ECLI:NL:GHDHA:2021:2809

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
BK-20/00068
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de toekenning van leeftijdskorting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 5 december 2019. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard met betrekking tot de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die was geheven voor de registratie van een Audi Q7 uit Duitsland. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de BPM, die was vastgesteld op € 543, en was in hoger beroep gegaan nadat de Rechtbank zijn bezwaar had afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 januari 2021 heeft belanghebbende aanvullende informatie gepresenteerd, maar het Hof oordeelde dat deze informatie onvoldoende was om de hoogte van de BPM te betwisten of om in aanmerking te komen voor een (extra) leeftijdskorting. Het Hof concludeerde dat de Rechtbank op goede gronden had geoordeeld en dat de argumenten van belanghebbende niet voldoende onderbouwd waren. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Tevens werd er geen reden gezien om de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00068

Uitspraak van 4 maart 2021

in het geding tussen:

[X] (h/o [X-1] ) te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 5 december 2019, nr. SGR 19/1054.

Overwegingen

1. De Rechtbank - een griffierecht van € 174 is geheven - heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar tegen het op 22 februari 2018 op aangifte hebben voldaan van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 543 voor de Nederlandse registratie van een uit Duitsland afkomstige Audi Q7 ongegrond verklaard.
2. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 265 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gereageerd bij aan de Inspecteur doorgezonden faxbericht van 19 februari 2020 en faxbericht van 21 januari 2021 ("pleitnota"). De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 22 januari 2021. Partijen zijn verschenen. Op de zitting zijn ook de door dezelfde gemachtigde ingestelde hoger beroepen behandeld in de 15 zaken met de BK-nummers 20/00067, 20/00013 t/m 20/00027, 20/00065, 20/00066, 20/00069, 20/00245, 20/00246, 20/00247 t/m 20/00252, 20/00253 en 20/00254, 20/00378 t/m 20/00381, 20/00382 t/m 20/00387, 20/00388 en 20/00389, 20/00390, 20/00391 en 20/00392. Wat in het ene hoger beroep door partijen is aangevoerd en ingebracht geldt, voor zover van toepassing, ook voor de andere hoger beroepen.
3. In hoger beroep zijn, zo wil het Hof begrijpen, (nagenoeg) dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4. Het Hof stelt voorop onvoldoende reden te zien de gemachtigde van belanghebbende in deze procedure te weigeren.
5. De beschikbare gegevens, in het licht van de relevante regelgeving, wijzen naar 's Hofs oordeel niet anders uit dan dat de Rechtbank met betrekking tot alle onderdelen van het geschil op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd, gelet ook op de in onderdeel "Beschouwing" van het verweerschrift in hoger beroep gegeven uiteenzetting, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Al wat van de kant van belanghebbende is aangevoerd treft geen doel, daar de stellingen, zo al relevant en te volgen, niet blijk geven van een juiste rechtsopvatting, feitelijke grondslag missen dan wel geenszins toereikend zijn onderbouwd. Wat dat laatste betreft heeft belanghebbende met wat hij pas op de zitting onder het opsommen van enkele becijferingen te berde heeft gebracht volstrekt onvoldoende gesteld om te concluderen dat hij in aanmerking komt voor een (extra) leeftijdskorting of vermindering op basis van het Kaderbesluit BPM dan wel anderszins, bijvoorbeeld op basis van HR 1 mei 2020, nr. 18/02168. Wat betreft de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, die terecht heeft gewezen op het ernstig tekortschieten van het voorgeschotelde bewijs, neemt het Hof bovendien in aanmerking de op de zitting gemaakte, aannemelijk te achten en overigens niet afdoende weersproken, opmerking dat in de meeste gevallen eerder te weinig dan te veel bpm is voldaan. Al met al ziet het Hof, nog afgezien van het feit dat de gemachtigde van belanghebbende ook in deze zaak volhardt in zijn gewoonte verwarring te zaaien door vlak vóór dan wel op de zitting allerlei stukken en informatie te produceren zonder een ander doel dan het overvallen van de wederpartij en het belemmeren van een reguliere voortgang van het proces, geen reden het onderzoek voor het alsnog inbrengen van (aanvullende) becijferingen en andere informatie ter fundering van belanghebbendes als stellingen verpakte beweringen te heropenen.
6. Het Hof ziet voor deze procedure geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen.
7. Het hoger beroep is ongegrond.
8. Het Hof ziet geen reden de Inspecteur en onvoldoende reden belanghebbende te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 4 maart 2021, met de nodige coronabeperkingen, in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kan zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaanbinnen zes wekenna de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad: www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Wanneer die personen geen gebruik willen maken van digitaal procederen, sturen zij het beroepschrift in cassatie aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2. Alleen bij procederen op papier: het cassatieberoepschrift moet ondertekend zijn;

3. Het cassatieberoepschrift moet ten minste vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. De indiener zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.