ECLI:NL:GHDHA:2021:2856

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
200.249.472/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Intellectueel-eigendomsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in geschil over Uniemerken na Brexit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een geschil tussen Primary Holdings Limited (PHL) en Nikon Corporation/Nikon Europe B.V. Het geschil betreft de handhaving van Uniemerken en de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van Nikon tegen PHL, die gevestigd is in Gibraltar. PHL had in eerste aanleg een bevoegdheidsincident opgeworpen, stellende dat de rechtbank zich onbevoegd diende te verklaren, omdat Gibraltar niet als lidstaat van de EU wordt beschouwd. De rechtbank had deze vordering afgewezen, wat PHL in hoger beroep aanvecht.

Het hof overweegt dat de Nederlandse rechter, na de Brexit, paneuropees bevoegd is voor inbreuken op het grondgebied van alle lidstaten van de EU, ook al was dit voor de Brexit niet het geval. Het hof concludeert dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter moet worden vastgesteld op basis van de situatie ten tijde van de procedure, en dat de omstandigheden van deze zaak een uitzondering rechtvaardigen op het beginsel van perpetuatio fori. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek van PHL om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad af. PHL wordt veroordeeld in de proceskosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.249.472/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/543862/HA ZA 17-1230
arrest van 5 oktober 2021 (bij vervroeging)
inzake
Primary Holdings Limited,
gevestigd te Gibraltar,
appellante,
hierna te noemen: PHL,
advocaat: mr. R. Klöters te Amsterdam,
tegen

1.Kabushiki Kaisha Nikon,

gevestigd te Tokyo, Japan,
2.
Nikon Europe B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerden,
hierna afzonderlijk te noemen respectievelijk: Nikon Corporation en Nikon Europe, en gezamenlijk aan te duiden als: Nikon,
advocaat: mr. F.W. Gerritzen te Amsterdam.

1.Het geding

1.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
- het procesdossier van de procedure bij de rechtbank Den Haag, waaronder het vonnis in incident van 1 augustus 2021 en het vonnis van 5 september 2018 waarbij de rechtbank tussentijds hoger beroep heeft toegelaten;
- het proces-verbaal van de pleidooizitting en het mondelinge tussenarrest van het hof van 13 juni 2019 en de in dat proces-verbaal genoemde stukken;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- de aanvullende producties 22 en 23 van PHL;
- de akte overlegging aanvullende producties voorafgaande aan pleidooi (van 29 juni 2020) van Nikon met producties 57-60;
- de aanvullende productie 24 van PHL;
- de finale specificatie proceskosten van de zitting van 13 juni 2019 van Nikon;
- de pleitnotities van PHL en Nikon voorgedragen tijdens de pleitzitting van het hof op 29 juni 2020;
- de akte overlegging aanvullende producties voorafgaande aan pleidooi (van 9 september 2021) van Nikon met producties 61-62;
- het e-mailbericht van 8 september 2021 van Nikon met een aanvullend proceskostenoverzicht.
1.2.
Op 9 september 2021 heeft een pleitzitting plaatsgevonden waarbij de advocaten van partijen hun standpunt aan de hand van pleitnotities hebben toegelicht. Aan het eind van de pleitzitting is een datum voor arrest bepaald.

2.De feiten

2.1.
Nikon Corporation en Nikon Europe behoren beide tot de Nikon Group, een groep van ondernemingen die zich bezighoudt met de ontwikkeling, productie en verkoop van optische en elektronische apparatuur. Nikon Corporation is de moedermaatschappij van de overige groepsvennootschappen, waaronder het in Amsterdam gevestigde Nikon Europe. Nikon Europe is onder meer belast met de verkoop en promotie van Nikon producten in Europa.
2.2.
Nikon Corporation is houdster van de hierna genoemde merkrechten (hierna: de Uniemerken):
- het Uniewoordmerk NIKON, registratienummer 392548, op 8 september 2000 geregistreerd voor onder meer waren in de klassen 6, 7, 9, 10 en 11;
- het hieronder weergegeven Uniewoord-/beeldmerk, registratienummer 2539591, op 17 mei 2005 geregistreerd voor waren in de klassen 7, 9 en 10:
- het hieronder weergegeven Uniewoord-/beeldmerk, registratienummer 10415214, op 2 juni 2012 geregistreerd voor onder meer waren in de klassen 7, 9 en 10:
2.3.
Nikon Corporation heeft aan Nikon Europe een procesvolmacht afgegeven op grond waarvan Nikon Europe bevoegd is zelfstandig en in eigen naam de Uniemerken te handhaven.
2.4.
PHL is een in Gibraltar gevestigde vennootschap. Zij heeft meerdere domeinnamen onder haar beheer, met verschillende extensies waarvan het teken ‘Rhinocamera’ een onderdeel vormt, zoals rhinocamera.nl, rhinocamera.be, en rhinocamera.fr. Aan deze domeinnamen is steeds dezelfde website (in verschillende talen) gekoppeld waarop fotocamera’s en daaraan gerelateerde producten van verschillende merken worden aangeboden en verkocht, waaronder producten voorzien van het merk Nikon.

3.Het geschil

3.1.
Nikon heeft in eerste aanleg in de hoofdzaak gevorderd – samengevat – dat de rechtbank PHL beveelt iedere inbreuk op de Uniemerken in de gehele Europese Unie te staken en gestaakt te houden, met nevenvorderingen.
3.2.
PHL heeft in eerste aanleg een bevoegdheidsincident opgeworpen, waarin zij heeft gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart kennis te nemen van de vorderingen in de hoofdzaak. Zij heeft daartoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat Gibraltar volgens artikel 52 VEU [1] jo artikel 355 lid 3 VWEU [2] onderdeel uitmaakt van het Europees grondgebied waar het Unierecht van toepassing is en waarvan de buitenlandse betrekkingen door een lidstaat, te weten het Verenigd Koninkrijk, worden behartigd. Daarmee moet het territorium van Gibraltar gelijk worden gesteld met het territorium van een lidstaat en moet PHL op grond van artikel 125, eerste lid, van de Uniemerkenverordening [3] (hierna ook: UMVo) jo artikel 124 sub a UMVo gedagvaard worden voor de door deze lidstaat aangewezen rechtbank voor het Uniemerk.
3.3.
Bij vonnis in incident van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank de incidentele vordering van PHL afgewezen onder aanhouding van de beslissing over de vergoeding van de proceskosten van het incident. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 125, eerste lid, UMVo niet van toepassing in de onderhavige zaak. Het begrip ‘lidstaat’ dient te worden uitgelegd overeenkomstig de algemene uitleg van dat communautaire begrip en derhalve overeenkomstig het VEU en VWEU, zodat Gibraltar ook geen (onderdeel van een) lidstaat is in de zin van artikel 125, eerste lid, UMVo, aldus de rechtbank.
3.4.
In tussentijds hoger beroep verzoekt PHL primair dat het hof het vonnis in incident van 1 augustus 2018 vernietigt en, opnieuw rechtdoende, Nikon in de hoofdzaak niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen, althans zich onbevoegd verklaart kennis te nemen van die vorderingen. Subsidiair verzoekt PHL dat het hof prejudiciële vragen stelt aan de Hoge Raad. Daarnaast verzoekt PHL Nikon te veroordelen in de proceskosten van beide instanties. PHL voert twee grieven aan tegen het vonnis. Nikon bestrijdt de grieven.
3.5.
Nadat Nikon tussentijds hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis in incident van 1 augustus 2018 heeft zij de rechtbank verzocht de zaak op de rol te plaatsen voor het indienen van een incidentele vordering tot een voorlopige voorziening. PHL heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij rolbeslissing van 6 november 2018 heeft de rechtbank het verzoek van Nikon afgewezen in verband met de schorsing van de procedure vanwege het tussentijdse hoger beroep. Vervolgens heeft Nikon in dit hoger beroep een incident houdende voorlopige voorzieningen ingesteld. Ter zitting van 13 juni 2019 heeft het hof mondeling beslist op dat incident. Het hof heeft Nikon niet-ontvankelijk verklaard in het door haar opgeworpen incident. De beslissing over de kosten van het incident heeft het hof aangehouden. Het hof heeft Nikon niet-ontvankelijk verklaard omdat in de bij het hof aanhangige procedure alleen de bevoegdheidsvraag aan het hof is voorgelegd. Het hof heeft daarbij overwogen dat tussentijds hoger beroep van het vonnis in een bevoegdheidsincident er niet aan in de weg staat dat in eerste aanleg een vordering tot een voorlopige voorziening wordt ingesteld en behandeld. Een bevoegdheidsincident dat PHL had opgeworpen in het incident houdende voorlopige voorzieningen van Nikon in hoger beroep heeft PHL ingetrokken.
3.6.
Bij rolbeslissing van 17 juli 2019 heeft de rechtbank een nieuw verzoek van Nikon om de zaak op de rol te plaatsen teneinde een vordering strekkende tot een voorlopige voorziening in te kunnen stellen toegestaan. Daarop heeft Nikon een incident opgeworpen waarin zij heeft gevorderd – samengevat – een voorlopig verbod op inbreuk op haar Uniemerken, primair in de gehele Europese Unie, subsidiair in Nederland, met veroordeling van PHL in de proceskosten van het incident. Bij vonnis in incident van 11 maart 2020 heeft de rechtbank de vorderingen van Nikon toegewezen. Een bevoegdheidsincident dat PHL had opgeworpen in het incident heeft de rechtbank verworpen onder verwijzing naar de beslissing over de bevoegdheid die de rechtbank heeft gegeven bij het vonnis in incident van 1 augustus 2018.

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1.
In het midden kan blijven of het oordeel van de rechtbank dat de Nederlandse rechter ten tijde van het instellen van de procedure in eerste aanleg krachtens artikel 125, tweede lid, en 126, eerste lid, UMVo bevoegd was ter zake van inbreuken op het grondgebied van alle lidstaten van de Europese Unie, juist is. Ook als dat oordeel onjuist zou zijn, bestaat er geen grond voor vernietiging van het vonnis. In het onderhavige geval bestaat namelijk reden om af te wijken van het beginsel dat de bevoegdheid moet worden vastgesteld op basis van de situatie zoals die bestond ten tijde van het aanhangig maken van de procedure in eerste aanleg en is de Nederlandse rechter in ieder geval bevoegd vanaf het moment dat het Verenigd Koninkrijk de Europese Unie heeft verlaten (hierna: de brexit). Daarbij weegt mee dat de Nederlandse rechter ten tijde van het instellen van de procedure in eerste aanleg in ieder geval bevoegd was om kennis te nemen van het deel van het geschil dat betrekking heeft op handelingen of dreigende handelingen op Nederlands grondgebied. Dit zal het hof hierna toelichten.
Nederlandse rechter paneuropees bevoegd vanaf de brexit
4.2.
Vanaf de brexit is de Nederlandse rechter krachtens artikel 125, tweede lid, UMVo bevoegd ter zake van inbreuken op het grondgebied van alle lidstaten van de Europese Unie (hierna kortweg: paneuropees bevoegd). Op grond van die bepaling kunnen procedures aanhangig worden gemaakt bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de eiser zijn woon- of vestigingsplaats heeft, wanneer de verweerder geen woonplaats of vestiging heeft in een van de lidstaten. Dat PHL na de brexit geen woonplaats of vestiging heeft in een van de lidstaten en dat Nikon een vestiging in Nederland heeft, staat niet ter discussie. Het bevoegdheidsverweer van PHL is volledig gebaseerd op de situatie voorafgaand aan de brexit, toen het Verenigd Koninkrijk nog een lidstaat van de Europese Unie was.
4.3.
De stelling van PHL dat aannemelijk is dat Gibraltar en de Europese Unie een verdrag zullen sluiten en dat Gibraltar zich daarin op een bepaalde manier zal aansluiten bij de UMVo, kan niet leiden tot een ander oordeel. Op dit moment is dat verdrag nog niet gesloten en is nog onduidelijk welke regels zullen gelden op het gebied van rechtsmacht in geschillen over Uniemerken. Bevoegdheid kan niet worden vastgesteld op basis van een dergelijke onzekere toekomstige situatie.
Nederlandse rechter bevoegd voor Nederland bij het instellen van de procedure
4.4.
Bij het instellen van de procedure in eerste aanleg was de Nederlandse rechter bevoegd tot kennisneming van (ten minste) het deel van het geschil dat betrekking heeft op handelingen of dreigende handelingen op Nederlands grondgebied. Krachtens artikel 125, vijfde lid, UMVo kunnen inbreukprocedures namelijk worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden. Op grond van artikel 126, tweede lid, UMVo is die bevoegdheid beperkt tot handelingen op Nederlands grondgebied.
4.5.
Het hof verwerpt het betoog van PHL dat het bij de vaststelling van de bevoegdheid krachtens artikel 125, vijfde lid, UMVo moet gaan om een lidstaat waar een actieve gedraging van PHL heeft plaatsgevonden en dat die actieve gedraging in dit geval de plaats is waar PHL het procedé voor het plaatsen van verkoopaanbiedingen op haar website in werking heeft gezet. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) over de voorloper van de huidige Uniemerkenverordening (verordening (EG) nr. 207/2009) volgt dat artikel 125, vijfde lid, UMVo, aldus moet worden uitgelegd dat de houder van een Uniemerk die meent te zijn benadeeld doordat een derde zonder zijn toestemming eenzelfde teken als dit merk heeft gebruikt in advertenties en verkoopaanbiedingen die langs elektronische weg werden weergegeven voor dezelfde of soortgelijke waren als die waarvoor dit merk is ingeschreven, tegen deze derde een vordering wegens inbreuk kan instellen voor een rechtbank voor het Uniemerk van de lidstaat waar de consumenten en handelaren zich bevinden tot wie deze advertenties of verkoopaanbiedingen waren gericht, ook al heeft die derde de beslissingen en maatregelen om deze advertenties en verkoopaanbiedingen op het internet te plaatsen in een andere lidstaat genomen. [4]
4.6.
Dat PHL eenzelfde teken als de Uniemerken heeft gebruikt in online verkoopaanbiedingen die mede waren gericht op consumenten in Nederland en dat PHL dat teken ook heeft gebruikt op waren die PHL heeft geleverd aan consumenten in Nederland staat niet ter discussie in het bevoegdheidsincident. PHL bestrijdt de inbreuk wel, maar heeft in dat kader alleen aangevoerd dat de door haar verkochte waren zijn uitgeput in de zin van artikel 15, eerste lid, UMVo. Dat verweer kan het hof passeren omdat bij de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is, het hof niet de gegrondheid van de vorderingen tegen PHL hoeft te beoordelen, maar uitsluitend de aanknopingspunten met Nederland hoeft te identificeren die bevoegdheid op grond van artikel 125, vijfde lid, UMVo rechtvaardigen. Die aanknopingspunten zijn gegeven met de hiervoor bedoelde, op Nederlandse afnemers gerichte verkoopaanbiedingen en verkopen. Daar komt bij dat het – door Nikon bestreden – beroep op uitputting moet worden verworpen bij gebrek aan onderbouwing, zeker omdat het hof in het kader van de vaststelling van zijn bevoegdheid niet hoeft over te gaan tot bewijsprocedures. PHL heeft alleen aangevoerd – samengevat – dat zij de betreffende producten (via een tussenpersoon) heeft betrokken van ‘bonafide Europese relaties’ en dat zij zelf geen producten importeert in de Europese Economische Ruimte. Dat is onvoldoende voor een geslaagd beroep op uitputting. Uit de stellingen volgt namelijk niet dat de bedoelde producten door of met toestemming van Nikon in de handel zijn gebracht in de Europese Economische Ruimte. Dat de producten eenvoudig via de openbare marktplaats eBay kunnen worden gevonden, brengt, anders dan PHL meent, ook niet mee dat de bewijslast moet worden omgedraaid, zeker niet in het kader van de beantwoording van de bevoegdheidsvraag.
uitzondering beginsel
4.7.
Voor zover artikel 125 UMVo zo zou moeten worden uitgelegd dat de Nederlandse rechter nog niet paneuropees bevoegd was ten tijde van het aanhangig maken van de procedure in eerste aanleg, moet in dit bijzondere geval toch paneuropese internationale bevoegdheid worden aangenomen op de grond dat de Nederlandse rechter op basis van de huidige situatie wel paneuropees bevoegd is. De omstandigheden van dit geval rechtvaardigen namelijk een uitzondering op het beginsel dat internationale bevoegdheid moet worden vastgesteld aan de hand van de situatie ten tijde van het aanhangig maken van de procedure in eerste aanleg (het zogeheten
perpetuatio fori-beginsel).
4.8.
In dit bijzondere geval pleiten proceseconomische argumenten voor het aannemen van bevoegdheid. Afwijzing van paneuropese bevoegdheid in deze procedure leidt namelijk enkel tot een nodeloze vertraging in de beslechting van het geschil. Het afwijzen van paneuropese bevoegdheid in deze procedure zou Nikon dwingen dezelfde zaak opnieuw aanhangig te maken bij de Nederlandse rechter, waarna – zoals Nikon onbestreden heeft aangevoerd – de Nederlandse rechter zich alsnog paneuropees bevoegd zou moeten verklaren.
4.9.
De onwenselijkheid van afwijzing van paneuropese bevoegdheid weegt in dit geval extra zwaar, omdat, zoals hiervoor is geoordeeld, de Nederlandse rechter zich ook bij toetsing aan de situatie ten tijde van het aanhangig maken van het geschil wel bevoegd moet verklaren om kennis te nemen van het deel van het geschil dat betrekking heeft op handelingen of dreigende handelingen op Nederlands grondgebied. De consequentie van afwijzing van paneuropese bevoegdheid zou in dit geval dus zijn dat twee afzonderlijke procedures over sterk gerelateerde delen van het geschil worden gevoerd bij dezelfde rechter: de onderhavige procedure voor handelingen op het Nederlandse grondgebied en een nieuwe door Nikon aanhangig te maken procedure voor de overige delen van de Europese Unie. Dat leidt tot onnodige complicering van de beslechting van het geschil.
4.10.
Een uitzondering op het perpetuatio fori-beginsel is in dit bijzondere is geval ook niet strijdig met de ratio van dat beginsel. Het beginsel is gebaseerd op de gedachte dat voor de praktijk onwerkbare resultaten en rechtsonzekerheid kunnen ontstaan als rechterlijke bevoegdheid die bestaat op het moment van het aanhangig maken van de procedure in eerste aanleg, tijdens de procedure verloren kan gaan. [5] Die onwerkbare resultaten en rechtsonzekerheid doen zich niet of minder voor in de omgekeerde situatie, zoals deze zaak, dat rechterlijke bevoegdheid (mogelijk) nog niet bestond ten tijde van het aanhangig maken van de procedure in eerste aanleg, maar gedurende de behandeling van het bevoegdheidsgeschil ontstaat.
4.11.
Het hof verwerpt het betoog van PHL dat Nikon kan worden verweten de procedure bij een onbevoegde rechter aanhangig te hebben gemaakt. Ook als geoordeeld zou moeten worden dat de Nederlandse rechter ten tijde van het instellen van de procedure onbevoegd was, kan in dit geval, anders dan PHL meent, Nikon geen verwijt worden gemaakt. Minst genomen was ten tijde van het aanhangig maken van de procedure onzeker of een andere rechterlijke instantie wel paneuropees bevoegd was en, als er al een andere rechterlijke instantie bevoegd zou zijn geweest, welke instantie dat dan was. Zoals de rechtbank heeft geoordeeld en ook PHL onderkent, bood artikel 125, eerste lid, UMVo bij een letterlijke lezing geen basis voor internationale rechtsmacht, omdat Gibraltar geen (onderdeel van een) lidstaat van de Europese Unie was. Als artikel 125, eerste lid, UMVo in dit geval toch basis voor internationale bevoegdheid zou hebben geboden, blijft onduidelijk bij welk gerecht Nikon de zaak aanhangig had moeten maken. Vast staat namelijk dat voor het grondgebied van Gibraltar geen rechtbank voor het Uniemerk was aangewezen. Dat de rechtbank in Londen bevoegd zou zijn, zoals door PHL gesuggereerd is, is mede gelet op de verschillende opinies die partijen daarover hebben overgelegd, naar het oordeel van het Hof ook geenszins evident.
4.12.
Het beroep van PHL op artikel 67, eerste lid, sub b van het op 1 februari 2020 in werking getreden terugtrekkingsakkoord tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk, kan niet leiden tot een ander oordeel. Dat artikel bepaalt – samengevat – dat de regels van de Brussel Ibis Verordening [6] en de UMVo van toepassing blijven op gerechtelijke procedures die voor het eind van de overgangsperiode zijn ingeleid in het Verenigd Koninkrijk en in de lidstaten in situaties waarbij het Verenigd Koninkrijk is betrokken. Daaruit volgt niet dat de brexit geen invloed kan hebben op de vaststelling van de bevoegdheid aan de hand van de UMVo of dat in dit geval geen uitzondering is toegelaten op het beginsel dat de bevoegdheid moet worden vastgesteld op basis van de situatie ten tijde van het aanhangig maken van de procedure.
geen prejudiciële vragen
4.13.
Het hof wijst het verzoek van PHL af om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, al omdat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het stellen van prejudiciële vragen. Niet valt in te zien dat de uitleg van de hiervoor genoemde bevoegdheidsregels van belang is voor een veelheid aan vorderingsrechten of geschillen. Daarbij weegt mee dat de belangrijkste rechtsvragen betrekking hebben op een situatie die inmiddels achterhaald is door de brexit. Om dezelfde reden en mede gelet op de taak van de rechter om te waken voor vertraging van de procedure ziet het hof geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
proceskosten
4.14.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de grieven van PHL tegen het vonnis in incident van 1 augustus 2018 geen doel treffen. Het hof zal het vonnis dus bekrachtigen.
4.15.
PHL moet, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten van de hoofdzaak in hoger beroep. Die kosten moeten worden begroot op basis van artikel 1019h Rv, omdat de door Nikon bij de rechtbank ingestelde vorderingen zijn gericht op de handhaving van haar Uniemerken. Het feit dat in dit hoger beroep alleen de processuele vraag voorligt of de Nederlandse rechter bevoegd is tot kennisneming van die vorderingen, brengt anders dan PHL meent, niet mee dat de daarmee verband houdende werkzaamheden buiten de werkingssfeer van artikel 1019h Rv vallen. [7]
4.16.
Ook in het door Nikon in hoger beroep opgeworpen incident, waaronder mede begrepen het bevoegdheidsincident dat PHL in dat kader heeft opgeworpen, moet PHL worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij. Weliswaar heeft het hof Nikon niet-ontvankelijk verklaard in haar incidentele vorderingen, maar met die beslissing is Nikon materieel in het gelijk gesteld. De aanleiding voor het incident in hoger beroep was de rolbeslissing van de rechtbank van 6 november 2018, waarbij de rechtbank het bezwaar van PHL heeft gehonoreerd dat de desbetreffende incidentele vorderingen van Nikon niet konden worden ingediend bij de rechtbank. Tegen die rolbeslissing kon Nikon niet in hoger beroep, maar met het instellen van het incident in hoger beroep en het oordeel van het hof dat het incident niet bij het hof maar bij de rechtbank kan worden ingesteld heeft Nikon wel het beoogde resultaat bereikt, te weten dat zij de gelegenheid krijgt haar incidentele vorderingen in te dienen en daarop een beslissing te krijgen hangende het hoger beroep over de bevoegdheidskwestie.
4.17.
Het hof is van oordeel dat de door Nikon gevorderde kosten voor de procedure in hoger beroep niet redelijk en evenredig zijn in de zin van artikel 1019h Rv. Voor de beoordeling van de redelijkheid en evenredigheid van de advocaatkosten sluit het hof aan bij het indicatietarief dat de gerechtshoven hanteren voor een normale bodemzaak, te weten € 20.000,-. Een hoger tarief acht het hof niet redelijk en evenredig, omdat Nikon niet of nauwelijks werkzaamheden heeft hoeven te verrichten met betrekking tot het materiële geschil. In hoger beroep gaat de hoofdzaak immers uitsluitend over een bevoegdheidsvraag. De stukken in het incident tot verkrijging van een voorlopige voorziening zijn voor een belangrijk deel een herhaling van de argumentatie die Nikon in eerste aanleg al had uitgewerkt voor de hoofdzaak en de stukken in het daarin door PHL opgeworpen bevoegdheidsincident overlappen voor een groot deel met de stukken over de bevoegdheidsvraag uit de eerste aanleg en de hoofdzaak in hoger beroep. Een lager tarief dan het indicatietarief voor een normale bodemzaak acht het hof niet redelijk en evenredig, omdat de bevoegdheidsvraag in de hoofdzaak in hoger beroep wel bijzonder complex is en omdat Nikon relatief veel proceshandelingen heeft moeten verrichten, vanwege de twee incidenten en de twee pleitzittingen in de hoofdzaak.

5.De beslissing

Het hof
5.1.
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis in incident van de rechtbank Den Haag van 1 augustus 2018;
5.2.
wijst af het verzoek van PHL de in onderhavig geding voorliggende rechtsvragen bij wijze van prejudiciële vragen voor te leggen aan de Hoge Raad;
5.3.
veroordeelt PHL in de kosten van de procedure in hoger beroep, waaronder mede begrepen de kosten van de incidenten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Nikon begroot op € 726,- aan griffierecht, € 20.000,- aan advocaatkosten en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, met bepaling dat daarover wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.H. Blok, R. Kalden en A.W.J. Kamperman Sanders en in het openbaar uitgesproken door mr. C.A. Joustra, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 5 oktober 2021 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de Europese Unie.
2.Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie.
3.Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk.
4.HvJ EU 5 september 2019, C-172/18, ECLI:EU:C:2019:674 (
5.HR 19 maart 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AO2785.
6.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012
7.Zie HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:721 (