In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 30 april 2021, is de verdachte, geboren op de Nederlandse Antillen, aangeklaagd voor een overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 27 juni 2019 heeft de verdachte in Rotterdam een overtreding begaan die leidde tot de huidige rechtszaak. Het hof heeft de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994 in acht genomen bij het nemen van de beslissing.
Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw recht gedaan. De uitspraak houdt in dat de verdachte is veroordeeld tot een geldboete van € 500,00 en 10 dagen hechtenis. Daarnaast is de verdachte voor de duur van 6 maanden de bevoegdheid ontzegd om motorrijtuigen te besturen. Een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging zal niet ten uitvoer worden gelegd, tenzij de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit. Deze beslissing is genomen met het oog op de ernst van de overtreding en de omstandigheden van de verdachte.
De uitspraak van het hof is gepubliceerd naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2022:1202, en is van belang voor de rechtspraktijk met betrekking tot verkeersdelicten en de bijbehorende straffen.