1.4.De Inspecteur heeft eind 2019 renseignementen ten aanzien van belanghebbende ontvangen over in 2018 in Hong Kong aangehouden bankrekeningen bij de [bank 1] (rekeningnummers [bankrekeningnummer 4] en [bankrekeningnummer 5] ) en de [bank 2] (rekeningnummer [bankrekeningnummer 1] ). De renseignementen vermelden een saldo van HKD 150.954,09 en HKD 0,00 bij de [bank 1] en een saldo van HKD 22.499,83 bij de [bank 2] .
2. Belanghebbende zijn over de jaren 2006 tot en met 2014 navorderingsaanslagen IB/PVV en voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd; de navorderingsaanslagen en de aanslag zijn naar aanleiding van de in het buitenland aangehouden bankrekeningen, meer specifiek die in Hong Kong, vastgesteld. Telkens bij beschikking is een boete opgelegd en is ook heffings-/belastingrente in rekening gebracht. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen, de aanslag, de boetebeschikkingen en de rentebeschikkingen gehandhaafd.
3. Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslagen en de aanslag overeenkomstig het bepaalde in punt 15 verminderd, de rentebedragen dienovereenkomstig verminderd, de boeten overeenkomstig het bepaalde in punt 20 verminderd en de Inspecteur opgedragen het griffierecht van € 47 aan belanghebbende te vergoeden.
4. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Griffierecht is niet geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gereageerd bij aan de Inspecteur doorgezonden faxbericht van 14 januari 2021 met vijf bijlagen.
5. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 15 januari 2021. Partijen zijn verschenen.
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
3. Naar aanleiding van de fraudemelding heeft [de Inspecteur] bij brieven van 4 mei 2018 en 7 juni 2018 aan [belanghebbende] verzocht om informatie over zijn buitenlandse bankrekeningen vanaf 2004 tot en met 2018 te verstrekken. [Belanghebbende] heeft hierop niet gereageerd. [De Inspecteur] heeft vervolgens op 28 juni 2018 aan [belanghebbende] een informatiebeschikking gegeven betreffende de nog op te leggen (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2005 tot en met 2017. [Belanghebbende] heeft tegen de informatiebeschikking geen bezwaar gemaakt.
4. Bij brieven van 11 oktober 2018 en 17 oktober 2018 heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met de door [belanghebbende] aangehouden buitenlandse bankrekeningen voor de jaren 2006 tot en met 2015 (navorderings)aanslagen op te leggen met vergrijpboetes van 50% voor de jaren 2006 tot en met 2008 en van 150% voor de jaren 2009 tot en met 2015. Met dagtekening 23 november 2018 en 24 november 2018 zijn de aangezegde (navorderings)aanslagen en vergrijpboetes opgelegd.
(…)
6. In geschil is of de (navorderings)aanslagen en de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd.
Gebruik gegevens fraudemelding
7. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Het is vaste jurisprudentie dat eerst sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs indien de bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat deze bewijsmiddelen niet mogen worden gebruikt. Niet gebleken is dat [de Inspecteur] enige betrokkenheid heeft gehad bij de wijze van verkrijging van de gegevens uit de fraudemelding. Verder is niet gebleken dat de verkrijging van de gegevens uit de fraudemelding door [de Inspecteur] is geïnitieerd en gefaciliteerd. Dat de gegevens uit de fraudemelding, naar [belanghebbende] heeft gesteld, zijn gestolen en van zijn ex-partner afkomstig zijn, maakt niet dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs.
8. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om aan de aard en herkomst van de in de fraudemelding verstrekte bankafschriften, als ook de betrouwbaarheid van de inhoud van die bankafschriften, te twijfelen. De bankafschriften zien er namelijk authentiek uit. Daarnaast komt uit de renseignementen uit Hong Kong naar voren dat [belanghebbende] in 2018 bankrekeningen heeft aangehouden bij de [bank 1] en [bank 2] in Hong Kong en dat de in de renseignementen opgenomen bankrekeningnummers deels overeenkomen met de in de bankafschriften opgenomen bankrekeningnummers. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom van de juistheid van de in de bankafschriften opgenomen gegevens worden uitgegaan. Hetgeen [belanghebbende] ter zitting op dit punt heeft aangevoerd, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. [Belanghebbende] heeft zijn stelling dat de bankafschriften zijn vervalst en dat de fraudemelding is gebaseerd op leugens van zijn ex-partner, niet nader met bewijsstukken onderbouwd. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2019 inzake het verzoek van [belanghebbende] tot heropening van de vereffening van een ontbonden stichting kan daarvoor niet als bewijs dienen, aangezien die uitspraak ziet op een geheel andere zaak en als zodanig niets zegt over de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de bij de fraudemelding verstrekte bankafschriften. Hetzelfde heeft te gelden voor de overige bewijsstukken - het schuldenoverzicht van de gemeente [woonplaats] en de brieven van de energieleverancier en de verhuurder over betalingsachterstanden - van [belanghebbende].
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur], anders dan [belanghebbende] heeft gesteld, geen misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden door naar aanleiding van de fraudemelding nader onderzoek in te stellen naar de juistheid van de door [belanghebbende] ingediende aangiften IB/PVV. De fraudemelding was voldoende concreet om een onderzoek bij [belanghebbende] in te stellen. Van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur is dan ook geen sprake.
Bewijslastverdeling
10. De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de ontkenning daarvan door [belanghebbende], op [de Inspecteur] de bewijslast rust dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren houder is (geweest) van één of meer buitenlandse bankrekeningen. [De Inspecteur] heeft met de bij de fraudemelding verstrekte bankafschriften alsmede met de vanuit Hong Kong ontvangen renseignementen aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] zowel in 2009 als in 2018 rekeninghouder is (geweest) van een aantal bankrekeningen bij de [bank 1] en de [bank 2] in Hong Kong. Dit vormt op zich zelf voldoende grond voor de conclusie dat de gelden op de rekeningen bij de [bank 1] en de [bank 2] in die jaren aan [belanghebbende] toebehoorden. [Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet gerechtigd was tot de gelden op de bankrekeningen bij de [bank 1] en de [bank 2] . De enkele verklaring van [belanghebbende] ter zitting dat buiten zijn medeweten mogelijk één van zijn familieleden met een volmacht één of meerdere buitenlandse bankrekeningen op zijn naam heeft geopend en hij op die rekeningen zelf geen stortingen heeft gedaan, acht de rechtbank hiervoor onvoldoende, nu die verklaring niet met nadere bewijsstukken is onderbouwd. Aldus moet het er voor worden gehouden dat [belanghebbende] als gerechtigde van de hiervoor onder 2 en 6 genoemde bankrekeningen bij de [bank 1] en [bank 2] in Hong Kong moet worden aangemerkt.
11. Uit de bij de fraudemelding verstrekte bankafschriften valt op te maken dat op [belanghebbende]s bankrekening bij de [bank 1] eind september 2009 een aanzienlijk saldo (€ 169.504,81) stond en dat dit saldo deels in ‘investments’ was belegd. De hoogte van dat saldo en de wijze waarop dat saldo was belegd, wijst op een belegging voor de lange termijn. Bovendien zal een dergelijk saldo in de regel niet in drie jaren zijn opgebouwd of binnen één jaar zijn afgebouwd. Daarnaast blijkt uit de aangiften dat [belanghebbende] in de jaren 2006 tot en met 2009 slechts een uitkering heeft genoten. Dit was te laag om voormeld saldo in drie jaren op te bouwen. Nu voorts uit de renseignementen uit Hong Kong naar voren komt dat [belanghebbende] ook in 2018 rekeninghouder was van een aantal bankrekeningen bij de [bank 1] en [bank 2] in Hong Kong en [belanghebbende] in zijn aangiftes over de periode 2006 tot en met 2015 in het geheel geen vermogen heeft aangegeven, acht de rechtbank het, een en ander in onderling verband bezien, aannemelijk dat [belanghebbende] gedurende de gehele door [de Inspecteur] in aanmerking genomen periode rekeninghouder was van bankrekeningen bij de [bank 1] en [bank 2] in Hong Kong. [Belanghebbende] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
Omkering bewijslast
12. [ Belanghebbende] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. De informatiebeschikking staat daarmee onherroepelijk vast. Op grond van de artikelen 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) leidt dit tot omkering van de bewijslast, tenzij alsnog aan het verzoek om informatie zou zijn voldaan dan wel dit gebrek van een zodanig beperkt gewicht zou zijn dat omkering van de bewijslast niet gerechtvaardigd zou zijn (vgl. Hoge Raad 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130). Nu [belanghebbende] niet heeft gesteld dat hiervan sprake is, dient naar het oordeel van de rechtbank de bewijslast te worden omgekeerd. Dit betekent dat de beroepen ongegrond worden verklaard, tenzij [belanghebbende] doet blijken, dat wil zeggen overtuigend aantoont, dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. 13. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] niet in dat bewijs geslaagd. [Belanghebbende] heeft van zijn stellingen dat hij geen buitenlandse bankrekeningen heeft, dat hij geen geld meer heeft in Suriname, dat hij als gevolg van het aangaan van diverse leningen meer schulden heeft dan de door [de Inspecteur] in aanmerking genomen vermogens, geen enkel bewijs heeft geleverd. Dat [belanghebbende], naar hij ter zitting heeft gesteld, over veel bewijzen beschikt en hij selectief is geweest in het verstrekken van bewijsstukken om de rechtbank niet met stukken te overvallen, komt voor zijn rekening en risico.
14. Op [de Inspecteur] rust ondanks de omkering van de bewijslast de verplichting om een redelijke schatting te maken van de door [belanghebbende] verzwegen vermogensbestanddelen. De rechtbank acht de door [de Inspecteur] voor alle jaren in aanmerking genomen heffingsgrondslag van € 250.000 te hoog. Gelet op hetgeen hiervoor onder 10 en 11 is overwogen alsmede de omstandigheid dat nadere concrete bewijsstukken over een door [belanghebbende] gehouden Surinaamse bankrekening ontbreken, acht de rechtbank het in dit geval redelijk om voor de heffingsgrondslag aan te sluiten bij de saldi van de bankrekeningen van de [bank 1] en de [bank 2] van eind september 2009 en begin oktober 2009, zoals deze uit de bij de fraudemelding verstrekte bankafschriften naar voren komen. De rechtbank stelt de heffingsgrondslag voor alle jaren vast op € 172.277 (€ 15 + € 150.878 + € 18.610 + € 2.774).
15. Gelet op het vorenstaande dienen de (navorderings)aanslagen als volgt te worden verminderd:
(…)
Heffings- en belastingrente
16. [ Belanghebbende] heeft tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrenten geen gronden ingebracht. Nu de (navorderings)aanslagen IB/PVV worden verminderd, dienen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrenten overeenkomstig de vermindering van deze (navorderings)aanslagen te worden verminderd.
Vergrijpboetes
17. [ De Inspecteur] heeft voor de jaren 2006 tot en met 2008 vergrijpboetes van 50% opgelegd en voor de jaren 2009 tot en met 2015 vergrijpboetes van 150% opgelegd. Op [de Inspecteur] rust de bewijslast dat het aan opzet van [belanghebbende] is te wijten dat hij in elk van de in geding zijnde jaren voor de belastingheffing relevante tegoeden en vermogens niet heeft verantwoord.
18. Gelet op hetgeen hiervoor onder 10 en 11 is overwogen, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat [belanghebbende] in 2009 een aanzienlijk saldo op een buitenlandse bankrekening heeft aangehouden en dat dit vermogen ook in de jaren 2006 tot en met 2015 aanwezig moet zijn geweest. [Belanghebbende] heeft dit bewijsvermoeden niet ontzenuwd.
19. Gelet op het vorenstaande, de omstandigheid dat [belanghebbende] tot op heden geen enkele openheid van zaken heeft gegeven, en de omstandigheid dat het van algemene bekendheid is dat banksaldi dan wel vermogen voor de heffing van IB/PVV moeten worden aangegeven, heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van [belanghebbende] is te wijten dat van hem over de jaren 2006 tot en met 2014 te weinig belasting is geheven en dat de aangifte over het jaar 2015 onjuist is gedaan. Het door [de Inspecteur] gehanteerde boetepercentage van 50% voor de jaren 2006 tot en met 2008 en van 150% voor de jaren 2009 tot en met 2015 acht de rechtbank, met in achtneming van artikel 67e, zesde lid, van de Awr en artikel 67d, vijfde lid van de Awr, in overeenstemming met de ernst van het vergrijp en uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden. Wel matigt de rechtbank de vergrijpboetes met 20%, omdat de (navorderings)aanslagen met toepassing van omkering van de bewijslast zijn vastgesteld. Van overige (financiële) omstandigheden, die mogelijk aanleiding kunnen zijn voor het verder matigen van de vergrijpboetes, is de rechtbank niet gebleken.
20. Gelet op het vorenstaande, dient de boetegrondslag te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV, zoals hiervoor onder 15 is overwogen, en dienen de vergrijpboetes nader te worden gematigd tot respectievelijk 40% (50% -/- (20% x 50%)) voor de jaren 2006 tot en met 2008 en 120% (150% -/- (20% x 150%)).
Slotsom
21. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond.
Proceskosten
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
(…)"
7. In hoger beroep is in geschil, zo begrijpt het Hof, of de Rechtbank de navorderingsaanslagen, de aanslag en de boeten tot te hoge bedragen heeft vastgesteld. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
8. De beschikbare gegevens, in het licht van de relevante regelgeving en ook afgezet tegen de rechtsstrijd in hoger beroep, de Inspecteur heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld, brengen naar 's Hofs oordeel niet anders mee dan dat de Rechtbank met betrekking tot alle geschilpunten op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld, nog daargelaten dat het geheel van feiten en omstandigheden meebrengt dat de Rechtbank, die (onder andere) uitgaat van een onjuiste - voor belanghebbende gunstig uitpakkende - opvatting over een "redelijke schatting", de navorderingaanslagen, de aanslag en de boeten eerder tot te lage dan te hoge bedragen heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft met wat hij in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht, geenszins feiten en omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt, die een andere conclusie rechtvaardigen. Het Hof neemt in aanmerking dat sprake is van een opvallend gebrekkige bewijskracht van de door belanghebbende ingebrachte verklaringen, stellingen en stukken, te meer nu elke vorm van aanvaardbare documentatie ontbreekt. Opmerking verdient dat belanghebbende, die op de zitting erkent, overigens in afwijking van eerdere verklaringen (zie bijvoorbeeld punt 8 van de rechtbankuitspraak), de bankrekeningen destijds in Hong Kong zelf, vergezeld door zijn broer, te hebben geopend en op zijn naam te hebben gezet, volstrekt niet aannemelijk heeft gemaakt dat het geld op de desbetreffende rekeningen aan zijn vader c.q. zijn moeder toebehoort. Integendeel, hij heeft met zijn tamelijk onsamenhangende, dat wil zeggen vele, door hem niet geapprecieerde en ook niet wezenlijk beantwoorde, vragen oproepende, relaas rond de bankrekeningen veeleer bevestigd dat de bankrekeningen volledig aan hem toebehoren en dat hij met het aanhouden van de rekeningen doelbewust inkomen buiten het zicht van de Belastingdienst heeft gehouden.
9. Het hoger beroep is ongegrond.
10. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.