ECLI:NL:GHDHA:2021:2920

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
2200009721
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Den Haag inzake poging tot doodslag en zware mishandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 december 2020. De verdachte, geboren in Irak in 1994 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel, was in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar voor poging tot doodslag en zware mishandeling van het slachtoffer, aangeduid als [slachtoffer]. De tenlastelegging betrof een incident op 1 december 2019 in 's-Gravenhage, waarbij de verdachte het slachtoffer met een mes heeft gestoken, wat leidde tot ernstige verwondingen.

Het hof heeft het hoger beroep behandeld en de vordering van de advocaat-generaal om het vonnis te bevestigen overwogen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet vol opzet had op de dood van het slachtoffer, maar dat er wel sprake was van voorwaardelijk opzet. De gedragingen van de verdachte, waarbij hij het slachtoffer meermalen in vitale delen van het lichaam heeft gestoken, hebben de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer in het leven geroepen. Het hof heeft daarom het primair ten laste gelegde feit, de poging tot doodslag, wettig en overtuigend bewezen verklaard.

Daarnaast is er een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ingediend, die in hoger beroep is behandeld. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, waarbij het een bedrag van € 4.650,00 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade heeft vastgesteld, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering, met de mogelijkheid om deze bij de burgerlijke rechter aan te brengen. De verdachte is veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000097-21
Parketnummer: 09-837030-20
Datum uitspraak: 22 juli 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 december 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Irak) op [geboortedatum] 1994,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel te Ter Apel.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest. Omtrent de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] is beslist als in het vonnis waarvan beroep omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 01 december 2019 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk die [slachtoffer] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp meermalen, althans één maal in het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 01 december 2019 te 's-Gravenhage aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een en/of meerdere snijwonden en/of littekens (van snijwonden) op de wang en/of pols en/of buik, heeft toegebracht door die [slachtoffer] met een mes althans een scherp en/of puntig voorwerp te steken.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, behalve ten aanzien van de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij.
Op dat onderdeel zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen. Voor het overige verenigt het hof zich met de gronden en beslissingen in het vonnis, met dien verstande dat het hof daarin de hierna te melden verbeteringen en aanvullingen aanbrengt.
Verbeteringen
Op bladzijde 3, onder 3.4, wordt de laatste zin van de eerste alinea te weten: “De verdachte sloeg aangever in zijn gezicht en de verdachte en aangever begonnen te duwen en te trekken.” geschrapt.
Op de bladzijden 5 en 6 wordt de tekst onder het kopje: “Had de verdachte opzet op de dood van aangever?” geschrapt en vervangen door de volgende tekst:
Hiervoor is vastgesteld dat de verdachte aangever onverhoeds in zijn gezicht heeft geslagen, terwijl de verdachte een mes in zijn vuist had en dat er vervolgens tussen de verdachte en aangever een vechtpartij is ontstaan, waarbij aangever met het mes onder meer in zijn wang, buik en oksel is geraakt.
De vraag is of de handelingen van de verdachte dienen te worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag of als een poging tot zware mishandeling. In dit verband is van belang vast te stellen of de verdachte opzet – al dan niet in voorwaardelijke zin – op de dood van het slachtoffer heeft gehad dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat de verdachte vol opzet had op de dood van aangever. Dan ligt de vraag voor of er bij de verdachte sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood van aangever.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in dit geval de dood van aangever - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan die kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof stelt voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat het hoofd, de oksel en de buik bij uitstek kwetsbare en vitale delen van het lichaam zijn. Door het meermalen steken met een mes in die delen van het lichaam van een persoon wordt naar algemene ervaringsregels dan ook de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat het slachtoffer als gevolg daarvan komt te overlijden.
Mede gelet op de omstandigheid dat de verdachte aangever onverhoeds en ongecontroleerd achter elkaar tijdens een vechtpartij heeft gestoken, moeten de voornoemde gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm voorts worden aangemerkt als zo zeer gericht op het toebrengen van een levensgevaarlijke verwonding aan aangever dat verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg daarvan, de dood van aangever, heeft aanvaard.
Het hof acht daarom het primair ten laste gelegde feit, de poging tot doodslag, wettig en overtuigend bewezen.
Op bladzijde 8, derde alinea, wordt onder het kopje: “Ernst van het feit”, de laatste volzin, te weten: “In plaats van dit zich aan te trekken en verantwoordelijkheid te nemen voor zijn daden heeft de verdachte na het horen van deze verklaring enkel aangegeven welke gevolgen het misdrijf voor hem hebben gehad.”, geschrapt.
Aanvulling
De eerste alinea onder het kopje: “3.4 De beoordeling van de tenlastelegging” op bladzijde 3 van het vonnis wordt aangevuld als volgt.
De verklaring die de getuige [getuige] ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd, doet geen afbreuk aan haar verklaring afgelegd bij de politie.
Het kopje: “Straf” op bladzijde 9 van het vonnis wordt aangevuld met het volgende:
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Het vonnis waarvan beroep dient derhalve - behoudens voor zover het wordt vernietigd - onder verbetering en aanvulling van gronden te worden bevestigd.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde tot een bedrag van in totaal € 18.156,50, bestaande uit een bedrag van € 11.006,50 aan materiële schade en een bedrag van € 7.150,- aan immateriële schade. De materiële schade bestaat uit de posten “materiële schade” ten bedrage van € 650,-, “verlies van arbeidsvermogen” ten bedrage van € 9.180,- en “kosten huishoudelijke hulp” ten bedrage van € 1.176,50.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij de gevorderde schade betreffende verlies van arbeidsvermogen naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 8.040,- en voor het overige de vordering gehandhaafd. Dit brengt mee dat de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep aan de orde is tot een bedrag van in totaal € 17.016,50.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat omtrent de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij overeenkomstig het bestreden vonnis dient te worden beslist.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering met betrekking tot de schadepost “verlies van arbeidsvermogen” in zijn geheel dient te worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ditzelfde geldt voor de schadepost “huishoudelijke hulp”. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat die schadepost dient te worden gematigd.
Overwegingen van het hof
Naar het oordeel van hof heeft de benadeelde partij genoegzaam aangetoond dat materiële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het primair bewezenverklaarde.
De schadepost “materiële schade” is door de verdediging niet betwist en kan derhalve worden toegewezen.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de schadepost “verlies van arbeidsvermogen” schattenderwijs kan worden toegewezen tot een bedrag van € 4.000,-. Voor het overige acht het hof die schadepost onvoldoende onderbouwd, zodat de benadeelde partij hierin niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Dit laatste geldt ook voor de schadepost “huishoudelijke hulp”. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de verdediging is deze schadepost naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, zal het hof de vordering van de benadeelde partij betreffende de materiële schade gedeeltelijk toewijzen tot een bedrag van in totaal € 4.650,-.
Ten aanzien van de wettelijke rente is gevorderd dat de ingangsdatum voor de concrete schadeposten wordt bepaald op de datum waarop de schade betaald is. Nu die data niet blijken uit de vordering, zal het hof de ingangsdatum van de wettelijke rente over € 401,50 (posten “Eigen risico” ad € 376,50 en “medicijnen” ad € 25,-) bepalen op 8 december 2020 (de datum van indiening van de vordering).
Ten aanzien van de abstracte schade is gevorderd de ingangsdatum van de wettelijke rente te bepalen op
1 december 2019. De ingangsdatum van de wettelijke rente over een bedrag van € 4.204,- (kleding ad € 120,-, reiskosten ad € 34,-, parkeren ad € 50 en verlies arbeidsvermogen ad € 4.000,-) zal daarom worden bepaald op 1 december 2019.
De wettelijke rente is verschuldigd tot aan de dag der algehele voldoening.
Voorts is het hof van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het primair bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 5.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 december 2019 (de datum waarop de schade is ontstaan) tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 9.650,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] en doet in zoverre opnieuw recht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 9.650,00 (negenduizend zeshonderdvijftig euro) bestaande uit
€ 4.650,00 (vierduizend zeshonderdvijftig euro) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 9.650,00 (negenduizend zeshonderdvijftig euro) bestaande uit € 4.650,00 (vierduizend zeshonderdvijftig euro) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 83 (drieëntachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 8 december 2020 en van de immateriële schade op 1 december 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door mr. F.W. van Lottum, mr. M.J. de Haan-Boerdijk en mr. Y.C. Bours, in bijzijn van de griffier mr. G. Schmidt-Fries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 juli 2021.