ECLI:NL:GHDHA:2021:2644

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
200.286.836/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtspositie van niet met gezag belaste vader in omgangsprocedure tussen moeder en gecertificeerde instelling

In deze zaak gaat het om de rechtspositie van een vader die niet met gezag over een minderjarige is belast, in een procedure tussen de uit het gezag ontheven moeder en de gecertificeerde instelling. De vader werd door de rechtbank steeds als informant aangemerkt en niet als belanghebbende, ook niet op het moment dat de gecertificeerde instelling een zelfstandig verzoek tot ontzegging van het recht op omgang indiende. Het hof oordeelt dat de rechtbank de belangen van de vader niet op juiste en zorgvuldige wijze heeft meegewogen. De rechtbank had de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar verzoek ten aanzien van de vader, omdat deze expliciet niet als belanghebbende was aangemerkt. De vader had geen mogelijkheid om verweer te voeren, wat in strijd is met zijn recht op eerbiediging van het gezinsleven. Het hof vernietigt de bestreden beschikking en verklaart de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk in haar verzoek tot ontzegging van het recht van de vader op contact met de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.286.836/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-3716
zaaknummer rechtbank : C/10/573032
beschikking van de meervoudige kamer van 8 december 2021
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. K.R. Koopman te Zeist.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1) de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
2) mr. G.E. van der Pols, advocaat te Rotterdam,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator van de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
Aanvankelijk was eveneens als belanghebbende aangemerkt:
1) [naam moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.R. Bissessur te Den Haag.
De moeder is op [datum] 2021 overleden, en geen belanghebbende meer in deze procedure.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Rijnmond,
hierna te noemen: de raad.

1.Verder procesverloop in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 17 maart 2021.
1.2
Bij die beschikking is voor zover van belang, uitvoerbaar bij voorraad, benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige: mr. G.E. van der Pols, kantoorhoudende te [adres] .
Het hof heeft de taak van de bijzondere curator kort samengevat als volgt omschreven: het onderzoeken van de belangen van de minderjarige in het kader van de omgangsregeling. Het hof heeft de bijzondere curator tevens verzocht, indien hij omgang met de minderjarige mogelijk acht, te onderzoeken of er onderscheid moet worden gemaakt in omgang tussen de man en de minderjarige, de moeder en de minderjarige, dan wel of omgang met beide ouders tegelijk mogelijk en/of gewenst en in het belang van de minderjarige is.
De bijzondere curator is verzocht zijn bevindingen schriftelijk te rapporteren aan het hof voor 14 mei 2021, met een gelijktijdig afschrift van de rapportage aan de advocaten van partijen, de raad en de gecertificeerde instelling;
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om uiterlijk binnen twee weken na de indiening van rapportage
door de bijzondere curator daarop schriftelijk te reageren.
Iedere verdere beslissing is pro forma aangehouden tot zaterdag 26 juni 2021.
1.3
Op 12 mei 2021 is bij het hof het rapport van 11 mei 2021 van de bijzondere curator ingekomen.
1.4
Op 25 mei 2021 is de reactie van de man op het rapport van de bijzondere curator bij het hof ingekomen.
1.5
De raad heeft het hof bij brief van 10 september 2021, ingekomen op diezelfde datum, laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
1.6
De mondelinge behandeling van de zaak heeft op 6 oktober 2021 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
  • de bijzondere curator.
Bijzondere toegang tot de zitting is verleend aan de stagiaire bij de gecertificeerde instelling.

2.Verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter in de rechtbank het verzoek van de moeder, om tussen haar en de minderjarige een omgangsregeling vast te stellen, inhoudende dat zij de minderjarige bij zich mag hebben:
- elk weekend van vrijdag 15.00 uur tot zondag 20.00 uur, en
- alle vakanties en vrije dagen, afgewezen.
Voorts is het verzoek van de moeder, om op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hierna: Rv. een deskundige te benoemen, afgewezen.
Het verzoek van de gecertificeerde instelling om de moeder en de man het recht op contact met de minderjarige met ingang van 10 september 2020 voor de duur van een jaar te ontzeggen, is toegewezen.
2.2
Ter beoordeling ligt voor het verzoek van de man om de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat het verzoek van de gecertificeerde instelling ten aanzien van de man niet-ontvankelijk wordt verklaard, dat het verzoek van de gecertificeerde instelling ten aanzien van de man wordt afgewezen, dan wel een dusdanige beslissing te nemen die het hof in het belang van de minderjarige juist acht.
2.3
De gecertificeerde instelling verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de bestreden beschikking af te wijzen.

3.De motivering van de beslissing

3.1
De man voert kort samengevat het volgende aan. De moeder verzocht in april 2019 een omgangsregeling vast te stellen met haar twee minderjarige kinderen. Hoewel de man in het verzoekschrift werd aangemerkt als belanghebbende, is de man door de rechtbank Rotterdam nimmer als belanghebbende in de procedure gekend. In het zelfstandig verzoek van de gecertificeerde instelling van 20 juni 2019, gericht tegen het verzoek van de vrouw, meent de gecertificeerde instelling dat de omgangsregeling tussen de minderjarige en de beide ouders voor de duur van een jaar moet worden gestopt. De man merkt in dit verband op dat een zelfstandig verzoek gericht dient te zijn tegen verzoeker en/of overige belanghebbenden. De kinderrechter heeft de man ten onrechte als informant en niet als belanghebbende aangemerkt. De man was weliswaar in het verzoek van de vrouw tot omgang tussen haar en de minderjarige geen belanghebbende, maar werd wel belanghebbende op het moment dat de gecertificeerde instelling het zelfstandige verzoek indiende waarbij de ontzegging van de omgang van beide ouders met de minderjarige werd verzocht. Hoewel de man geen juridisch vader is van de minderjarige, heeft hij wel altijd in een nauwe persoonlijke betrekking gestaan ten aanzien van de minderjarige. Dit maakt dat het zelfstandig verzoek van de gecertificeerde instelling ten aanzien van de man niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, dan wel had moeten worden afgewezen. Aan de man is - ook na indiening van het zelfstandig verzoek - nimmer de mogelijkheid geboden om verweer te voeren op het zelfstandig verzoek, nu dit - gelet op zijn status als informant ex art. 800 lid 2 Rv. - niet tot de mogelijkheden behoorde. De kinderrechter heeft dan ook - ten onrechte - het zelfstandig verzoek van de gecertificeerde instelling tot ontzegging van de omgang - voor zo ver dit betrekking heeft op de man - ontvankelijk verklaard (en toegewezen).
Inhoudelijk is de man van mening dat de kinderrechter ten onrechte de man de omgang met de minderjarige heeft ontzegd door de man het doen (en/of laten) van de vrouw te verwijten. In dit verband merkt de man op dat hij zelf nimmer (bij de rechtbank) heeft verzocht om een regeling vast te laten leggen. De man voldeed aan de omgangsregeling zoals opgelegd was door de gecertificeerde instelling. Ook wijst de man erop dat in het onderzoek door het KSCD wordt gesteld dat omgang met ouders niet in het belang van de minderjarige zou zijn, terwijl in hetzelfde onderzoek meerdere malen wordt benadrukt dat de omgang tussen de minderjarige en de man wel goed voor de minderjarigezou zijn. De man meent daarnaast dat de enkele overweging dat ouders fouten maken die slecht zijn voor de minderjarige, onvoldoende is om te stellen dat de omgang daadwerkelijk ernstig nadeel oplevert voor de geestelijke ontwikkeling van het kind. De kinderrechter heeft dit niet, althans onvoldoende overwogen, als gevolg waarvan de beslissing
om de omgang van appellant te ontzeggen niet, althans onvoldoende, is gemotiveerd. Ter zitting heeft de man nog aangevoerd dat de termijn waarop de ontzegging van het recht van de man op omgang met de minderjarige gelding heeft (gehad) inmiddels is verstreken en dat de situatie inmiddels dusdanig is veranderd dat ook de gecertificeerde instelling op zoek is naar mogelijkheden voor omgang tussen de man en de minderjarige, maar dat hij desalniettemin een principiële beslissing wil inzake de kwestie dat hij als informant toch met een inhoudelijke beslissing is geconfronteerd die rechtstreeks betrekking had op zijn rechten.
3.2
De gecertificeerde instelling is van mening dat de kinderrechter bij beide beslissingen ten aanzien van de omgang - namelijk de afwijzing van het verzoek van de moeder tot het vaststellen van een omgangsregeling alsmede de toewijzing van het verzoek van de gecertificeerde instelling tot ontzegging van de omgang - de belangen van de man op juiste en zorgvuldige wijze heeft meegewogen. Het inleidende verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling dat door de moeder is ingediend, is feitelijk mede namens de man ingediend. Zijn belang daarbij is ook op die wijze door de advocaat van de moeder naar voren gebracht. Het had op de weg van de man gelegen om - indien en voor zover hij meende rechtstreeks belanghebbende te zijn - te zorgen voor indiening van een eigen verzoek door een advocaat tot vaststelling van een omgangsregeling. Dit had een eigen advocaat of dezelfde advocaat als die van de moeder kunnen zijn. Nu de man dit heeft nagelaten, terwijl de belangen van de man bij het bepleiten van een omgangsregeling wel door de advocaat van de moeder zijn meegenomen en de kinderrechter daarmee ook rekening heeft gehouden, zijn de belangen van de man in de procedure bij de kinderrechter niet geschaad. Inhoudelijk betwist de gecertificeerde instelling dat de man zich heeft gehouden aan de ontzegging van de omgang. De gecertificeerde instelling stelt dat de ouders altijd samen handelden waar het ging om de omgang. Eén keer is getracht, speciaal op verzoek van de andere kinderen van de ouders om alleen met de man in gesprek te gaan, maar dit is mislukt omdat in dat contactmoment ook sterk de indruk bestond dat moeder, middels het bellen naar de man in dat gesprek toch aanwezig was.
Ter zitting heeft de gecertificeerde instelling laten weten dat door de omstandigheden van het ziekbed en het overlijden van de moeder er contact is geweest tussen de man, de moeder en de minderjarige. Er was regelmatig afstemming tussen de gecertificeerde instelling en de man, aangezien door deze omstandigheden een en ander is moeten worden versoepeld. Nu zijn er begeleide bezoeken van de man aan de minderjarige bij [instelling] , dit verloopt positief. Op dit moment worden de opvoedingsvaardigheden van de man onderzocht. De man heeft aangegeven therapie, waaronder ook systeemtherapie, te willen volgen omdat hij een tijd geen contact heeft gehad met de minderjarige.
3.3
De bijzondere curator heeft ter zitting laten weten dat het, sinds hij in het kader van een gesloten plaatsing in [instelling] verblijft, veel beter gaat met de minderjarige. Hij doet het heel erg goed. De bijzondere curator heeft laten weten dat de minderjarige zijn eigen perspectief nu bij de man ziet.
3.4
Het hof overweegt als volgt. Aan de bestreden beschikking ligt ten grondslag het oorspronkelijke verzoek van de moeder van 26 april 2019 waarin zij verzocht de gecertificeerde instelling te ontslaan als voogdes over de minderjarige (en zijn oudere broer); de moeder met het gezag over de minderjarige (en zijn broer) te belasten; een omgangsregeling vast te stellen waarbij de minderjarige (en zijn broer) elk weekend van vrijdag 15:00 uur tot zondag 20:00 uur bij de moeder verblijven, als ook alle vakanties en vrije dagen.
Ten aanzien van de broer van de minderjarige is het verzoek tot herstel van het gezag bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 26 juni 2019 door de moeder ingetrokken. Ten aanzien van de overige verzoeken betreffende de broer van de minderjarige heeft de rechtbank op 26 juni 2019 mondeling uitspraak gedaan. Het onderhavige hoger beroep is niet gericht tegen deze uitspraak.
Op de verzoeken van de moeder de gecertificeerde instelling te ontslaan als voogdes over de minderjarige; de moeder met het gezag over de minderjarige te belasten en een omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarige vast te stellen heeft de rechtbank op 24 juli 2019 beslist door de eerste twee verzoeken af te wijzen en de beslissing ten aanzien van het vaststellen van een omgangsregeling aan te houden tot 1 december 2019, in afwachting van de rapportage van het door de gecertificeerde instelling geïnitieerde onderzoek. Bij elk van voornoemde beslissingen is de man door de kinderrechter aangemerkt als informant.
3.5
Nadat dit onderzoek door de KSCD was uitgevoerd heeft de gecertificeerde instelling in deze procedure op 20 augustus 2020 een zelfstandig verzoek ingediend. Ter beoordeling van het hof ligt voor de beslissing van de rechtbank van 10 september 2020 waarbij de rechtbank, in beslissing op het zelfstandig verzoek van de gecertificeerde instelling (ook) aan de man het recht op omgang met de minderjarige heeft ontzegd. Bij deze beslissing is de man, evenals bij de vorige beslissingen, door de kinderrechter aangemerkt als informant.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.6
Het hof stelt vast dat de periode waarvoor de man het recht op omgang met de minderjarige is ontzegd, namelijk tot 10 september 2020, inmiddels is verstreken. Evenwel heeft de man, gelet op het door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de ontzegging van zijn recht op omgang met de minderjarige te laten toetsen. Het hof zal beoordelen of de rechtbank terecht de man het recht op omgang met de minderjarige heeft ontzegd.
Ontvankelijkheid in eerste aanleg
3.7
Het hof overweegt als volgt. Nu de man gedurende de gehele procedure als informant is aangemerkt heeft hij zich op geen enkel moment, bijgestaan door een advocaat, kunnen verweren, aangezien dit uitsluitend is voorbehouden aan belanghebbenden in de zin van artikel 798 van het Wetboek van Rechtsvordering (hierna: Rv), zoals blijkt uit artikel 282 lid 1 Rv en artikel 361 lid 3 Rv. Daarnaast hebben belanghebbenden het recht hoger beroep in te stellen op grond van artikel 806 Rv. en informanten niet. Anders dan de gecertificeerde instelling stelt, kan naar het oordeel van het hof uit de gang van zaken niet worden geconcludeerd dat de rechtbank de belangen van de man op juiste en zorgvuldige wijze heeft meegewogen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de man ter gelegenheid van de tweede mondelinge behandeling van de zaak op 6 maart 2020 expliciet heeft gevraagd of hij als belanghebbende kan worden aangemerkt, waarop hem te kennen is gegeven dat het oordeel of hij belanghebbende is aan de rechter is, dat hij geen verzoeker is, geen gezag heeft en dat hij als informant zijn zegje kan doen. Ook bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van de zaak op 27 augustus 2020 – nadat de gecertificeerde instelling het zelfstandig verzoek tot ontzegging van de omgang van beide ouders had ingediend - is de man niet als belanghebbende, maar als informant gehoord. In de bestreden beschikking is de man dan ook niet als belanghebbende, maar als informant aangemerkt. Nu de man niet als belanghebbende is aangemerkt kan dan ook naar het oordeel van het hof geen sprake zijn van het nemen van een beslissing die rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten, in dit geval zijn recht op omgang krachtens artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De rechtbank had, omdat zij de man expliciet niet als belanghebbende heeft aangemerkt, naar het oordeel van het hof de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar zelfstandig verzoek ten aanzien van de man.
3.8
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking dan ook vernietigen voor zover het betreft de uitgesproken ontzegging van het recht op omgang van de man met de minderjarige, en opnieuw beschikkende de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk verklaren in haar zelfstandig verzoek dienaangaande.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover het betreft de ontzegging van het recht op contact van de man met de minderjarige;
verklaart de gecertificeerde instelling alsnog niet-ontvankelijk in het verzoek tot ontzegging van het recht van de man op contact met de minderjarige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, J.A. van Kempen en K.T.J.M. Pijls-Olde Scheper, bijgestaan door mr. M.M. Rasmijn als griffier en is op 8 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.