ECLI:NL:GHDHA:2021:2650

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
001447-19
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beschikking ex artikel 533 WvSv inzake schadevergoeding voor voorlopige hechtenis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin een verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De verzoeker had een schadevergoeding van € 4.875,- gevraagd voor de voorlopige hechtenis die hij had ondergaan. De rechtbank had eerder besloten dat er geen aanleiding was voor toekenning van deze schadevergoeding. De verzoeker had zijn strafrechtelijke betrokkenheid altijd ontkend en het hof concludeert dat het sporenonderzoek in de strafzaak de basis was voor het sepot. Het hof oordeelt dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verzoeker te vervolgen en dat er geen redenen zijn die het voortduren van de voorlopige hechtenis aan de verzoeker zelf te wijten zijn. Daarom zijn er gronden van billijkheid aanwezig om de schadevergoeding toe te kennen. Het hof kent de verzoeker een schadevergoeding toe van in totaal € 4.875,-, gebaseerd op de dagen die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen.

Uitspraak

Parketnummer 10-139962-17
Datum uitspraak 5 maart 2021

GERECHTSHOF DEN HAAG

meervoudige raadkamer

BESCHIKKING

gewezen op het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 30 april 2019 op een verzoekschrift, op grond van artikel 533 (oud: artikel 89) van het Wetboek van Strafvordering ingediend door en namens:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum].
adres: [adres],
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat, [raadsman], aan de [adres].
Procesgang
Bij schriftelijke kennisgeving van 24 mei 2018 heeft de officier van justitie aan de verzoeker medegedeeld dat de strafzaak tegen hem met het in de kop vermelde parketnummer is geseponeerd. Het betreft een zogenaamd bewijssepot.
Namens de verzoeker is bij een op 19 juli 2018 ter griffie van de rechtbank ingekomen verzoekschrift gevraagd hem een schadevergoeding toe te kennen van een bedrag van € 4.875,- ter zake van de door hem in zijn strafzaak ondergane voorlopige hechtenis.
De rechtbank heeft bij beschikking van 30 april 2018 dit verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Namens de verzoeker is op 14 mei 2019 hoger beroep tegen die beschikking ingesteld.
De raadkamer van het hof heeft dit hoger beroep op
22 januari 2021 in het openbaar behandeld. Daarbij zijn gehoord de advocaat van verzoeker en de advocaat-generaal mr. W. Bos. De verzoeker is – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet verschenen.
De advocaat-generaal heeft – in afwijking van het eerder door het OM ingenomen schriftelijke standpunt - geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking waarvan beroep en tot toewijzing van het verzoek.
Beoordeling van het hoger beroep
De strafzaak tegen de verzoeker is geëindigd met een beslissing, die hem op grond van artikel 533, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel recht geeft op toekenning van een vergoeding voor de schade, die hij heeft geleden als gevolg van de door hem ondergane voorlopige hechtenis.
Ingevolge het hier toepasselijke artikel 534, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft toekenning van die schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Het hof overweegt in dat verband als volgt. De verdachte in deze zaak heeft strafrechtelijke betrokkenheid van meet af aan ontkend. Met de advocaat en de advocaat-generaal neemt het hof aan dat het in de strafzaak op enig moment uitgevoerde sporenonderzoek de grond is geweest voor het sepot, en dat dit in belangrijke mate heeft bijgedragen tot de conclusie dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig was. Nu voorts niet is gebleken van redenen die maken dat verzoeker (het voortduren van) zijn voorlopige hechtenis aan zichzelf te wijten heeft, acht het hof gronden van billijkheid aanwezig.
Derhalve zal het hof, met vernietiging van de beschikking waarvan beroep, aan de verzoeker voor de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, te weten van
23 juli 2017 tot en met 22 september 2017, een schadevergoeding toekennen. De eerste dag van de inverzekeringstelling en de dag van de invrijheidstelling
worden elk naar de maatstaf van een volledige dag vergoed.
Voor de berekening van de geleden immateriële schade zal het hof een vergoedingsmaatstaf hanteren van € 105,- voor iedere dag, die de verzoeker in een politiecel of in beperkingen in het Huis van Bewaring heeft doorgebracht en een bedrag van € 80,- voor iedere dag die de verzoeker niet in beperkingen in het Huis van Bewaring heeft doorgebracht. Een dag die begint op basis van een vergoedingsmaatstaf van € 105,- maar die overgaat in een
dag met een vergoedingsmaatstaf van € 80,- merkt het hof aan als een dag tegen een vergoedingsmaatstaf van € 80,-.
Op grond van het vorenstaande kent het hof aan de verzoeker uit ’s Rijks kas een schadevergoeding toe van
3 x € 105,- en 57 x € 80,-, derhalve in totaal een bedrag van € 4.875,-.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Wijst het verzoek toe en kent aan de verzoeker uit
’s Rijks kas een schadevergoeding toe tot een bedrag van in totaal € 4.875,-
(vierduizendachthonderdvijfenzeventig EURO).
Deze beschikking is gewezen door
mr. T.B. Trotman, voorzitter,
mr. W.A.G.J.W. Ferenschild en mr. J.T.C. Leliveld, leden,
in bijzijn van de griffier mr. J.C.A. Verhoef,
en op 5 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

BEVELSCHRIFT VAN TENUITVOERLEGGING

Beveelt de tenuitvoerlegging van vorenstaande beschikking en de betaling uit ’s Rijks kas door de griffier van dit hof van een bedrag van

€ 4.875,- (vierduizend achthonderdvijfenzeventig EURO),

ten gunste van de verzoeker [naam]
,op een door zijn advocaat, [naam], nader op te geven bankrekeningnummer, zijnde óf een derdenrekening óf een bankrekening op naam van verzoeker.
Den Haag, 5 maart 2021
De voorzitter,
T.B. Trotman