ECLI:NL:GHDHA:2021:282

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
200.287.796/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen en beoordeling opvoedbesluit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, betwistte de noodzaak van de verlenging en stelde dat zij voldoende vooruitgang had geboekt in haar behandeling. De gecertificeerde instelling, die verantwoordelijk was voor de zorg van de minderjarigen, voerde aan dat er ernstige zorgen waren over de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen, en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was. Het hof oordeelde dat de machtiging tot uithuisplaatsing terecht was verlengd, maar dat het opvoedbesluit van de gecertificeerde instelling te snel was genomen. Het hof benadrukte dat de moeder nog een kans moest krijgen om met hulpverlening toe te werken naar een gefaseerde thuisplaatsing van de kinderen. Het hof stelde dat de gecertificeerde instelling alle mogelijke hulpverlening moest inzetten voordat een definitief opvoedbesluit kon worden genomen. De beslissing van het hof was om de bestreden beschikking te bekrachtigen, maar met de aanbeveling dat de gecertificeerde instelling samenwerkt met de begeleiders van de moeder en toewerkt naar een gefaseerde terugplaatsing van de minderjarigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.287.796/01
rekestnummers rechtbank : JE RK 20-1957, 20-2031, 20-2745
zaaknummers rechtbank : C/10/600092, 600558, 605298
beschikking van de meervoudige kamer van 24 februari 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. K. Scheuller te Dordrecht
tegen
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
locatie: Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te: Amsterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
- [belanghebbende] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna te noemen: de vader van [minderjarige 1] .
Als informanten zijn aangemerkt:
- [informant 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de biologische vader van [minderjarige 2] ;
- de GGZ-begeleiders van de moeder [informant 2] en [informant 3] , werkzaam bij [naam bedrijf] ,
hierna te noemen: de begeleiders van de moeder.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 9 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 28 december 2020 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 28 januari 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 27 januari 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 5 februari 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en haar begeleiders van [naam bedrijf] [informant 2] en [informant 3] ;
- de biologische vader van [minderjarige 2] ;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
De vader van [minderjarige 1] is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de moeder zijn - voor zover hier van belang - geboren:
-[naam minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ;
-[naam minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] ,
hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
De moeder oefent samen met de vader van [minderjarige 1] het gezag uit over [minderjarige 1] . De moeder oefent alleen het gezag uit over [minderjarige 2] .
3.3
Bij beschikking van 27 maart 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam de minderjarigen onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling van 27 maart 2020 tot 27 juli 2020 en is de zaak voor het overige verzochte aangehouden.
3.4
Bij beschikking van 9 juli 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg verleend van 9 juli 2020 tot 27 juli 2020. Voor het overig verzochte is de behandeling van de zaak aangehouden.
3.5
Bij beschikking van 20 juli 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam de minderjarigen (naar het hof begrijpt) onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling tot 27 maart 2021. Voorts heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg van 20 juli 2020 tot 20 oktober 2020.
3.6
De minderjarigen verblijven thans ieder in een ander pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de aan de gecertificeerde instelling verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 27 maart 2021. Voorts heeft de kinderrechter het verzoek van de gecertificeerde instelling om een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een crisispleeggezin voor de duur van zes maanden afgewezen.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing en zij verzoekt het hof de bestreden beschikking (naar het hof begrijpt) voor wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg tot 27 maart 2021 te vernietigen en het inleidende verzoek van de raad tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing alsnog af te wijzen dan wel toe te wijzen voor de duur van vier maanden.
4.3
De gecertificeerde instelling verweert zich hiertegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder stelt – kort samengevat – het volgende. De moeder kan ondanks haar belaste verleden (zij is gevlucht uit Sierra Leone) voldoende aansluiten bij de behoeften van de minderjarigen en hen een veilige leefomgeving bieden. De moeder heeft de afgelopen periode veel vooruitgang laten zien. Zo volgt zij een intensieve behandeling bij [naam bedrijf] en heeft zij geen last meer van psychoses en stress. De communicatie met de gecertificeerde instelling verloopt echter moeizaam, vermoedelijk door taal- en cultuurverschillen. Daarbij komt dat het voor de moeder onbegrijpelijk is dat de gecertificeerde instelling al een opvoedbesluit heeft genomen, terwijl nog niet alle hulpverlening is benut. Immers, de gecertificeerde instelling heeft onvoldoende passende hulpverlening ingezet en de gecertificeerde instelling laat na de begeleiders van [naam bedrijf] (waar de moeder veel vertrouwen in heeft) te betrekken in het hulpverleningstraject. Bovendien moet de Eigen Kracht Conferentie nog plaatsvinden. Verder heeft de gecertificeerde instelling geen onderzoek gedaan naar de vraag in hoeverre de biologische vader van [minderjarige 2] de zorg voor de minderjarigen op zich kan nemen. In december 2020 is onderzocht of een andere gecertificeerde instelling kon worden aangesteld, maar dat was niet mogelijk door de verblijfsstatus van de moeder. Hoewel de moeder, gelet op het voorgaande, betwist dat er gronden zijn om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen, stelt de moeder subsidiair dat de machtiging voor een te lange duur is verlengd. Om toe te werken naar een thuisplaatsing is de moeder (subsidiair) van mening dat de machtiging tot uithuisplaatsing met maximaal vier maanden verlengd had mogen worden.
5.2
De gecertificeerde instelling voert – kort samengevat – het volgende aan. Er zijn nog steeds ernstige zorgen over de veiligheid en de ontwikkeling van de minderjarigen, waardoor een uithuisplaatsing van de minderjarigen in het belang van hun verzorging en opvoeding noodzakelijk is. De moeder kampt door haar traumatische verleden met een posttraumatische stressstoornis en psychiatrische problematiek zoals psychoses. Traumabehandeling is alleen nog niet van de grond gekomen. De gecertificeerde instelling ziet net als de raad dat de moeder signalen vertoont van schadelijk oudergedrag en dat zij beperkingen heeft op het gebied van metalliserend vermogen (het verwoorden van de binnenwereld van kinderen) en emotieregulatie. Hierdoor reageert de moeder vanuit haar eigen behoefte aan contact en heeft zij weinig oog voor wat dat voor de minderjarigen betekent. De minderjarigen vertonen signalen van een problematische gehechtheidsrelatie met de moeder. Verder vertoont [minderjarige 1] tijdens de bezoekmomenten veel zelfbepalend gedrag en na de bezoekmomenten is hij vaak boos. Ook lukt het de ouders niet om [minderjarige 2] te stimuleren in en/of aan te sluiten bij zijn ontwikkeling, maar deze stimulatie heeft [minderjarige 2] bovengemiddeld nodig omdat hij is geboren met een hartafwijking, een bloedziekte en het Syndroom van Down. De gecertificeerde instelling heeft verschillende hulpverleners ingezet voor de ouders, maar de zorgen om de minderjarigen zijn nog onverminderd aanwezig omdat de ouders wantrouwend blijven en niet meewerken aan de hulpverlening. Verder ziet de gecertificeerde instelling dat de minderjarigen zich in hun pleeggezinnen positief ontwikkelen.
5.3
De raad merkt ter zitting op dat alle betrokken hulpverleners aangeven dat de ouders niet kunnen aansluiten bij de behoeften van de minderjarigen en dat de ouders de zorgen om hen niet erkennen. Het zijn kwetsbare kinderen en vooral [minderjarige 2] heeft de rest van zijn leven zorg en aandacht nodig. De raad begrijpt dat een persoonlijkheidsonderzoek afnemen – gelet op de achtergrond van de ouders – lastig is, maar de raad zou graag een vorm van onderzoek doen om meer duidelijkheid te krijgen over waar de ouders toe in staat zijn. De raad gaat zelf ook onderzoek doen in verband met het opvoedbesluit.
5.4
Het hof overweegt het volgende. Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c, tweede lid, BW kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.5
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265, eerste lid, BW. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er zorgen waren en nog steeds zijn over de gehechtheidsrelatie tussen de moeder en de minderjarigen, de beschikbaarheid van de moeder als opvoeder en haar mogelijkheden om aan te sluiten bij de ontwikkelingsbehoeften van de minderjarigen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat het op dit moment niet verantwoord is om de minderjarigen volledig thuis te plaatsen. Het subsidiaire verzoek van de moeder, de termijn te bekorten tot vier maanden, wordt afgewezen, reeds omdat die termijn al is verstreken.
5.6
Het is het hof echter ook gebleken dat de gecertificeerde instelling al aan de ouders heeft meegedeeld dat het perspectief niet bij opgroeien bij de ouders ligt maar bij de pleeggezinnen en dat de raad onderzoek gaat doen naar een gezagsbeëindigende maatregel. Dit opvoedbesluit is in de visie van het hof te snel genomen omdat niet alle mogelijke hulpverlening is benut. Zo is ten tijde van de zitting gebleken dat de Eigen Kracht Conferentie nog moest plaatsvinden. De biologische vader van [minderjarige 2] is tot nu toe onvoldoende betrokken in de hulpverlening en begeleiding, dit terwijl hij een belangrijke en steunende rol kan vervullen voor de moeder en de minderjarigen. Tot in december 2020 was alle begeleiding van de gecertificeerde instelling gericht op een thuisplaatsing. Doordat de gecertificeerde instelling meent dat de ouders niet willen meewerken aan hulpverlening heeft dit vervolgens direct geresulteerd in het opvoedbesluit, met daaraan gekoppeld een sterke inperking van de bezoekregeling van de ouders met de minderjarigen. Het hof heeft de indruk dat het meewerken aan de noodzakelijke hulpverlening door de ouders wel degelijk kan worden gerealiseerd indien de ouders vertrouwen krijgen in de gecertificeerde instelling en de (eventuele) culturele barrière wordt overbrugd en ook de onderlinge communicatie wordt verbeterd. Daarvoor is nodig dat vertrouwenspersonen van de ouders, zoals de begeleiders van [naam bedrijf] , in de overleggen worden betrokken. Zij kunnen de ouders overtuigen van wat nodig is om een volledige thuisplaatsing te kunnen realiseren en de ouders ondersteunen bij het accepteren en inzetten van in dat kader benodigd onderzoek en hulpverlening.
5.7
De gecertificeerde instelling heeft ter zitting verklaard van mening te zijn dat de aanvaardbare termijn in deze zaak (zoals bedoeld in artikel 1:266, eerste lid, BW) zes tot twaalf maanden bedraagt, maar heeft anderzijds ook verklaard dat zij nog doende was om passende hulpverlening te zoeken. Ten tijde van het opvoedbesluit was een periode van zes maanden nog niet eens verstreken. Het hof overweegt voorts dat het vaststellen van de duur van de aanvaardbare termijn maatwerk vereist en het ijkpunt hierbij is (blijkens de parlementaire geschiedenis) de periode van onzekerheid over het opgroeiperspectief die het kind kan overbruggen zonder vergaande ernstige schade op te lopen in zijn ontwikkeling. Nu het hier nog zeer jonge minderjarigen betreft is het de vraag in hoeverre zij zich bewust zijn van deze onzekerheid. Wat er verder ook zij van de duur van de aanvaardbare termijn in deze zaak, het hof is van oordeel van de gecertificeerde instelling verwacht wordt dat alle mogelijke hulpverlening wordt ingezet voordat een dergelijk opvoedbesluit kan worden genomen. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat er sprake is van grote taal- en cultuurverschillen tussen de moeder en de gecertificeerde instelling, waardoor van de gecertificeerde instelling meer investering mag worden verwacht in het vinden van passende hulpverlening. Naar het oordeel van het hof ligt het niet voor de hand dat de moeder als voorwaarde voor thuisplaatsing van de minderjarigen een persoonlijkheidsonderzoek zou moeten ondergaan. [naam bedrijf] heeft ter zitting uiteengezet dat zo’n onderzoek bij de moeder van weinig waarde is, gezien de taal, de culturele verschillen en de omstandigheid dat de testresultaten worden afgezet tegen een Nederlandse normgroep. Nu de gecertificeerde instelling niet alle mogelijke hulpverlening heeft ingezet en de moeder positieve ontwikkelingen heeft doorgemaakt (waaronder een intensieve behandeling bij [naam bedrijf] en het onder controle hebben van haar psychoses en stresshantering), acht het hof het – zoals ter zitting besproken – van belang dat de ouders nog een kans krijgen om aan de slag te gaan met de hulpverlening die nog niet is ingezet, zoals te bespreken op de Eigen Kracht Conferentie. Daarom is het hof – zoals eveneens ter zitting besproken – van oordeel dat de gecertificeerde instelling op zo kort mogelijke termijn moet toewerken naar het gefaseerd thuisplaatsen van de minderjarigen. Het uitgangspunt bij het gefaseerd thuisplaatsen is naar het oordeel van het hof dat de minderjarigen minimaal twee dagen per week overdag onder (gedeeltelijke) begeleiding bij de moeder verblijven. Het is aan de gecertificeerde instelling om te bekijken hoe de gefaseerde thuisplaatsing met de juiste hulpverlening en begeleiding kan worden gerealiseerd. Door het gebrek aan vertrouwen van de moeder in de gecertificeerde instelling acht het hof het wel van belang dat de gecertificeerde instelling vanaf nu gaat samenwerken met de begeleiders van de moeder van [naam bedrijf] . Ook kan de gecertificeerde instelling de visie van [naam bedrijf] over voor de moeder door de gecertificeerde instelling noodzakelijk geachte hulpverlening dan in haar begeleiding betrekken. De moeder heeft immers veel vertrouwen in deze professionele begeleiders. Het hof geeft de gecertificeerde instelling verder – ten overvloede – in overweging om vanwege de vertrouwensbreuk alsnog een andere jeugdbeschermer te zoeken.
5.8
Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, E.A. Mink en M.A.J. Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier, en is op 24 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.