ECLI:NL:GHDHA:2021:259

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
2200165719
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep doodslag met strafmaatappèl en vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarbij de verdachte was veroordeeld voor doodslag. De verdachte heeft in de nacht van 7 op 8 april 2018 in 's-Gravenhage tweemaal met een vuurwapen op het slachtoffer geschoten, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. In eerste aanleg was de verdachte vrijgesproken van moord, maar veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaren voor doodslag. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis wordt vernietigd en dat de verdachte opnieuw wordt veroordeeld tot 12 jaren gevangenisstraf. Het hof heeft de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de proceshouding van de verdachte en deskundigenadviezen in overweging genomen. Uiteindelijk heeft het hof de gevangenisstraf vastgesteld op 11 jaren en 6 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De vordering van de benadeelde partij is deels afgewezen en voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte strafbaar is en dat de bewezenverklaring van doodslag wettig en overtuigend is.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001657-19
Parketnummer: 09-842145-18
Datum uitspraak: 1 februari 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 19 april 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Achterhoek te Zutphen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van de impliciet primair tenlastegelegde moord vrijgesproken en ter zake van de impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is in eerste aanleg een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, zoals omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
hij in de nacht van 7 april 2018 op 8 april 2018 althans, in of omstreeks de periode van 7 april 2018 t/m 9 april 2018 te 's-Gravenhage opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte meerdere keren op korte afstand met een vuurwapen op het lichaam van die [slachtoffer] geschoten.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, dat de verdachte zal worden vrijgesproken van de impliciet primair tenlastegelegde moord en dat de verdachte ter zake van de impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
12 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven reeds omdat het hof na de (in hoger beroep noodzakelijke wijziging van de tenlastelegging) tot een andere bewezenverklaring komt.
Vrijspraak
Met de advocaat-generaal en de verdediging acht het hof, evenals de rechtbank, de impliciet primair tenlastegelegde moord niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij
in de nacht van 7 april 2018 op 8 april 2018 althans,in
of omstreeksde periode van 7 april 2018 t/m 9 april 2018 te 's-Gravenhage opzettelijk
en al dan niet met voorbedachten rade[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte meerdere keren op korte afstand met een vuurwapen op het lichaam van die [slachtoffer] geschoten.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan doodslag, een buitengewoon ernstig feit waardoor de rechtsorde zeer is geschokt.
De verdachte – naar eigen zeggen geen geoefend schutter - heeft de bedenkelijke keuze gemaakt om een geladen vuurwapen mee te nemen naar een drukke uitgaansgelegenheid, waar op dat moment vele jonge bezoekers aanwezig waren.
Aldaar heeft hij zonder enige noemenswaardige aanleiding het vuurwapen doorgeladen en het slachtoffer op korte afstand tweemaal in het lichaam geschoten. Het slachtoffer is in het ziekenhuis opgenomen en de volgende dag aan de gevolgen van de schotverwonding in zijn zij overleden.
Anders dan de rechtbank en gelet op het betoog van de verdediging, zoals desgevraagd ter zitting in hoger beroep uitdrukkelijk en enkel in hoger beroep te zijn gekomen vanwege de strafmaat, overweegt het hof overigens hier expliciet dat het hof van oordeel is dat door tweemaal te schieten in de richting van het slachtoffer, verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer hierdoor zou kunnen komen te overlijden.
De verdachte heeft hiermee het slachtoffer het meest fundamentele recht waarover de mens beschikt, te weten het recht op leven, ontnomen. Hij heeft hiermee de nabestaanden van het slachtoffer onbeschrijflijk en onherstelbaar leed toegebracht, zoals ook is gebleken uit de ter zitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de moeder van het slachtoffer. Vanzelfsprekend brengt het handelen van de verdachte tevens onrust en gevoelens van angst en onveiligheid teweeg bij degenen die er bij waren of er op andere wijze kennis van hebben gekregen.
Over het waarom van deze daad tasten met name de nabestaanden en andere betrokkenen nog steeds in het duister. Ter zitting in hoger beroep - de laatste feitelijke instantie – is de verdachte ondanks daarop van diverse zijden gerichte vraagstelling over zijn motieven vaag en weinig concreet gebleven.
Volgens zijn zeggen en zoals is betoogd door zijn raadslieden neemt de verdachte verantwoordelijkheid voor zijn handelen en ziet hij de ernst daarvan in. Maar van het geven van volledige openheid van zaken, zoals van de pleger van een dergelijk feit die in hoger beroep wil doen blijken van inzicht in de ernst van zijn gedrag, is naar het oordeel van het hof geen sprake.
Zo verklaart de verdachte wisselend over hetgeen zich in de uitgaansgelegenheid heeft voorgedaan. En als wordt doorgevraagd naar de reden voor het in het algemeen en in die uitgaansgelegenheid bij zich hebben van het vuurwapen of naar zijn eventuele betrokkenheid bij (rand-)criminele zaken – een gelet op zijn vuurwapenbezit aldaar een gerechtvaardigd te achten zorg –, geeft de verdachte ter zitting in hoger beroep een door gebrek aan concretisering niet inzichtelijke en oncontroleerbare, om niet te zeggen ontwijkende verklaring.
Het strafbaar voorhanden hebben van een geladen vuurwapen in een openbare gelegenheid kan leiden tot een drama zoals zich dit in deze zaak heeft voltrokken en wordt ook maatschappelijk terecht als ontoelaatbaar en levensgevaarlijk ervaren. Het gemak waarmee de verdachte heeft verklaard over de verkrijging van dit vuurwapen met munitie geeft te denken over de kringen waarin hij zich ophield. De aangevoerde reden voor de beweerdelijke noodzaak om over een vuurwapen te beschikken, te weten (be-)dreiging, is op geen enkele wijze begrijpelijk geworden laat staan dat een op zichzelf invoelbare gedachtegang van de verdachte feitelijk controleerbaar door hem is verantwoord.
Aldus laat de verdachte het hof vrijwel geen ruimte om bij de strafoplegging wat betreft de ernst van het feit, op het slachtoffer gericht eenzijdig en dodelijk vuurwapengeweld, een begin van mogelijk verontschuldigende aspecten in overweging te nemen.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. [datum], waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een geweldsdelict.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof met name acht geslagen op de NIFP-rapportage d.d. 21 oktober 2020, naar aanleiding van onderzoek in het Pieter Baan Centrum opgesteld en ondertekend door
[psycholoog]. Stevens, psychiater. Hierin wordt gerapporteerd dat het bestaan van een psychische stoornis of verstandelijke beperking bij de verdachte ten tijde van het onderzoek noch ten tijde van het tenlastegelegde is vastgesteld. Gelet hierop kan een advies strekkende tot het aannemen van een verminderde toerekeningsvatbaarheid niet worden onderbouwd en kan geen uitspraak worden gedaan over een psychopathologisch bepaald recidiverisico. Er zijn voorts geen argumenten in de persoonlijkheid en/of ontwikkeling van de verdachte die aanleiding geven het minderjarigenstrafrecht toe te passen, aldus de deskundigen.
Het hof neemt in aanmerking dat de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde doodslag 19 jaar oud was, maar ziet, mede gezien de conclusie van de NIFP-rapportage op dit punt, geen aanleiding om aan deze jeugdige leeftijd bij het bepalen het kader voor de op te leggen straf doorslaggevende betekenis toe te kennen.
Bij het strafmaatverweer van de verdediging is gewezen op de indicatiepunten moord en doodslag van het hof waarbij bij een voltooide doodslag een gevangenisstraf van 8 jaar wordt aangegeven als uitgangspunt ter nadere beoordeling aan de hand van straf verminderende en straf verhogende factoren.
Voorts heeft de verdediging gewezen op jurisprudentie op grond waarvan een lagere gevangenisstraf dan de door de rechtbank opgelegde 12 jaar in de rede zou liggen.
Het hof stelt voorop dat een rechtvaardige strafoplegging binnen het wettelijk kader het resultaat is van een door de onafhankelijke rechter verrichte weging van de aan de individuele strafzaak zelf verbonden omstandigheden zoals de ernst van het feit en de persoon van de verdachte ten opzichte van algemeen aanvaarde strafdoelen zoals vergelding en speciale en generale preventie, een en ander tegen de achtergrond van de algemene rechtsbeginselen, waarbij rechtsgelijkheid en rechtszekerheid een belangrijke toetssteen vormen.
Met name deze laatste aspecten komen tot uitdrukking in de betekenis die de jurisprudentie en de gerechtelijke en landelijke indicatiepunten hebben als kenbron voor de strafoplegging in vergelijkbare gevallen. Bij beoordeling van de vergelijkbaarheid van gevallen is behoedzaamheid geboden, reeds omdat de indicatiepunten slechts gevalstypen beschrijven en de jurisprudentie slechts via de (gepubliceerde of anderszins voorhanden) uitspraak van de zaak blijkt geeft van de omstandigheden die bij de bepaling van de strafmaat zijn betrokken, zodat niet zonder meer kan worden vastgesteld dat het daarbij om zodanige overeenkomstigheid van zaken gaat dat sprake is van een met de te beoordelen zaak vergelijkbaar geval.
Het hof heeft in het vorenstaande gemotiveerd uiteengezet welke omstandigheden het in de onderhavige zaak voor de strafmaat van betekenis acht. Met die omstandigheden laat de onderhavige zaak zich naar het oordeel van het hof zodanig kenmerken dat de als passend en geboden strafoplegging zich verhoudt tot de uitgangspunten die aan de door de verdediging bedoelde kenbronnen kunnen worden ontleend.
Het hof is - al het voorgaande afwegende met inachtneming van de generale en speciale preventie - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, zoals door de rechtbank is opgelegd, een passende sanctie zou zijn geweest. Het hof neemt echter in aanmerking dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Immers, de redelijke termijn van berechting in hoger beroep is overschreden met ruim 5 maanden, nu het hoger beroep is ingesteld op 25 april 2019 en het hof op 1 februari 2021 uitspraak doet. Gelet hierop zal het hof op genoemde, in beginsel passende gevangenisstraf,
6 maanden in mindering brengen, zodat een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren en 6 maanden resteert. Het hof acht deze straf passend en geboden.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade, geleden als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 23.510,00 (bestaande uit € 8.510,00 aan materiële schade en € 15.000 aan immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 10.000,00 (in verband met immateriële schade), met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en afwijzing van het gevorderde voor het overige.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte gemotiveerd betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij niet aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat de opgevoerde kosten voor haar rekening zijn gekomen. Tegenover de gemotiveerde tegenspraak op deze punten heeft de benadeelde partij haar vordering immers niet nader gemotiveerd en met bewijsstukken onderbouwd.
Het betoog van de benadeelde partij komt erop neer dat zij geen bewijsstukken meer heeft omdat, als moeder van het net van het leven beroofde slachtoffer, haar hoofd destijds niet naar het voorbereiden van een schadevergoedingsvordering stond en dat zij daarom geen bewijsstukken heeft verzameld of bewaard. Het hof overweegt dat deze omstandigheid, hoe begrijpelijk op zichzelf ook, voor risico van de benadeelde partij moet blijven nu de onderhavige vordering dient te worden behandeld met de beginselen van het civiele procesrecht, en dat met name de stelplicht en de bewijslast geen wijziging ondergaan van omstandigheden waarop de benadeelde partij met dit betoog heeft gedoeld.
De vordering van de benadeelde partij zal daarom in zoverre als ongegrond worden afgewezen.
Wat betreft de immateriële schadevergoeding staan partijen tegenover elkaar in een debat over de vraag of een vordering wegens shockschade in het onderhavige geval voor toewijzing in aanmerking komt. Dit debat, waarin niet wordt betwist dat de benadeelde partij nabestaande is van het slachtoffer en in die hoedanigheid leed heeft ondergaan, spitst zich toe op een aantal geschilpunten van feitelijke aard, waarvan de beslechting afhankelijk is van bewijslevering terwijl er van de stellingen van de benadeelde partij in dit verband nog geen begin van het noodzakelijke bewijs is geleverd, zodat de behandeling van deze vordering zou vergen dat de benadeelde partij daartoe alsnog in staat wordt gesteld door middel van aanhouding van de strafzaak en deze vordering derhalve een te groot beslag op het strafproces zou leggen.
Daaraan doet niet af dat, zoals de advocaat-generaal heeft betoogd, de aard en de ernst van de in het geding zijnde normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting van de persoon kan worden aangenomen, nu van de benadeelde partij uit een brief van een psycholoog bekend is dat de aanleiding voor haar depressieve stoornis waarvoor zij onder behandeling is, is gelegen in een cumulatie van problemen naast het verlies van haar zoon.
De behandeling van de vordering van de benadeelde partij, voor zover deze betrekking heeft op immateriële schade, levert naar het oordeel van het hof dus een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk is in de vordering. De vordering kan in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de benadeelde partij te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde zoals hiervoor overwogen heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
11 (elf) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 8.510,00(achtduizend vijfhonderdtien euro) aan materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij
voor het overigeniet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. N. Schaar, mr. R.M. Bouritius en mr. A.L. Frenkel, in bijzijn van de griffier mr. N. Germeraad-van der Velden.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 1 februari 2021.
Mr. A.L Frenkel en mr. N. Germeraad-van der Velden zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.