In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarbij de verdachte op 2 februari 2021 was vrijgesproken van terrorismefinanciering en overtreding van de Sanctiewet 1977. De verdachte, geboren in 1988, werd beschuldigd van het opzettelijk verlenen van financiële steun aan terroristische organisaties, waaronder de Islamic State, door geldbedragen te verzenden naar tussenpersonen in Turkije. Het hof heeft de zaak behandeld op basis van het onderzoek in eerste aanleg en de zittingen op 23 november en 15 december 2021. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zou worden vernietigd en dat de verdachte zou worden veroordeeld tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof heeft echter geoordeeld dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte de tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. De bewijsvoering was onvoldoende om aan te tonen dat de verdachte opzettelijk geldelijke steun heeft verleend aan de in de tenlastelegging genoemde terroristische organisaties. De enkele getuigenverklaringen dat geld mogelijk naar 'foreign terrorist fighters' is gestuurd, waren niet voldoende om de verdachte te veroordelen. Het hof heeft de advocaat-generaal niet gevolgd in de redenering dat het uitblijven van een verklaring van de verdachte zou leiden tot een vermoeden van terrorismefinanciering.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar met aanpassing van de gronden. De verdachte is vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, omdat het hof van oordeel is dat er geen bewijs is dat de verdachte opzettelijk handelingen heeft verricht die gericht waren op het financieren van terrorisme. De uitspraak benadrukt het belang van wettig en overtuigend bewijs in strafzaken, vooral in zaken die betrekking hebben op ernstige beschuldigingen zoals terrorismefinanciering.