ECLI:NL:GHDHA:2021:2909

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
2200470318.PO
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na veroordeling voor betrokkenheid bij handel in softdrugs

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 november 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor zijn betrokkenheid bij de handel in softdrugs en witwassen. Het hof oordeelt dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit andere feiten dan waarvoor hij is veroordeeld, en dat dit voordeel moet worden geschat op € 239.620,42. De rechtbank had eerder een lager bedrag vastgesteld, maar het hof komt tot een andere conclusie op basis van een kasopstelling die de inkomsten en uitgaven van de betrokkene in de onderzoeksperiode van 1 januari 2008 tot en met 18 juni 2014 in kaart brengt.

Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene in de onderzoeksperiode een bedrag van € 211.175,88 aan legale contante ontvangsten heeft gehad, maar dat zijn werkelijke contante uitgaven € 470.796,30 bedroegen. Dit resulteert in een negatief kasverschil van € 239.620,42, waarvoor de betrokkene geen aannemelijke verklaring heeft gegeven. Het hof heeft ook geoordeeld dat er sprake is van een schending van de redelijke termijn in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep, wat leidt tot een vermindering van de betalingsverplichting tot € 220.000,-. De beslissing van het hof is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat gold ten tijde van de feiten.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004703-18 PO
Parketnummer: 09-767009-13
Datum uitspraak: 22 december 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 november 2018 in de ontnemingszaak tegen de betrokkene:

[betrokkene],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
adres: [adres].
Procesgang in de strafzaak
Bij onherroepelijk arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van dit gerechtshof van 25 november 2016 is de betrokkene – voor zover hier van belang - ter zake van het in zijn strafzaak onder 1 en 4 bewezenverklaarde, gekwalificeerd als:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
en
witwassen, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot een gevangenisstraf.
Procesgang in de ontnemingszaak
De in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie houdt in dat de rechtbank het bedrag vaststelt, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt geschat en de betrokkene de verplichting tot betaling oplegt van het geschatte voordeel ten bedrage van € 271.079,58.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg gepersisteerd bij die vordering.
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 20 november 2018 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 267.579,58 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 265.000,-.
Namens de betrokkene is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, met aanvulling van bepaling van de maximale duur van de gijzeling.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De in de strafzaak bewezenverklaarde feiten beslaan een periode van 1 januari 2008 tot en met 18 juni 2014.
Het hof stelt vast dat de misdrijven waarvoor de betrokkene is veroordeeld dus mede zijn begaan vóór 1 juli 2011. Artikel 36e, derde lid, Sr dient daarom in zijn huidige vorm buiten toepassing te blijven en het hof slaat acht op de wettekst zoals die gold vóór de wetswijziging die op 1 juli 2011 in werking trad.
Het hof stelt voorts vast dat de betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO) is ingesteld. Het hof is van oordeel dat, gelet op dat onderzoek, aannemelijk is geworden dat ook andere strafbare feiten dan de in de strafzaak bewezenverklaarde feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat in het arrest in de strafzaak het volgende is overwogen:
“Het is een feit van algemene bekendheid dat de handel in verdovende middelen winsten in contant geld genereert en dat in het drugscircuit, en ook in de wietteelt en wiethandel grote bedragen omgaan. Uit het onderzoek ‘Basiel’ (dat werd gestart naar aanleiding van belastende informatie over de verdachte, binnengekomen bij de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid Haaglanden) is gebleken dat de verdachte veel contacten onderhield met personen met criminele (Opiumwet)antecedenten op een wijze die past bij drugshandel (hij communiceerde via meerdere en/of frequent wisselende mobiele (prepaid) telefoonaansluitingen al dan niet met gebruikmaking van een encryptie en had een voorkeur voor persoonlijke ontmoetingen in openbare horeca-gelegenheden) en dat hij eerder voor dergelijke feiten is veroordeeld.” [1]
Gelet op het voorgaande – en in aanmerking genomen dat uit het hierna te melden resultaat van het SFO volgt dat de betrokkene uitgaven heeft gedaan die niet kunnen worden verklaard door het van hem vastgestelde legale inkomen - zal het hof op grond van artikel 36e, derde lid, (oud) Sr de verplichting opleggen tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de betrokkene vorenbedoeld voordeel heeft verkregen op de feiten en omstandigheden die in de voetnoten vermelde bewijsmiddelen zijn vervat en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof hanteert als uitgangspunt het zich in het dossier bevindende ontnemingsrapport waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend aan de hand van een eenvoudige kasopstelling in de onderzoeksperiode van 1 januari 2008 tot en met 18 juni 2014. [2] Ten behoeve van deze berekening is acht geslagen op de gegevens uit het SFO dat tegen de betrokkene werd ingesteld. Het hof neemt de berekening in het ontnemingsrapport (en de daarbij behorende verwijzingen naar stukken uit het proces-verbaal van het SFO met nummer 2012263157 met bijlagen) over en maakt de conclusies tot de zijne, tenzij in dit arrest anders wordt vermeld.
Nu het hof voornoemde berekeningsmethode hanteert, is – anders dan de verdediging heeft aangevoerd - de omstandigheid dat de medeverdachte [medeverdachte] is vrijgesproken niet relevant. Bij de berekening aan de hand van een eenvoudige kasopstelling is immers geen sprake van een directe relatie tussen de geldbedragen die in aanmerking worden genomen en de concrete strafbare feiten in de strafzaak.
Economische eenheid
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat sprake is van een economische eenheid van de betrokkene en [medeverdachte]. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat zij reeds in de onderzoeksperiode met elkaar getrouwd waren en samenwoonden. Daarnaast hebben beiden bij de Belastingdienst aangegeven dat zij fiscaal partner zijn. [3] Tenslotte wordt in aanmerking genomen dat blijkens de resultaten uit het financieel onderzoek [medeverdachte] een relatief laag inkomen had in de onderzoeksperiode [4] en dat uit het arrest in de strafzaak van de betrokkene volgt dat er aanwijzingen zijn dat de betrokkene verantwoordelijk is voor het genereren van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals hiervoor reeds in dit arrest is overwogen. Nu die aanwijzingen er zijn wordt de gehele economische eenheid in de kasopstelling betrokken teneinde een meer accuraat beeld te krijgen van het daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel (vgl. ECLI:NL:PHR:2020:900 r.o. 11). De omstandigheid dat de betrokkene en zijn vrouw waren getrouwd onder huwelijkse voorwaarden doet onvoldoende af aan het voorgaande.
Beginsaldo
Door de verdediging is aangevoerd dat de betrokkene bij aanvang van de onderzoeksperiode een groter contant geldbedrag voorhanden had dan € 500,- waar in het ontnemingsrapport van uitgegaan wordt. Volgens de verdediging dient te worden uitgegaan van een bedrag van € 100.000,-.
Hoewel er geen concrete bewijsstukken zijn ingebracht waaruit blijkt dat de betrokkene een groter contant geldbedrag voorhanden had bij aanvang van de onderzoeksperiode, acht het hof dit wel aannemelijk. Het hof schat het beginsaldo, in afwijking van het ontnemingsrapport, op een bedrag van € 20.000,-.
Het hof is van oordeel dat onvoldoende gemotiveerd is onderbouwd dat van een hoger bedrag dan genoemde
€ 20.000,- bij de bepaling van de hoogte van het beginsaldo dient te worden uitgegaan.
Legale contante ontvangsten
Conform het ontnemingsrapport acht het hof aannemelijk dat de betrokkene in de onderzoeksperiode een bedrag van € 206.925,88 aan contante geldbedragen heeft ontvangen. [5]
In aanvulling daarop is naar het oordeel van het hof aannemelijk geworden dat de betrokkene uit de verkoop van de Swarovski beeldjes een contante opbrengst van € 3.500,- heeft genoten. [6]
Daarnaast houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de betrokkene een bedrag van € 750,- als contante opname heeft ontvangen van de businesscard van ’t Patathoekje B.V.. [7]
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat sprake is van overige contante inkomsten in de onderzoeksperiode nu deze door of namens de betrokkene onvoldoende zijn onderbouwd.
Gelet op het voorgaande stelt het hof het totaalbedrag aan contante ontvangsten in de onderzoeksperiode vast op een bedrag van € 211.175,88.
Werkelijke contante uitgaven
-
Contante stortingen rekeningen en privé stortingen ondernemingen
De verdediging heeft betwist dat de stortingen in de ondernemingen, alsmede de contante stortingen op de rekening van de echtgenote van de betrokkene en op hun gezamenlijke rekening door de betrokkene zijn verricht. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe dat niet aannemelijk is geworden dat een ander dan de betrokkene of zijn partner deze stortingen heeft verricht en acht het op de weg van de betrokkene liggen om nader uitleg te geven als dit anders zou zijn. Het hof betrekt aldus conform het ontnemingsrapport in de berekening dat in de onderzoeksperiode contante stortingen zijn verricht van in totaal € 314.691,53. [8]
Conform het ontnemingsrapport acht het hof voorts aannemelijk dat de betrokkene en zijn partner tot een totaalbedrag van € 44.500,85 privé hebben gestort in de ondernemingen. [9] In het ontnemingsrapport is overwogen dat uit onderzoek naar de administraties van de ondernemingen is gebleken dat dit geregistreerde contante privé stortingen betreffen en dat deze geen betrekking hebben op afstortingen van handelsactiviteiten. De stelling van de verdediging dat ervan moet worden uitgegaan dat dit wel afstortingen van handelsactiviteiten zijn, is onvoldoende aannemelijk geworden en wordt daarom verworpen.
-
Overige contante uitgaven
Het hof acht aannemelijk dat de overige in het ontnemingsrapport genoemde contante uitgaven in de onderzoeksperiode door de betrokkene en/of zijn partner zijn verricht, [10] met inachtneming van het hierna overwogene.
Betalingen contant bonnen
Het hof acht aannemelijk dat de drie door de verdediging genoemde bedragen die in het ontnemingsrapport onder de post ‘diverse betalingen contant bonnen’ zijn opgenomen niet contant zijn betaald. Het hof zal aldus een bedrag van € 450,- + € 74,27 + € 374,85 = € 899,12 [11] in mindering brengen op het in het ontnemingsrapport genoemde bedrag van € 14.862,96. [12]
Het hof stelt het bedrag voor voornoemde post aldus vast op € 13.963,84.
Leasetermijnen Mercedes-Benz
Op basis van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd gaat het hof ten aanzien van de leasekosten van de Mercedes-Benz uit van een lager bedrag dan in het ontnemingsrapport is opgenomen. Het hof acht aannemelijk dat de betrokkene 6 maal een bedrag van € 1.652,28 en 1 maal een bedrag van € 1.500,- contant heeft betaald ten behoeve van de lease van voornoemd voertuig. [13] Het hof stelt deze contante uitgavepost daarom vast op een bedrag van € 11.413,68.
Betalingen [bedrijf]
Conform het standpunt van de verdediging houdt het hof bij de berekening voorts geen rekening met de facturen van [bedrijf], nu niet aannemelijk is geworden dat deze bedragen contant zijn betaald.
Betaling reparatie/uitbetaling schadebedrag boot
Tot slot houdt het hof conform het standpunt van de verdediging ook geen rekening met de uitgavepost met betrekking tot de betaling van de reparatie van de boot, nu evenmin aannemelijk is geworden dat dit bedrag contant is betaald.
Gelet op het voorgaande stelt het hof het bedrag aan werkelijke contante uitgaven vast op een bedrag van:
Stortingen op bankrekeningen : € 314.691,53
Stortingen in de diverse ondernemingen : € 44.500,85
Aankoop Volkswagen Golf : € 16.845,-
Aankoop Audi A6 : € 10.000,-
Diverse betalingen contant bonnen : € 13.963,84
Terugbetaling lening [bedrijf 2] : € 50.000,-
Betaling stageld Camping [camping] : € 6.380,-
Leasetermijnen Mercedes Benz : € 11.413,68
Leasetermijnen BMW : € 3.001,40 +
TOTAAL : € 470.796,30
Conclusie
Op grond van het voorgaande stelt het hof de volgende kasopstelling op:
Beginsaldo contant geld : € 20.000,-
Legale contante ontvangsten : € 211.175,88
Eindsaldo contant geld
: € 0,00 [14] +
Beschikbaar voor doen van uitgaven : € 231.175,88
Werkelijke contante uitgaven : € 470.796,30
Verschil :-€ 239.620,42
Het hof stelt vast dat door of namens de betrokkene geen aannemelijke verklaring is gegeven voor het negatieve kasverschil van € 239.620,42 en stelt derhalve het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op dat bedrag.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Redelijke termijn
Het hof stelt vast dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu de berechting in eerste aanleg niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaren, gelet op de omstandigheid dat op 27 juni 2014 de machtiging tot het instellen van een SFO aan de betrokkene is betekend en de betrokkene daaraan in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een ontnemingsvordering zou worden ingediend, en het eindvonnis circa 4,5 jaar later, op 20 november 2018, is gewezen. Voorts is sprake van een schending van de redelijke termijn in hoger beroep, gelet op de omstandigheid dat op 3 december 2018 hoger beroep is ingesteld en het eindarrest ruim 3 jaar later is gewezen.
De overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep zal het hof compenseren door de betalingsverplichting te verminderen tot een bedrag van
€ 220.000,-.
Draagkracht
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene geen enkele draagkracht heeft en dat redelijkerwijs niet te verwachten is dat de betrokkene in de toekomst in staat zal zijn om aan de verplichting tot betaling aan de Staat of een deel daarvan te voldoen. Het verweer van de verdediging omtrent de draagkracht van de betrokkene wordt verworpen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat rechtens geldt dan wel gold.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 239.620,42 (tweehonderdnegenendertigduizend zeshonderdtwintig euro en tweeënveertig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 220.000,00 (tweehonderdtwintigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. W.J. van Boven,
mr. A.L. Frenkel en mr. F.P. Geelhoed, in bijzijn van de griffier mr. M.M. Dijk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 december 2021.

Voetnoten

1.Arrest Hof Den Haag van 25 november 2016 in de strafzaak tegen de betrokkene, p. 14.
2.Rapport inzake berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 1 juli 2017, pv nummer 2012263157, opgesteld en ondertekend door E.E. Soffers (hierna: ontnemingsrapport).
3.Ontnemingsrapport, p. 1.
4.Ontnemingsrapport, p. 3.
5.Ontnemingsrapport, p. 6.
6.Proces-verbaal SFO, p. 1930-1934.
7.Proces-verbaal SFO, p. 1485 e.v.
8.Ontnemingsrapport, p. 7.
9.Ontnemingsrapport, p. 7.
10.Ontnemingsrapport, p. 7 en 8.
11.Proces-verbaal SFO, p. 354, 358 en 360.
12.Ontnemingsrapport, p. 7.
13.Proces-verbaal SFO, p. 423 en 432.
14.Ontnemingsrapport, p. 6.