aan de hand van schriftelijke stukken: afschriften van de rekening(en) van het bouwdepot en bankafschriften van de privérekening(en) van de man. De man heeft al bij de aanvang van de procedure aangegeven daar (nog) over te beschikken en aangeboden deze over te leggen, en de man heeft ter zake vervolgens ook afschriften van de (kennelijk volgens de man relevante) privérekening overgelegd. In beroep zijn nog de depotafschriften overgelegd. De vrouw heeft op dit alles uitvoerig gereageerd.
5.4.
In lijn met het vorenstaande acht het hof doorslaggevend bij de vaststelling van het vergoedingsrecht in hoeverre de facturen ter zake de bouwkosten betaald zijn. Uitgangspunt daarbij zijn de overgelegde afschriften van de depot- en de privérekening(en) van de man. Klaarblijkelijk zijn geen betalingen van andere privérekeningen gedaan en blijken daaruit ook geen contante opnamen. Immers, anders had de man in het kader van de op hem rustende bewijslast ter zake wel schriftelijke bewijsstukken overgelegd. De man is niet gehouden alle mutaties in zijn vermogen in 2008 aan te tonen, nu die geen ander licht op de kwestie werpen.
Contante betalingen
5.5.
Belangrijkste punt in dit verband is dat de man stelt dat sprake is (geweest) van enige contante betalingen en dat aantekeningen op een aantal facturen dit ook suggereren. De man heeft in eerste instantie gesteld dat op zijn bankafschriften te zien is dat hij in de periode dat er gebouwd werd zeer regelmatig contante bedragen opnam. Nadien, althans daarnaast, heeft de man aangegeven regelmatig contante bedragen te hebben ontvangen van zijn vader en deze te hebben aangewend voor de contante betaling van bepaalde bouwkosten. Het zou in het totaal gaan om een bedrag van € 115.000,-. De vrouw heeft betwist dat de man over contante gelden kon beschikken anders dan dat deze opgenomen zouden zijn van een bankrekening van de man. Nu de man ter zake de verkrijging van contante gelden van zijn vader (uit Amerika), althans het daarover kunnen beschikken (in Nederland), op geen enkele manier enig bewijs heeft geleverd, laat het hof de betreffende volgens de man daarmee contant betaalde facturen in het kader van het vergoedingsrecht buiten beschouwing, tenzij sprake is (geweest) van erkenning van de zijde van de vrouw. De daartoe bij memorie van antwoord in hoger beroep overgelegde stukken oordeelt het hof als bewijs onvoldoende, omdat daaruit het verkrijgen van contante middelen (die voor betaling zijn aangewend) niet blijkt. Evenals het in het kader van de vaststelling van enig vergoedingsrecht voor rekening van de vrouw komt dat het hof uit gaat van de juistheid van de overgelegde facturen, komt het al dan niet kunnen leveren van het bewijs van contante betaling van die facturen/bouwkosten voor rekening van de man. De vraag naar de juistheid van de betreffende facturen kan naar het oordeel van het hof dan ook in het midden blijven, evenals de vraag of deze (bouwkosten zijn die) op de woning betrekking hebben. Het hof zal in het kader van de bouwkosten zo nodig wel rekening houden met contante betalingen die te herleiden zijn tot voorafgaande opnamen.
De bewijsopdracht (1)
5.6.
Het hof merkt voorts op dat de man - en in diens kielzog de rechtbank - eraan voorbij lijkt te zien dat de wijze waarop de man invulling heeft gegeven aan de bewijsopdracht daarmee niet in overeenstemming lijkt. Van de rechtbank diende de man te bewijzen dat hij de bepaalde posten uit privévermogen heeft voldaan. Het ging daarbij blijkens het tussenvonnis uitsluitend nog om contante betaling van bepaalde (betwiste) facturen. Die opdracht sluit naar het oordeel van het hof vooreerst niet aan bij de insteek dat de totale bouwkosten bepalend zijn voor de vraag of de man een vergoedingsrecht heeft. Het gaat er derhalve in het kader van het te leveren bewijs niet om of de man uit privévermogen heeft betaald: het gaat er om dat de man dient te bewijzen dat in totaal meer dan het bouwdepot is betaald. Immers, niet in geschil was en is dat indien de man slaagt in het bewijs van de betalingen het meerdere boven het depotbedrag betaald moet zijn uit privévermogen van de man. De man heeft de bewijsopdracht aldus ingevuld dat hij door middel van getuigen probeert aan te tonen dat de op de onderscheidenlijke facturen voorkomende werkzaamheden zijn uitgevoerd. Maar de bewijsopdracht ziet niet (enkel) op de vraag of de werkzaamheden zijn uitgevoerd, maar (juist) op bewijs van betaling van de overgelegde facturen.
Dubbeltelling posten 39, 122 en 123 en 131 (deels)
5.7.
De rechtbank stelt voorop dat de vrouw bouwkosten heeft erkend tot een bedrag van € 814.747,51. In het tussenvonnis behandelt de rechtbank de door de vrouw betwiste posten nr. 39, 122 en 123 (de nummers verwijzen naar de door de rechtbank genummerde lijst met bouwkosten gehecht aan het tussenvonnis, die het hof zal volgen) en concludeert – kort gezegd – dat zij deze betwisting verwerpt. In totaal betreft het een bedrag aan bouwkosten van € 15.914,81. De vrouw merkt in hoger beroep op dat de rechtbank er bij de (eind)berekening aan voorbij ziet dat deze posten reeds in het door de vrouw erkende bedrag aan bouwkosten opgenomen zijn. In zoverre is volgens de vrouw bij de bepaling van de bouwkosten door de rechtbank sprake (geweest) van een dubbeltelling. De man erkent dit naar oordeel van het hof terecht. Het hof is met de vrouw van oordeel dat ook bij het stucwerk sprake is van een dubbeltelling. Zij erkent een bedrag van € 3.600,-. De rechtbank draagt de man op te bewijzen dat ter zake van het stucwerk € 7.200,- is betaald en acht de man daarin geslaagd. De rechtbank verhoogt de bouwkosten dan met € 7.200,-, maar dit had enkel (de door de man bewezen) € 3.600,- moeten zijn, want de andere € 3.600,- zat al in het door de vrouw erkende bedrag. Het hof hecht eraan op te merken dat een juiste berekening door de rechtbank dus niet zou hebben geresulteerd in een vergoedingsrecht van € 32.753,48, maar dat daarop in mindering strekt de dubbeltelling (€ 15.914,81+€ 3.600,- : 2 = € 9.757,40), met als resultaat € 22.996,08.
Post 28 [volgt naam A]
5.8.
De vrouw betwist ten aanzien van alle contante facturen dat het daarop genoemde werk (in die omvang) verricht is. Enige uitzondering die de vrouw in hoger beroep maakt betreft de factuur van [volgt naam A] . De factuur heeft betrekking op het plaatsen van een tuinhuis en schuttingen. De vrouw betwist niet dat dit werk is uitgevoerd. Sterker nog, eerst in beroep uit zij wel een aantal bezwaren tegen de factuur, maar verhoogt zij het bedrag aan door haar erkende bouwkosten met “betaald aan [volgt naam A] tussen € 0,00 en € 5.777,- ”. Derhalve is niet in geschil dat [volgt naam A] bedoeld werk heeft verricht en daar ook voor is betaald, zij het contant. Wel betwist de vrouw de hoogte van de factuur en zou deze deels door een derde zijn voldaan. Die betwisting is naar het oordeel van het hof, tegen de achtergrond van de reactie van de man, onvoldoende. Zo had het op de weg van de vrouw gelegen haar stelling dat het totale prijskaartje voor de op de factuur genoemde werkzaamheden niet klopt nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door het overleggen van (nadere) offertes. Ook het hof gaat er evenals de rechtbank tegen de achtergrond van de stellingen van de vrouw vanuit dat de factuur klopt, volledig is betaald (al dan niet – deels – in contanten) en dat het bouwkosten betreft. Ook passeert het hof het standpunt dat de factuur deels door een derde is betaald, nu zij gezien de betwisting door de man onvoldoende onderbouwd is.
5.9.
De vrouw biedt ter zake van [volgt naam A] uitvoerig tegenbewijs aan. Gezien hetgeen hierna wordt overwogen heeft de vrouw echter geen belang meer bij bewijslevering.
Tussentijdse conclusie voor wat betreft de bouwkosten
5.10.
Het vorenstaande resulteert in het volgende. Het hof houdt gezien hetgeen hiervoor is overwogen, naast het erkende bedrag van € 814.747,51 in het kader van de omvang van de bouwkosten in elk geval rekening met de volgende betaalde bedragen:
  • Post 28 [volgt naam A] € 26.650,-
  • Post 104 [volgt naam B] € 14.108,64 (zie ook hierna)
  • Post 105 [volgt naam B] € 8.501,36 (zie ook hierna)
Totaal aan bouwkosten waarvan de betaling vast staat: € 864.007,51.
En daar komt op grond van het (bestreden) eindvonnis nog bij dat betaling vast staat van:
  • Post 40 [volgt naam C'] tegelhandel € 253,47
  • Post 68 [volgt naam D] € 398,-
Hetgeen resulteert in een totaalbedrag aan betaalde bouwkosten van € 864.658,98.
5.11.
Het hof is in lijn met het vorenstaande van oordeel dat enkele aantekeningen op een factuur als “contant betaald” en/of de verklaringen van degenen van wie de factuur afkomstig is dat contant betaald is, onvoldoende is om betaling als door de man gesteld te bewijzen. Dat betreft in het bijzonder Post 66 ( [volgt naam D] ) ad € 14,954,73 en Post 113 ( [volgt naam E] ). Voor wat betreft [volgt naam D] merkt het hof ten overvloede op dat het van oordeel is dat, gezien het feit dat de getuigenverklaringen ter zake dermate tegenstrijdig zijn, zowel voor wat betreft de vraag of en zo ja, welke werkzaamheden zijn verricht en ook gezien de verklaring van [volgt naam] omtrent de betaling, het handschrift op de factuur en de afwijkende nummering van de factuur en de verkeerd berekende BTW, niet alleen het uitgevoerde werk, maar ook de betaling niet bewezen is. Voor Post 113 geldt naar het oordeel van het hof dat niet alleen het uitgevoerde werk, maar ook de betaling ervan niet vast staat. Het ingebrachte bewijs berust te veel op enkel de verklaring van de man als partijgetuige.
5.12.
Het hof zal hieronder bij de bespreking van de overige grieven nog ingaan op de incidentele grief V van de man die ziet op de Posten 66, 84, 127, 129 en 131.
5.13.
Het hof constateert voorts dat de man in hoger beroep wel grieft tegen de beslissing van de rechtbank in rechtsoverweging 4.16 van het tussenvonnis dat de man geen vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw met betrekking tot bedragen die hij uit zijn vermogen heeft betaald voor de inboedel/inrichting van de gemeenschappelijke woning, in welk kader de man met name de Bang & Olufsen installatie noemt, maar niet opkomt tegen de beslissingen van de rechtbank dat een aantal door de man overgelegde facturen geen betrekking heeft op bouwkosten, maar op kosten die door de rechtbank als inboedel dan wel kosten van de huishouding worden beschouwd.
5.14.
Tot slot merkt het hof op dat partijen omtrent de onderscheiden vorderingen over en weer zoveel gedetailleerde standpunten en informatie naar voren brengen, zelfs waar het gaat om, in het grote geheel gezien, vrij geringe bedragen, dat het 12 jaar na dato niet meer vast te stellen is hoe een en ander precies zit. Het hof zal daarom niet alle stellingen (gedetailleerd) behandelen, maar zich beperken tot die standpunten ter zake waarvan het hof in onderhavige zaak in staat is een oordeel te vellen.
5.15.
Het hof zal vervolgens de (resterende) grieven van partijen bespreken, te beginnen met de overige grieven van partijen met betrekking tot het vergoedingsrecht.

Overige grieven in principaal en incidenteel beroep ter zake de bouwkosten

Omvang van het beschikbare depotbedrag
6.1.
In hoger beroep is vooreerst in geschil de hoogte van het beschikbare depotbedrag. Volgens de vrouw moet dit € 865.000,- zijn omdat rente over het depot is ontvangen. Volgens de man moet dit minder zijn omdat (de vrouw eraan voorbij ziet dat) ook (te betalen) hypotheekrente onder het depot ingehouden is. De man komt op een beschikbaar bedrag in het depot van € 823.523,01. De vrouw stelt dat de man er aan voorbijziet dat te betalen hypotheekrente onder de kosten van de huishouding valt. Die had volgens haar dus maandelijks uit het inkomen van partijen dat bestemd was voor de kosten van de huishouding moeten worden voldaan. Het hof acht deze visie van de vrouw terecht en gaat uit van een depot ter grootte van € 865.000,-. Het hof merkt daarbij op dat bij de rentebetalingen ook sprake moet zijn (geweest) van genoten fiscale aftrek, waarvan de man echter bij zijn berekening geen gewag maakt.
De bewijsopdracht (2)
6.2.
De meest verstrekkende grief van de vrouw bestrijdt het uitgangspunt van de rechtbank dat voor de vraag of de man een vergoedingsrecht heeft, bepalend is of de bouwkosten het beschikbare depot overstegen hebben; en zij betoogt dat in het kader van de door de man gegeven invulling aan de bewijsopdracht van belang is of en in welke omvang de bij de bewijsopdracht bedoelde werkzaamheden uitgevoerd zijn. De vrouw meent dat de man in eerste aanleg diende te bewijzen dat hij de door hem opgevoerde posten, die de vrouw in alle opzichten betwist, uit eigen vermogen heeft betaald, inclusief de contante betalingen. Blijkens de beslissingen in het tussenvonnis en de waardering door de rechtbank van het bijgebrachte bewijs in het eindvonnis kon de man klaarblijkelijk volstaan met het aannemelijk maken van de door hem opgevoerde bouwkosten door getuigenverklaringen, aldus de vrouw. Voor het aldus invullen en waarderen van de stelling van de man, de bewijsopdracht/het bijgebrachte bewijs bestond volgens de vrouw geen enkele grond, want de man verkeerde niet in bewijsnood. De man heeft altijd erkend dat hij over alle bankafschriften beschikte en hij heeft zelfs aangeboden om ze over te leggen. Kortom, volgens de vrouw diende en dient de man niet te bewijzen dat er werkzaamheden zijn uitgevoerd en in welke omvang, maar hij diende zijn stelling te bewijzen dat hij bouwkosten uit privévermogen heeft voldaan. Dat heeft hij nagelaten.
6.3.
Het hof is blijkens hetgeen hierboven in r.o. 5.3-5.5 is overwogen van oordeel dat deze grief ten dele slaagt. Het hof heeft al beslist dat voor de vraag of en zo ja, in welke omvang de door de man opgevoerde bouwkosten zijn gemaakt en zo ja, redelijk zijn (geweest) het hof uit gaat van de juistheid van de facturen. Het gaat er in deze zaak in eerste instantie om of de man – die stelt een vergoedingsrecht te hebben – heeft bewezen dat het totaal aan betaalde bouwkosten, hetzij uit het depot, hetzij uit eigen vermogen, het totaal beschikbare depotbedrag heeft overschreden en zo ja, in welke mate. Dat is de essentie van het ingeroepen vergoedingsrecht. De man heeft in eerste aanleg in dat kader ten bewijze van zijn stelling dat hij privévermogen heeft aangewend aangeboden (Eerste reactie man 16 maart 2015, punt 9):
“om voor zoveel nodig nader aan te tonen dat de door hem gestelde bouwkosten (rekening houdend met na te vermelden correctie van…) uit zijn vermogen zijn voldaan. [de man] heeft diverse facturen betaald via een overschrijving. Ook zijn er allerlei rekeningen contant betaald en is in de bankafschriften te zien dat [de man] in de periode dat er verbouwd werd zeer regelmatig contante bedragen opnam. [de man] biedt aan om deze bankafschriften over te leggen alsmede verklaringen van derden.”.
6.4.
Het had naar oordeel van het hof tegen die achtergrond op de weg van de man gelegen om, zeker nadat hij was toegelaten tot bewijslevering en gezien de (tekst en strekking van de) bewijsopdracht, betaling van de betreffende facturen te bewijzen, hetzij ten laste van de depotrekening, hetzij ten laste van zijn privérekening/vermogen – al dan niet in de vorm van betaling van bouwkosten via contante opnamen. Dat de man dit alles niet alleen in eerste aanleg, maar ook tot aan de sluiting van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft nagelaten, komt voor zijn risico. Het hof ziet ook geen aanleiding de man tot nadere bewijslevering ter zake in staat stellen. De man heeft daartoe in de procedure, die sinds 2014 loopt, ruimschoots de gelegenheid gehad en hij had tegen de achtergrond van de bewijsopdracht van de rechtbank en genoemde grief van de vrouw uit eigener beweging bij memorie van antwoord alle schriftelijke stukken moeten overleggen die de herkomst van beweerdelijk contant betaalde bouwkosten aantonen. Hetgeen de man wel overlegt aan Amerikaanse bescheiden acht het hof in dat kader onvoldoende, nu daaruit niet genoegzaam blijkt dat de man als gevolg daarvan in Nederland over contant geld beschikte waarmee facturen door hem contant betaald (zouden kunnen) zijn. De vraag of de aan de contante betalingen ten grondslag liggende facturen kloppen – de vrouw betwist die in meerdere opzichten – kan tegen die achtergrond in het midden blijven.
6.5.
Het hof betrekt daarbij ook hetgeen de vrouw opmerkt omtrent een paar facturen, in het bijzonder die van [volgt naam F] en [volgt naam B] , die twijfel doen rijzen over de echtheid van de overgelegde vermeend contant betaalde facturen, de omvang van de daarop genoemde werkzaamheden en (dus) ook omtrent de aantekening “contante betaling”. Op de factuur van [volgt naam F] staat aangetekend “contant voldaan”, terwijl de man ter comparitie van 2 april 2015 heeft aangegeven dat deze tuinman nooit is geweest. Wel geweest is [volgt naam B] , maar de hoogte van de onderscheiden facturen voor schilderwerk – ruim € 46.000,- - voor een twee onder een kap woning komt het hof zo buitensporig voor, mede gezien hetgeen de deskundige [volgt naam] daaromtrent opmerkt, dat het hof met de vrouw vraagtekens bij deze facturen plaatst, in het bijzonder bij die welke contant betaald zouden zijn. Het hof is van oordeel dat van de man verwacht had kunnen worden dat hij, zoals aangeboden en zoals door de rechtbank opgedragen bij de bewijsopdracht, daadwerkelijk aantoont dat ook de facturen die melding maken van contante betaling ook daadwerkelijk door de man betaald zijn. Hetzij uit het depot, hetzij uit privégelden. De man is daarin niet geslaagd en het hof laat de factuur van [volgt naam F] en de factuur van [volgt naam B] waarvan (contante) betaling niet bewezen is buiten beschouwing. De andere twee facturen van [volgt naam B] waarvan de betaling niet in geschil is neemt het hof blijkens r.o. 5.10 wel mee als bouwkosten.
Bewijsopdracht versus geleverd bewijs
6.6.
Incidentele grief V van de man betreft de bewijsopdracht (Post 66 en 131) dan wel de beslissing van de rechtbank dat de man niet geslaagd is in het leveren van het bewijs (Post 84, 127, en 129). Voor wat betreft Post 66 en 131 verwijst het hof naar hetgeen hiervoor al is overwogen (rechtsoverweging 5.11): het hof is van oordeel dat de man terecht is opgedragen bewijs te leveren van de betaling van deze mogelijk contant betaalde facturen en is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de man daarin niet is geslaagd. Voor de Posten 84, 127 en 129 geldt dat ook het hof op de door de rechtbank aangegeven gronden, die het hof overneemt, van oordeel is dat de man niet genoegzaam bewezen heeft dat deze facturen – wat er ook zij van de vraag of werk is verricht en in welke omvang – zijn betaald, hetzij uit het bouwdepot, hetzij privé. Het hof is voorts met de rechtbank van oordeel dat in het kader van de vordering ter zake van een vergoedingsrecht als aan de orde geen ruimte is om de omvang van zulk een recht (hoeveel werk is verricht tegen welke prijs) naar redelijkheid te bepalen.
Conclusie met betrekking tot het vergoedingsrecht
6.7.
De conclusie is dat de man niet is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat hij daadwerkelijk (contant) met privégeld facturen betreffende bouwkosten betaald zou hebben. Gevolg is dat alle overige grieven die betrekking hebben op de bewijsopdracht, de (uitkomsten van de) bewijslevering – in het bijzonder voor zover de betwisting van facturen betreffend-, de waardering daarvan door de rechtbank en de beslissingen van de rechtbank terzake in de bestreden (tussen)vonnissen geen behandeling meer behoeven. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover (in het dictum) rekening is gehouden met het bestaan van een vergoedingsrecht van de man ten bedrage van € 32.753,48 en verrekening daarvan. Het hof bepaalt het totaal van de bouwkosten op € 864.658,98. Het depot bedroeg € 865.000,-. De man heeft niet bewezen dat hij uit zijn privévermogen bijgedragen heeft in de bouwkosten. Het hof zal de vordering van de man ter zake van een vergoedingsrecht alsnog afwijzen.
6.8.
Deze beslissing heeft ook tot gevolg dat de vrouw geen belang meer heeft bij al hetgeen zij heeft aangeboden te bewijzen in het kader van de bouwkosten, zoals het aanbod met betrekking tot de factuur van [volgt naam A] . Het hof gaat ook voorbij aan hetgeen de man in dit verband heeft aangeboden te bewijzen, omdat het aanbod niet ziet op hetgeen naar het oordeel van het hof te bewijzen is, namelijk dat de man de als contant betaald ingebrachte facturen ook daadwerkelijk betaald heeft, hetzij uit gelden uit het bouwdepot, hetzij uit zijn privévermogen.

Overige grieven van de vrouw in principaal beroep

Spaarrekening kinderen
7.1.
Niet in geschil is dat de man heeft voldaan aan hetgeen in het bestreden vonnis is bepaald omtrent deze spaarrekeningen. In het tussenvonnis van 21 september 2016 heeft de rechtbank reeds haar oordeel gegeven omtrent de vorderingen van de vrouw strekkende tot terugbetaling op de rekening van de kinderen ten bedrage van (€ 5.300,-+ € 13.800,- =) € 19.100,-. Deze bedragen zijn in 2010 en 2011 van de beider kinder-rekeningen opgenomen door de man en dat was ten onrechte, aldus de vrouw.
7.2.
De rechtbank heeft de vordering van de vrouw afgewezen. De vrouw is het daarmee niet eens. Het hof verwerpt de grief en maakt de beslissing van de rechtbank en de daarvoor gegeven motivering tot de zijne. Ten tijde van deze overboekingen woonden partijen nog samen onder een dak. De vrouw heeft niet betwist dat zij inzage had in de rekeningen en dat zij indertijd niet geprotesteerd heeft tegen genoemde overboekingen. Mede tegen die achtergrond gaat het hof er evenals de rechtbank vanuit dat de opgenomen bedragen met instemming van de vrouw bedoeld waren althans gebruikt zijn voor gezamenlijke uitgaven ten behoeve van het gezin, althans het tegendeel is niet gebleken. Hetgeen de vrouw in beroep overigens aanvoert, leidt niet tot een ander oordeel. De vrouw kan van de man niet meer verlangen dat hij jaren na dato aantoont waarvoor de opgenomen gelden zijn gebruikt. Zij miskent dat zij in dat opzicht als gezaghebbende ouder ook een eigen verantwoordelijkheid voor de gang van zaken omtrent deze rekeningen van de kinderen in 2011 had en deze heeft verzuimd.
Vordering terugbetaling € 25.000,- tevens eisvermeerdering
8. De vrouw vordert terugbetaling van € 25.000,- en € 10.000,- dan wel € 5.000,-. In eerste aanleg baseerde zij deze vorderingen op een lening dan wel onverschuldigde betaling. Eerst in hoger beroep – vijf jaar na aanvang van de procedure – baseert zij haar vordering (naar het hof begrijpt: mede) op een op 18 december 2012 in het kader van mediation gesloten overeenkomst strekkende tot (terug)betaling. Volgens de man is van eerstgenoemd bedrag € 10.000,- terugbetaald aan de vrouw en is het restant gebruikt voor de bekostiging van verscheidene gemeenschappelijke uitgaven. Hij bestrijdt dat het de bedoeling was dat het gehele bedrag weer op haar rekening zou worden gestort, zoals de vrouw stelt en eveneens dat op 18 december 2012 (terug)betaling overeengekomen is. Hij betwist ook dat de vrouw van niets wist.
Het hof stelt vast dat de vrouw haar vordering op meerdere grondslagen stoelt, maar die geen van alle gemotiveerd onderbouwt. Bovendien neemt de vrouw onderling tegenstrijdige standpunten in, bijvoorbeeld omtrent de afspraken in genoemde mediation. In reactie op de vordering van de man ter zake de Landrover, waarbij de man zich beroept op een op 18 december 2012 gemaakte afspraak stelt de vrouw dat geen afspraken zijn gemaakt tijdens de mediation. Het is dan ook niet geloofwaardig dat de vrouw pas in hoger beroep stelt dat er wel – separaat – een afspraak is gemaakt als aan de orde waarvan zij ook nu pas nakoming vordert. De vordering tot nakoming lijkt het hof vooreerst verjaard. Bovendien heeft de man de geschetste gang van zaken uitvoerig betwist. In het licht daarvan heeft de vrouw haar standpunt onvoldoende onderbouwd. Het hof zal de grieven over het eerstgenoemde bedrag verwerpen.
Hetzelfde geldt voor het tweede genoemde bedrag van € 10.000,- dan wel € 5.000, - - naar het hof begrijpt voor de contante betaling van een schilder - nu niet in geschil lijkt dat de man dit bedrag weer naar de vrouw heeft overgemaakt. Dat de vordering (nog) bestaat, is niet gebleken. Het hof verwerpt ook de stelling dat twee overschrijvingen van € 3.000, - nog terugbetaald moeten worden. Het hof kan bij gebrek aan voldoende gegevens en vanwege de tegenstrijdige standpunten volstrekt niet beoordelen wat er precies is voorgevallen. Partijen hebben bovendien in deze procedure, zoals aangegeven, de gang van zaken met betrekking tot de kosten van de huishouding in het midden gelaten, zodat zeer wel sprake kan zijn (geweest) van een bijdrage uit het privévermogen van de vrouw aan dure vakanties waarvoor het gezinsinkomen ontoereikend was. Dat de vrouw haar bankrekening door de man liet beheren en voor haar beweerdelijk niet duidelijk is wat er nu precies is geschied, komt voor haar risico. De vrouw heeft nog bewijs aangeboden. Nu de vrouw haar standpunten meermaals heeft gewisseld en haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en bovendien niet heeft toegespitst op de wettelijke criteria – zo is voor wat betreft de overeenkomst slechts sprake van een blote stelling zonder enige nadere onderbouwing en is het beroep op ongerechtvaardigde verrijking ook niet onderbouwd aan de hand van de wettelijke criteria – wordt de vrouw niet toegelaten tot bewijslevering.
Bang&Olufsen installatie
9.1.
De rechtbank heeft de man opgedragen de helft van de installatie aan de vrouw te overhandigen. De man stelt dat hij de installatie naar de winkel heeft teruggebracht, de verkoop echter niet gelukt is en daarom heeft voorgesteld om ieder de helft van de installatie op te halen in de winkel. De man heeft dat gedaan, de vrouw niet en de winkel is failliet. De vrouw vordert in de grief de helft van de waarde.
9.2.
Het hof is van oordeel dat de man de vrouw genoegzaam in de gelegenheid heeft gesteld om de helft van de betreffende installatie op te halen bij de winkel. Dat zij dat niet (tijdig) gedaan heeft en de winkel failliet is, komt onder de genoemde omstandigheden voor haar risico, in die zin dat zij als gevolg van haar verzuim nu niet meer de waarde van haar helft van de man kan vorderen. Het hof verwerpt de grief.
Landrover
10. De vrouw stelt dat op 18 december 2012 helemaal geen afspraak is gemaakt over toescheiding van de Landrover aan de man voor € 8.000,-. De man erkent dat, maar stelt dat uit de feitelijke gang van zaken – hij heeft de auto verkregen, hij heeft de vrouw € 8.000,- betaald en de vrouw heeft daartegen toen niet geageerd- gehandeld is in overeenstemming met het in december 2012 besproken plan van afwikkeling van de samenleving voor wat betreft de Landrover. De vrouw heeft daartegen nooit geageerd, tot het moment dat deze procedure aanving, aldus de man.
Het hof volgt het betoog van de man. Het hof betrekt daarbij ook dat niet genoegzaam is gebleken dat de waarde van de auto indertijd hoger was. Mocht dat wel het geval zijn geweest dan had het op de weg van de vrouw gelegen om daar indertijd in 2013, toen de toedeling van de auto tussen partijen is afgewikkeld, te protesteren.
Kosten verkoop klaar maken [echtelijke woning] ad € 875,-
11. De man stelt privévermogen te hebben uitgegeven voor het verkoop klaar maken van deze woning en vordert dit in de vorm van een vergoedingsrecht terug. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen. De vrouw kom daartegen op, naar het oordeel van het hof tevergeefs. De door de man overgelegde facturen ter onderbouwing van deze kosten geven het hof, anders dan de vrouw vordert, geen aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Het hof ziet in het door de vrouw gestelde evenmin aanleiding voor het vermoeden van de vrouw dat zij zelf meer betaald heeft dan de man. Derhalve faalt ook deze grief.
Sloep
12. De vrouw stelt dat de sloep gemeenschappelijk is geworden. Dat is naar oordeel van het hof niet het geval. Het hof oordeelt evenals de rechtbank en op dezelfde gronden dat een sloep geen vervoermiddel is in de zin van de Samenlevingsovereenkomst. Het is dan aan de vrouw niet alleen te stellen, maar ook te bewijzen dat de sloep ten tijde van de aanschaf geen eigendom van de man (geworden) is maar (toch) gemeenschappelijk aan partijen toebehoort. Daartoe is nodig dat de sloep op grond van de koopovereenkomst aan partijen samen is geleverd. De vrouw heeft haar stellingen ter zake in het geheel niet onderbouwd. De grief faalt.

Overige grieven in het incidenteel beroep van de man:

Kosten van de gemeenschappelijke huishouding: vergoeding aanschaf inboedel
13.1.
Het hof leest in de grieven van de man geen (expliciete) grief tegen de (impliciete) beslissing van de rechtbank dat de Bang&Olufsen installatie, met een aankoopprijs van € 33.750, - niet onder de bouwkosten valt, maar tot de gemeenschappelijke inboedel behoort. Ook het hof is overigens van oordeel dat geen sprake is van bouwkosten. Weliswaar was die installatie naar het hof begrijpt geïntegreerd in de woning, maar niet in geschil is dat de (belangrijkste en kostbaarste) componenten (vide ook de bedragen genoemd op de factuur van de aanschaf) zijn verwijderd, dat geprobeerd is deze via de dealer te verkopen, dat de man nu nog over de helft beschikt en de vrouw de waarde van de (andere) helft in beroep van de man vordert. Het hof leest in het tussenvonnis overigens geen expliciete beslissing op dit punt, maar uit de berekening van de bouwkosten door de rechtbank en het overwogene in rechtsoverweging 4.60 van het tussenvonnis blijkt dat ook volgens de rechtbank op dit punt geen sprake is van bouwkosten, maar dat de installatie onderdeel van de inboedel uitmaakt.
13.2.
In grief I werpt de man de vraag op of degene die (geheel of ten dele) uit eigen vermogen zaken voor de gemeenschappelijke huishouding aanschafte, zoals genoemde installatie, terzake een vergoedingsrecht toekomt. De man stelt van wel, de vrouw betwist dit. De Samenlevingsovereenkomst kent terzake geen specifieke bepaling. Uitgangspunt is artikel 5 dat bepaalt dat de inboedel aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, alsmede vervoermiddelen, partijen ieder voor de onverdeelde helft zullen toebehoren. Artikel 4 lid 3, waarop de man zich beroept, regelt de situatie dat naast de woning ook andere zaken voor de gemeenschappelijke huishouding, die ook gemeenschappelijk eigendom worden, zoals een inboedel en een auto, met geleend geld worden aangeschaft. Dan worden de kosten van rente en aflossing tot kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. Gevolg is blijkens artikel 3 lid 2 dat (eerst) naar evenredigheid van besteedbaar inkomen moet worden bijgedragen, maar indien het inkomen niet toereikend is, iedere partij gehouden is naar evenredigheid van vermogen het tekort aan te vullen (artikel 3 lid 5). Nu partijen in dit kader, naar het hof begrijpt, geen vergoedingsrecht voor zulk een aangewend vermogen (van de man) zijn overeengekomen, ziet het hof aan de hand van het Haviltex-criterium niet in waarom degene die eigen vermogen geheel of gedeeltelijk aanwendt om zaken voor de gemeenschappelijke huishouding aan te schaffen bij het einde van de samenleving aanspraak zou hebben op een vergoedingsrecht. Het hof merkt daarbij op dat ook niet duidelijk is geworden of de door de man bedoelde inboedel betaald is uit (zijn) vermogen omdat het inkomen ontoereikend was dan wel om andere redenen. Ook hier is een complicerende factor dat partijen zich niet hebben uitgelaten over de gang van zaken met betrekking tot hun onderscheidenlijke bijdragen in het kader van de kosten van de huishouding. Het hof leest in de stellingen van de man ook niet dat de beweerdelijk door de man betaalde inboedel als gevolg van die betaling door (en levering aan) de man niet gemeenschappelijk is geworden, maar eigendom van de man. Dat argument heeft hij bij de feitelijke verdeling van de inboedel ook niet opgeworpen, terwijl dat bij meergenoemde installatie wellicht voor de hand had gelegen. Het beroep van de man op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid of ongerechtvaardigde verrijking voert het hof niet tot een ander oordeel. Daarbij geldt voor wat betreft de ongerechtvaardigde verrijking nog dat de man nalaat een concrete invulling van zijn vordering te geven aan de betreffende wettelijke criteria. Het hof merkt daarbij op dat het bepaalde in de samenlevingsovereenkomst bovendien op dit punt prevaleert.
Kosten [voormalige woning vrouw]
14. Het betreft de woning van de vrouw waar zij samen met de man woonde. Op de samenleving was vanaf 16 juli 2004 de samenlevingsovereenkomst van toepassing. De man stelt dat hij in het kader van de verkoop van deze woning in 2007 onderscheiden kosten heeft voldaan, die de vrouw hem dient te vergoeden. Volgens de man zijn dit investeringen in de gemeenschappelijke woning. Het betreft in het totaal een bedrag van € 5.617,30. De vrouw beroept zich vooreerst op verjaring. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de Samenlevingsovereenkomst niet op deze woning betrekking heeft nu het geen gemeenschappelijke woning was – de woning was van de vrouw - en dat de vordering, die is ontstaan in 2007, verjaard was ten tijde van het moment dat de man deze vordering voor het eerst aan de orde stelde. Deze grief van de man faalt.
–Contantbonnen (Post 27)
15. Volgens de man betreffen de resterende overgelegde bonnen allemaal zaken die betrekking hadden op de bouw en de inrichting van de gemeenschappelijke woning.
De vrouw heeft op dit punt aangevoerd dat de bonnen, voorzover leesbaar en voorzover daar al uit af te leiden zou zijn dat de man deze heeft betaald, uitgaven ten behoeve van de inboedel betreffen en derhalve te kwalificeren zijn als kosten van de huishouding die niet voor vergoeding (als bouwkosten) in aanmerking komen.
Het hof is van oordeel dat voor zover deze grief ziet op de bonnen betreffende de [voormalige woning vrouw] (€ 620,32) ook ter zake deze kosten geldt dat sprake is van verjaring. Voor wat betreft het bedrag van € 1.577,65 ter zake van de [echtelijke woning] geldt ook hier dat niet is gebleken dat deze kosten daadwerkelijk door de man betaald zijn en dat het kosten betreft waarvoor de man enig vergoedingsrecht toekomt.
Eigenaarslasten periode 12 januari 2013 tot september 2013
16. De man is het niet eens met hetgeen de rechtbank overweegt omtrent zijn vordering tot betaling van de eigenaarslasten van de gemeenschappelijke woning. Tevergeefs. Het hof kan zich helemaal vinden in de beslissing van de rechtbank en de motivering die daaraan ten grondslag ligt. Hetgeen de man opwerpt voert niet tot een ander oordeel. Derhalve faalt ook deze grief.
Bewijsopdracht Post 66, 131, 127 en 129
17. Uit het hierboven in r.o. 6.6 overwogene blijkt dat deze incidentele grief van de man niet opgaat. Het gaat om de vraag of de man de facturen daadwerkelijk heeft betaald. Nu dat door de man niet is bewezen, is de vraag of en zo ja, in welke mate de werkzaamheden die zijn vermeld op contante facturen zijn uitgevoerd niet van belang. Het hof herhaalt dat het risico van de keuze voor contante betalingen bij de man ligt.
Post 127 ( [volgt naam G] ) en 128
18. Gezien hetgeen in de vorige rechtsoverweging is overwogen faalt ook deze grief, die betrekking heeft op de waardering door de rechtbank van het opgedragen bewijs, in die zin dat de rechtbank tot het oordeel komt dat niet exact kan worden vastgesteld welk bedrag daadwerkelijk betaald is. Ook hier lag het op de weg van de man de betaling te bewijzen.
Voorwaardelijke vermeerdering van eis 1
19. De man heeft deze vermeerdering ingesteld onder de voorwaarde dat als de voorwaarde waaronder eisvermeerdering 2 is ingesteld, niet is vervuld. Zoals hierna zal blijken is die voorwaarde niet ingetreden. Voor dat geval stelt de man dat alles dat boven de € 823.523,01 is betaald aan bouwkosten uit het vermogen van de man is betaald. De grief faalt op grond van hetgeen hierboven is aangegeven daar waar het hof, anders dan de man, uitgaat van een bouwdepot ter grootte van € 865.000,-.
V
oorwaardelijke vermeerdering van eis 2
20. Deze eisvermeerdering is ingesteld als het hof de incidentele grief 1 van de man niet honoreert – hetgeen blijkens het vorenstaande het geval is – en de man geen vergoedingsrecht voor de inboedel wordt toegekend. Volgens de man zijn onderdelen van de inboedel betaald uit het bouwdepot. Die posten moeten uit de bouwkosten worden gehaald. In totaal betreft het volgens zijn berekening € 37.780,15. Belangrijk onderdeel van dat bedrag is meergenoemde installatie van Bang&Olufsen ad € 31.440,57. De man vordert de helft van genoemd bedrag van de vrouw: € 18.890,08. De man meent dat als gevolg van aftrek van dit bedrag al hetgeen boven € 786.428,44 aan bouwkosten is betaald uit het (privé)vermogen van de man afkomstig is.
Het hof is van oordeel dat de man er in deze grief ten onrechte van uit gaat dat de rechtbank de Bang&Olufsen installatie in het kader van bouwkosten heeft meegenomen. Zoals eerder in dit arrest is overwogen is dat niet het geval en dus bestaat ook geen aanleiding om die kosten daaruit te halen en thans apart te vorderen.

Veeggrieven

21. Het hof merkt op dat in de omvangrijke processtukken in beroep steeds punten worden opgeworpen die als nadere (veeg)grieven kunnen worden beschouwd. Het hof laat die punten buiten beschouwing voor zover zij niet als grief zijn geduid, en door de wederpartij – en in diens kielzog het hof – bovendien niet als grief zijn opgevat.

Bewijsaanbod

22. Beide partijen hebben bewijs aangeboden. Het hof is naast hetgeen hierboven daaromtrent reeds is overwogen van oordeel dat geen van partijen nog belang heeft bij het leveren van bewijs als aangeboden, zo dat aanbod al aan de daaraan gestelde eisen voldoet.

Proceskosten

23. Het hof ziet evenals de rechtbank geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat in dit soort zaken elke partij de eigen kosten draagt en zal aldus beslissen. Dit brengt mee dat ook de grieven over de proceskostenveroordeling in eerste aanleg falen.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Den Haag, enkel en alleen voor zover daarin onder 3.2 is bepaald dat de vrouw aan de man dient te voldoen een bedrag van € 32.753,48 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 11 juni 2014 tot de dag van de algehele voldoening (investeringen woning) en opnieuw rechtdoende;
wijst de vordering van de man strekkende tot een vergoedingsrecht voor investeringen in de (thans voormalige) gemeenschappelijke woning van partijen aan de [echtelijke woning] in hoger beroep alsnog af;
bekrachtigt het tussenvonnis en het bestreden vonnis voor het overige;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.B. Kamminga, A.A.F. Donders en G.G.B. Boelens en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 januari 2021 in aanwezigheid van de griffier.