ECLI:NL:GHDHA:2021:2588

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
200.278.657/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid Hoogheemraadschap voor verzakking woning door onjuist waterpeilbeheer

In deze zaak heeft [appellant], eigenaar van een woonboerderij in de Nessepolder, het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard aangeklaagd voor schadevergoeding als gevolg van verzakkingen van zijn woning. [appellant] stelt dat het Hoogheemraadschap het oppervlaktewaterpeil niet op het juiste niveau heeft gehandhaafd, wat heeft geleid tot oxidatie en inklinking van het veen onder zijn woning. Het hof oordeelt dat het Hoogheemraadschap inderdaad onrechtmatig heeft gehandeld door het peil niet te handhaven zoals vastgelegd in het peilbesluit. Het hof concludeert dat de daling van het oppervlaktewaterpeil heeft geleid tot een verlaging van het grondwaterpeil, wat de verzakkingen van de woning heeft veroorzaakt. De schade kan echter nog niet exact worden begroot, waardoor het hof het Hoogheemraadschap veroordeelt tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat. De rechtbank had de vordering van [appellant] eerder afgewezen, maar het hof vernietigt dit vonnis en geeft [appellant] gelijk.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.278.657/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/537779/HA ZA 17-1014

arrest van 14 december 2021

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. I.C.J. Brinkhof te Rotterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: het Hoogheemraadschap,
advocaat: mr. E. Smits te Rotterdam.

Het geding

Bij dagvaarding in hoger beroep van 25 september 2019 (hersteld bij exploot van 10 februari 2020) heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2019, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties 34 tot en met 55) heeft [appellant] tegen dat vonnis acht grieven aangevoerd. Het Hoogheemraadschap heeft de grieven bij memorie van antwoord (met producties 36 tot en met 38) bestreden. Het Hoogheemraadschap heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en tegen het bestreden vonnis drie grieven aangevoerd, die [appellant] bij memorie van antwoord in het incidenteel appel (met producties 56 en 57) heeft bestreden. Op 4 november 2021 hebben partijen de zaak voor het hof laten bepleiten door hun advocaten, wat betreft het Hoogheemraadschap mede door mr. A.S. van der Sluys, advocaat te Rotterdam. Ten slotte is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Korte samenvatting van deze uitspraak
1.1
[appellant] is eigenaar van een woonboerderij gelegen in de Nessepolder te Zevenhuizen. Het Hoogheemraadschap is verantwoordelijk voor het beheer van het oppervlaktewaterpeil in de Nessepolder. [appellant] is van mening dat het Hoogheemraadschap het peil van het oppervlaktewater niet op het juiste niveau heeft gehandhaafd. Doordat het peil op een te laag niveau werd gehouden is het veen waarop de woonboerderij van [appellant] is gebouwd gaan oxideren en inklinken, met als gevolg dat de woonboerderij is gaan verzakken en ernstig is beschadigd. [appellant] wil dat het Hoogheemraadschap hem deze schade vergoedt.
1.2
Het hof is het met [appellant] eens. Het Hoogheemraadschap heeft het oppervlaktewaterpeil op een te laag niveau gehandhaafd, waardoor de woonboerderij is gaan verzakken. Bovendien heeft het Hoogheemraadschap [appellant] niet geadviseerd over een voor de hand liggende maatregel waardoor de schade grotendeels had kunnen worden voorkomen. Het hof veroordeelt het Hoogheemraadschap tot betaling van schadevergoeding. Omdat de hoogte van de schade in dit stadium nog niet kan worden begroot, moet de precieze omvang van de schade nog in een aparte vervolgprocedure (de schadestaatprocedure) worden bepaald.
2. De feiten en achtergronden van deze zaak
2.1
[appellant] is sinds 1991 eigenaar van het perceel aan de [adres] en de daarop gelegen woonboerderij uit 1889 (hierna: de woonboerderij). Het perceel is gelegen in de Nessepolder, waarvan de waterhuishouding valt onder het bestuur van het Hoogheemraadschap.
2.2
De bodem van de Nessepolder bestaat uit (niet afgegraven) veen. Veen dat komt droog te liggen oxideert en klinkt vervolgens in, een proces dat vooral voor op het veen gebouwde woningen een probleem kan opleveren omdat het verzakkingen kan veroorzaken. Het oppervlaktewaterpeil in de Nessepolder wordt gereguleerd door middel van een stuw bij het Schout Bontenbalpad in het zuidwesten van de polder. Deze stuw (hierna: de stuw) ligt hemelsbreed tussen de 300 en 500 meter van de woonboerderij, via de sloten is dat een afstand van 600 tot 700 meter. Naast de woonboerderij ligt een sloot.
2.3
In 1943 is bij peilbesluit het oppervlaktewaterpeil in de Nessepolder vastgesteld op 4,05 m onder NAP (hierna ook wel weer te geven als: – 4,05 m). Dit peil is bij peilbesluit van 1981 gehandhaafd. Vervolgens is bij peilbesluit van 23 april 2008 het waterpeil vastgesteld op – 4,35 m. In de toelichting op dit peilbesluit is ten aanzien van de Nessepolder (peilgebied GPG-221) het volgende vermeld:
In de Nessepolder is na het verlopen van het vorige vigerende peilbesluit het peil al aangepast aan de opgetreden maaivelddaling. Het peil zal daarom in dit peilbesluit niet opnieuw worden aangepast, maar worden gefixeerd.
2.4
Omstreeks 1997 zijn werkzaamheden verricht in de nabijheid van de stuw in verband met de aanleg van twee warmwatertransportleidingen en een CO2-leiding. Omstreeks 1999 zijn door Groenservice Zuid-Holland (GZH) in verband met de herinrichting van de Nessepolder werkzaamheden uitgevoerd waarbij duikers zijn aangelegd en andere duikers (door grotere duikers) zijn vervangen, en waarbij watergangen zijn gedempt en gegraven. Voor al deze werkzaamheden had (een rechtsvoorganger van) het Hoogheemraadschap vergunningen verleend.
2.5
Bij brief van 13 december 1999 heeft [appellant] zich tot het Hoogheemraadschap gewend, waarin hij schrijft dat als gevolg van de werkzaamheden van GZH het waterpeil in de sloten rondom de woonboerderij ongeveer 20 cm lager is dan daarvoor en dat hij zich zorgen maakt omdat de woonboerderij niet onderheid is en er mogelijk maatregelen nodig zijn om het water op peil te houden.
2.6
Het Hoogheemraadschap heeft hierop bij brief van 23 maart 2000 [1] als volgt gereageerd:
In het peilbesluit, daterend van 23 december 1981, is het peil van het oppervlaktewater in de
Nessepolder vastgesteld op een hoogte van NAP -4.05 meter. Langs de [adres] ligt een
toevoer hoofdwatergang, waarvan het waterpeil in het peilbesluit is vastgesteld op een hoogte
van NAP -3.90 meter.
Op 3 februari 2000 is door medewerkers van Schieland geconstateerd dat als gevolg van de
werkzaamheden geen daling van de waterstand is opgetreden in de watergangen nabij uw
eigendommen. De hoogte van het water in de toevoer hoofdwatergang is als gevolg van de
werkzaamheden evenmin gewijzigd. Ook heeft deze toevoer hoofdwatergang geen directe
verbinding met de watergangen gelegen rond uw eigendommen.
Inherent aan de grondslag van veenweidegebieden treedt in de loop van de tijd een natuurlijke maaivelddaling op. Het waterpeil is in de periode sinds 1981 als gevolg hiervan gelijkmatig bijgesteld tot een gemiddelde hoogte van NAP -4.25 meter voor de hele polder.
Bij de afvoer van neerslag uit een gebied ondervindt het water weerstand in de sloten en
duikers. Deze weerstand zorgt er voor dat er een verhang (hoogte verschil over een afstand)
ontstaat. Hierdoor kunnen verschillen in waterstanden binnen een peilgebied ontstaan.
(…)
In dit specifieke geval is geen direct aanwijsbaar verband geconstateerd tussen de stijging
en/of daling van het grondwater als gevolg van de door u gesuggereerde wisselingen in de
hoogte van het oppervlaktewater. De ontwatering van percelen is de verantwoordelijkheid van de individuele eigenaar.
2.7
Bij bief van 18 september 2008 [2] heeft [appellant] onder meer het volgende aan het Hoogheemraadschap geschreven:
In de 2e alinea stelt u dat het waterpeil al is aangepast aan de opgetreden maaiveld daling.
De situatie is echter zo; dat na het dalen van het waterpeil als gevolg van de kapotte stuw nabij de Capelseweg (nu Schout Bontenbalpad), het maaiveld ingeklonken is – land volgt water – met grove schade aan ons pand als gevolg.
2.8
Bij brief van 24 maart 2009 [3] heeft het Hoogheemraadschap aan [appellant] onder meer geschreven:
Op 1 juli 2008 heeft u een gesprek gehad met [dijkgraaf] (dijkgraaf) en [teamleider Handhaving]
(teamleider Handhaving). Hierin heeft de dijkgraaf verteld dat u, als u claimt
schade te hebben waarvoor u het hoogheemraadschap aansprakelijk acht, het
hoogheemraadschap formeel aansprakelijk kan stellen voor de schade. Hij heeft tevens
verteld dat u door een onafhankelijke deskundige een rapport moet laten maken waarin
wordt aangetoond dat u schade heeft en dat deze schade het gevolg is van (handelen naar
aanleiding van) het besluit van het waterschap (peilverlaging).
Op 31 augustus 2008 heeft u een schriftelijke reactie gekregen op uw zienswijze op het
peilbesluit polder Prins Alexander. Naar aanleiding van die brief heeft u op 18 september
2008 een korte reactie gestuurd waarin u, naar aanleiding van het peilbesluit polder Prins
Alexander en Eendrachtspolder, een opmerking maakt over de maaivelddaling die is
ingetreden als gevolg van een kapotte stuw nabij de Capelseweg. Deze maaivelddaling zou
schade hebben veroorzaakt aan uw pand.
[beleidsmedewerker] (beleidsmedewerker waterkwantiteit) heeft naar aanleiding van uw brief telefonisch contact met u gehad. In dit gesprek zijn uw vragen beantwoord. Tevens heeft u aangegeven dat de brief als schadeclaim opgevat moet worden.
De brief van 31 augustus 2008 willen wij als schadeclaim in behandeling nemen maar om te
kunnen beoordelen of er sprake is van schade waar het hoogheemraadschap voor
aansprakelijk is, dient u aan te geven waaruit de schade bestaat en aantonen wanneer en
waardoor de betreffende schade Is ontstaan. Dit kunt u aantonen met een rapport van een
onafhankelijke deskundige.
2.9
Aan de woonboerderij is, al dan niet mede als gevolg van verzakking, ernstige schade ontstaan aan onder meer het metselwerk van de linkerzijgevel en van de hoek van de linkerzijgevel en de voorgevel. [appellant] stelt zich op het standpunt dat het Hoogheemraadschap voor die schade aansprakelijk is. [appellant] voert aan dat als gevolg van de herinrichtingswerkzaamheden die in 1995-1999 hebben plaatsgevonden het oppervlaktewaterpeil in de sloot naast zijn perceel in relatief korte tijd fors (met ca 20 cm) is verlaagd. Door de herinrichtingswerkzaamheden stroomt het water sneller naar de stuw dan voorheen, met als gevolg een lager waterpeil in deze sloot. Daarnaast is volgens [appellant] rond dezelfde tijd, als gevolg van de aanleg van leidingen in de nabijheid van de stuw, de stuw scheefgezakt als gevolg waarvan het water sneller uit de Nessepolder wordt afgevoerd. Ook dat heeft ertoe bijgedragen dat het waterpeil in de sloot naast zijn perceel plotseling sterk is gedaald. De daling van het waterpeil heeft geleid tot een daling van het grondwaterpeil onder de woonboerderij, waardoor (een deel van) de veengrond onder de fundering droog is komen te liggen. Als gevolg hiervan is het veen gaan oxideren en inklinken, zodat de fundering ongelijk is gaan verzakken en gebroken is. [appellant] is van mening dat het Hoogheemraadschap voor de door hem geleden schade aansprakelijk is, omdat het er niet voor heeft gezorgd dat het in het peilbesluit vastgelegde peil werd gehandhaafd. [appellant] vordert in dit geding dat het Hoogheemraadschap wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 342.048,16 met rente en kosten.
2.1
Het Hoogheemraadschap bestrijdt de vordering. Het Hoogheemraadschap is in de eerste plaats van mening dat de vordering van [appellant] is verjaard. Tevens betwist het Hoogheemraadschap dat het onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. De peildaling tot (in 2008) – 4,35 m is volgens het Hoogheemraadschap het gevolg van een geleidelijke aanpassing van het oppervlaktewaterpeil aan de natuurlijke maaivelddaling in de Nessepolder. Indien het Hoogheemraadschap het waterpeil niet aan het dalende maaiveld had aangepast zou de drooglegging (het verschil tussen de waterspiegel en het maaiveld) te klein worden en zou het terrein te nat worden. Dat behoort tot de taak van het Hoogheemraadschap en dat is niet onrechtmatig. De stuw was weliswaar enigszins verzakt, maar deze functioneerde nog altijd naar behoren. Ten slotte betwist het Hoogheemraadschap dat de daling van het oppervlaktewater een daling van het grondwaterpeil op het perceel van [appellant] heeft veroorzaakt. Ook moet rekening worden gehouden met kwelwater afkomstig van de Vliet, die vlakbij de woonboerderij ligt en onder een ander peilgebied valt. De woonboerderij is gelegen op een van nature slappe bodem en is niet naar de huidige maatstaven gefundeerd. De woonboerderij is dus relatief kwetsbaar voor verzakking. De onderhoudsstaat van het pand was slecht, mede omdat de goot op enig moment is weggehaald. De slechte onderhoudssituatie van de woonboerderij heeft bijgedragen aan de verzakking.
2.11
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen. De rechtbank verwierp het beroep op verjaring, waarbij zij ervan uitging dat [appellant] pas in 2005 met de schade bekend werd. Omdat het Hoogheemraadschap bij brief van 24 maart 2009 aan [appellant] heeft geschreven dat het diens brief van 31 augustus 2008 als schadeclaim in behandeling neemt, is de verjaring tijdig gestuit. Verder overwoog de rechtbank (samengevat) het volgende:
( i) op het Hoogheemraadschap rustte wel een zorgplicht om het in het peilbesluit vastgelegde oppervlaktewaterpeil te handhaven, maar dit is geen resultaatsverbintenis (rov. 4.11);
(ii) ten aanzien van het grondwaterpeil rustte op het Hoogheemraadschap slechts een algemene zorgvuldigheidsverplichting (rov. 4.11);
(iii) anders dan [appellant] aanvoert is niet volstrekt onaannemelijk dat het waterpeil is verlaagd omdat de polder anders zou vernatten (rov. 4.13.2);
(iv) de enkele omstandigheid dat de stuw in enige mate is verzakt, is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat daardoor een plotselinge daling van het waterpeil van – 4,05 m naar – 4,25 m is veroorzaakt (rov. 4.13.3 - 4.13.4);
( v) niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een plotselinge, structurele peilverlaging; uit de brief van het Hoogheemraadschap van 23 maart 2000 volgt eerder dat sinds 1981 een natuurlijke maaivelddaling is opgetreden waaraan het waterpeil gelijkmatig is aangepast; dat het Hoogheemraadschap hiertoe overgaat is zonder bijkomende omstandigheden niet onrechtmatig (rov. 4.15);
(vi) de vraag is wel of het Hoogheemraadschap een situatie in het leven heeft geroepen die voorzienbaar tot grote schade voor [appellant] kon leiden en of het Hoogheemraadschap met het oog daarop maatregelen had moeten nemen; bij de beantwoording van die vraag dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen (rov. 4.18);
(vii) nagegaan moet worden (1) of het lagere grondwaterpeil een direct gevolg is van het lagere oppervlaktewaterpeil en (2) of de schade aan de woonboerderij is ontstaan als gevolg van het lagere grondwaterpeil (rov. 14.19);
(viii) Fugro heeft geconstateerd dat zij onder de woonboerderij een verschil in grondwaterstand van 20 cm heeft geconstateerd en dat het grondwaterpeil 6 tot 26 cm afweek van het waterpeil in de vlakbij gelegen sloot; bovendien is niet duidelijk waarom de Vliet, die op ongeveer 15 meter van de voorgevel stroomt, geen invloed zou hebben op de grondwaterstand onder de boerderij (rov. 4.19.1);
(ix) evenmin is voldoende duidelijk geworden dat de schade aan de woonboerderij is veroorzaakt door de daling van het grondwaterpeil; niet uitgesloten is dat het peil van 1946 al te laag was, ook vóór 1991 zijn immers reeds verzakkingen opgetreden; ook als wordt uitgegaan van het rapport van Helsdingen was vóór 1997 reeds sprake van een zeer kwetsbare situatie waarbij de marges erg klein waren, terwijl het waterpeil steeds een streefpeil is; naar huidige maatstaven is de aanlegdiepte van de woonboerderij onvoldoende; daaraan doet niet af dat de boerderij naar de maatstaven van het einde van de 19e eeuw voldoende degelijk gebouwd is, want de eigenaar draagt het risico dat de maatstaven inmiddels gewijzigd zijn en het gebouw aan de nieuwe eisen moet worden aangepast (rov. 4.19.3);
( x) de conclusie is dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat het grondwaterpeil als direct gevolg van een verlaging van het oppervlaktewaterpeil is gedaald en dat daardoor schade aan zijn woonboerderij is ontstaan; het Hoogheemraadschap heeft dus niet onrechtmatig gehandeld en is niet aansprakelijk voor de door [appellant] gestelde schade aan de woonboerderij (rov. 4.19.3 – 4.20).
3. De grieven in het incidenteel appel (de verjaring)
3.1
Het hof zal eerst de grieven in het incidenteel appel bespreken, aangezien de kwestie van de verjaring logischerwijze vooraf gaat aan de vraag of [appellant] het Hoogheemraadschap kan aanspreken op grond van onrechtmatige daad. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2
In de hiervoor (2.7) geciteerde brief van [appellant] van 18 september 2008, schrijft hij dat door het dalen van het waterpeil als gevolg van de kapotte stuw het maaiveld is ingeklonken en dat dit tot grove schade aan de woonboerderij heeft geleid. Met deze mededeling heeft [appellant] zich ondubbelzinnig het recht op nakoming (te weten van betaling van schadevergoeding) voorbehouden (art. 3:317 lid 1 BW). Dat het Hoogheemraadschap deze brief ook in die zin opvatte blijkt uit de reactie in haar schrijven aan [appellant] van 24 maart 2009, waarin het Hoogheemraadschap bevestigt dat het deze brief als schadeclaim in behandeling zal nemen en [appellant] verzoekt zijn schade te specificeren en te onderbouwen. Dat [appellant] en het Hoogheemraadschap daarbij slechts het oog hadden op een verzoek tot nadeelcompensatie blijkt uit niets. Integendeel, de omstandigheid dat [appellant] wijst op de kapotte stuw als oorzaak van de schade wijst onmiskenbaar op een onrechtmatige daad. De grieven I en III, waarin het Hoogheemraadschap klaagt over de uitleg die de rechtbank aan deze beide brieven heeft gegeven en over haar oordeel dat daarmee de verjaring tijdig is gestuit, falen.
3.3
De vraag is vervolgens of [appellant] vijf jaar vóór 18 september 2008, dus uiterlijk op 17 september 2003, met de schade en de aansprakelijke persoon bekend is geworden. De bewijslast van de stelling dat dit het geval is rust op het Hoogheemraadschap, die in dat bewijs niet is geslaagd. De stelling in grief II dat architect [architect] sinds 2004 betrokken zou zijn geweest bij het herstel van de woonboerderij, faalt reeds omdat daarmee niet is aangetoond dat [appellant] vóór 18 september 2003 met de schade bekend was. Ook de overige in grief II genoemde gebeurtenissen waaruit bekendheid met de schade zou volgen dateren volgens de eigen stellingen van het Hoogheemraadschap van na 18 september 2003 en zijn in zoverre dus niet relevant. Dit betekent dat ook grief II faalt.
3.4
De conclusie is dat [appellant] de verjaring met zijn brief van 18 september 2008 rechtsgeldig en tijdig heeft gestuit. Dit geldt ook voor zover [appellant] zich baseert op onrechtmatig handelen van het Hoogheemraadschap bestaande uit het niet handhaven van het officiële peil vanaf 1981, aangezien ook van de daardoor veroorzaakte schade niet blijkt dat deze vóór 18 september 2003 bij [appellant] bekend was. Nu niet in geschil is dat de toenmalige advocaat de verjaring vervolgens bij brieven van 31 januari 2011 en 19 december 2013 opnieuw heeft gestuit, is de vordering van [appellant] niet verjaard. De grieven in het incidentele appel falen.
4. De grieven in het principaal appel
4.1
Het Hoogheemraadschap heeft aangevoerd dat [appellant] vanwege de ‘negatief-devolutieve werking’ van het hoger beroep niet meer aan zijn vordering het handelen van het Hoogheemraadschap vanaf 1980 tot 2008 ten grondslag kan leggen, te meer nu [appellant] in eerste aanleg (tijdens de comparitie van partijen) zijn vordering heeft beperkt tot het handelen van het Hoogheemraadschap tussen 1997 en 1999. Dit betoog faalt. De appellant mag in hoger beroep zijn eis veranderen of vermeerderen, en nieuwe feitelijke en juridische stellingen aanvoeren, ook door een standpunt in te nemen dat afwijkt van het in eerste aanleg door hem ingenomen standpunt [4] . Dat kan anders zijn indien de wijziging van eis in strijd met de goede procesorde is, maar daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken. Afgezien daarvan leest het hof in hetgeen [appellant] tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft verklaard niet dat hij zijn vordering heeft beperkt tot het handelen van het Hoogheemraadschap tussen 1997 en 1999.
4.2
De grieven in het principaal appel zullen zoveel mogelijk gezamenlijk worden behandeld. Het hof begrijpt het standpunt van [appellant] zo, dat hij niet alleen aanvoert dat de herinrichtingswerkzaamheden in de Nessepolder en de kapotte stuw voor een plotselinge peildaling hebben gezorgd, maar dat het Hoogheemraadschap ook in meer algemene zin in de periode tussen 1981 en 2008 het officiële peil niet heeft gehandhaafd. Zo heeft het Hoogheemraadschap de vordering kennelijk ook begrepen [5] . In de kern stellen de grieven dan ook de vraag aan de orde of het Hoogheemraadschap onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door vanaf 1981, of vanaf enig tijdstip nadien, het officiële oppervlaktewaterpeil van – 4.05 m niet te handhaven met als gevolg dat dit in 1999 het peil van – 4,25 m had bereikt en daarna nog verder is gezakt tot – 4,35 m in 2008. De vervolgvraag is of [appellant] als gevolg daarvan schade aan zijn woonboerderij heeft geleden. Tussen partijen is niet in geschil dat indien het Hoogheemraadschap het volgens het peilbesluit geldende oppervlaktewaterpeil niet heeft gehandhaafd, omdat het waterpeil werd aangepast aan het wegens natuurlijke processen zakkende maaiveld, dit op zichzelf niet onrechtmatig is. Zoals hiervoor aangestipt stelt het Hoogheemraadschap zich op het standpunt dat het oppervlaktewaterpeil geleidelijk is aangepast aan het zakkende maaiveld in de Nessepolder. [appellant] betwist dit. Tegen deze achtergrond zal het hof eerst onderzoeken of de peilverlaging, die het Hoogheemraadschap op zichzelf dus niet betwist, werd doorgevoerd in verband met een verlaging van het maaiveld.
4.3
Op grond van het in deze zaak toepasselijke art. 16 van de Wet op de waterhuishouding (oud) [6] , thans art. 5.2 lid 2 Waterwet, kunnen ingelanden zoals [appellant] er in beginsel jegens het Hoogheemraadschap aanspraak op maken dat het in het peilbesluit neergelegde oppervlaktewaterpeil in het desbetreffende peilgebied zoveel mogelijk wordt gehandhaafd, zij het dat het daarbij gaat om een inspannings- en niet om een resultaatsverbintenis. Het kan zijn dat het Hoogheemraadschap van oordeel is dat er gegronde redenen zijn om structureel een ander dan het in het peilbesluit neergelegde peil te handhaven, zoals in het hiervoor genoemde geval dat anders bij een dalend maaiveld het terrein teveel zou vernatten. Dit is niet steeds onrechtmatig jegens de ingelanden, maar het Hoogheemraadschap moet, indien het op het gewijzigde feitelijke peil wordt aangesproken, wel goed motiveren en met concrete gegevens onderbouwen welke omstandigheden tot aanpassing van dat peil hebben genoopt en, als de situatie daartoe aanleiding geeft, onderzoeken of de peilaanpassing tot schade voor de ingelanden leidt en, daar waar daar redelijkerwijs aanleiding voor is, maatregelen treffen om die schade te voorkomen of te beperken. Het Hoogheemraadschap is daartoe gehouden omdat het afwijkt van het officiële peil ten aanzien waarvan het Hoogheemraadschap een zorgverplichting tegenover de ingelanden heeft. Bovendien zijn aan een structurele afwijking van het officiële peil niet de waarborgen, zoals mogelijkheden tot inspraak en goedkeuring van Gedeputeerde Staten, verbonden die van toepassing zijn op een wijziging van het peilbesluit.
4.4
Het Hoogheemraadschap heeft noch in dit geding noch in de daaraan voorafgaande contacten met [appellant] voldaan aan haar verplichting om de noodzaak voor de feitelijke aanpassing van het oppervlaktewaterpeil genoegzaam te onderbouwen. Het Hoogheemraadschap heeft niet inzichtelijk gemaakt dat het maaiveld in de Nessepolder als gevolg van natuurlijke processen zodanig is gezakt dat het oppervlaktewaterpeil moest worden aangepast van – 4.05 m in 1981 tot (uiteindelijk) – 4,35 m in 2008. Metingen van (de gestelde natuurlijke daling van) het maaiveld in de Nessepolder, of andere gegevens waaruit kan worden afgeleid dat er een daling van het maaiveld plaatsvond, zijn door het Hoogheemraadschap niet in het geding gebracht en volgens het Hoogheemraadschap ook niet voorhanden. Evenmin heeft het Hoogheemraadschap interne stukken in het geding gebracht waaruit kan worden opgemaakt dat verlaging van het maaiveld indertijd binnen het Hoogheemraadschap inderdaad als een probleem werd gezien waarop met peilverlaging moest worden gereageerd en dat daarover besluitvorming heeft plaatsgevonden. Daar komt bij dat [appellant] heeft aangevoerd dat maaivelddaling de daling van het oppervlaktewaterpeil tot – 4,35 m niet en zeker niet volledig kan verklaren. In dat kader heeft hij er – als zodanig onbestreden – op gewezen dat in de periode van 1943 tot 1981 in hetzelfde gebied geen enkele daling van het oppervlaktewaterpeil is opgetreden en dat de 30 centimeter daling van het oppervlaktewaterpeil in de periode daarna tot 2008 zich ook niet verdraagt met uit literatuurstudies blijkende gegevens over maaivelddalingen. Ook in het licht daarvan behoeft de door het Hoogheemraadschap gestelde omvang van de maaivelddaling meer onderbouwing.
4.5
Ook ten aanzien van de wijze waarop het oppervlaktewaterpeil werd verlaagd is het Hoogheemraadschap veel te vaag gebleven. [appellant] heeft in de memorie van grieven (nr. 48) opgeworpen dat het technisch niet mogelijk lijkt het peil gelijkmatig bij te stellen aan de natuurlijke maaivelddaling, omdat de stuw een vaste stuw is. Daarop heeft het Hoogheemraadschap eerst bij pleidooi gereageerd met de stelling dat de stuw met het maaiveld in de Nessepolder is mee gezakt, waardoor het oppervlaktewaterpeil automatisch mee zakte. Deze verklaring voor het zakkende peil, nog afgezien van het feit dat deze in een te laat stadium van het geding naar voren is gebracht [7] , had nader moeten worden gemotiveerd. Deze verklaring impliceert immers dat de stuw, die op de bodem van een watergang en dus ruim onder het maaiveld rust, gedurende zoveel jaren in exact dezelfde mate is gezakt als het maaiveld in de Nessepolder. Ook in dit geval ontbreekt echter iedere concrete onderbouwing van de stelling dat het bewust beleid was om het oppervlaktewaterpeil aan de daling van het maaiveld aan te passen door de stuw in gelijke mate mee te laten verzakken met het maaiveld, en dat het in feite ook zo is gegaan. Daar komt nog bij dat de stuw is gelegen pal naast een dijk, waarvan niet gesteld of gebleken is dat die in gelijke mate is gezakt als het maaiveld, zodat deze stelling van het Hoogheemraadschap niet zonder meer als aannemelijk kan worden beschouwd. Meetgegevens van de positie van de stuw ten opzichte van het maaiveld, interne stukken over relevante besluitvorming, schouwrapporten en dergelijke heeft het Hoogheemraadschap niet geproduceerd, afgezien van de verklaring van bedrijfsvoerder Van der Burg van 18 december 2017, dus vele jaren later, die slechts verklaart dat hem indertijd niet is gebleken dat de stuw niet naar behoren functioneerde. Ook de brief van 23 maart 2000 bevat geen concrete gegevens over de gestelde natuurlijke maaivelddaling en de aanpassing van het peil door middel van de stuw.
4.6
De conclusie uit het voorgaande is dat het Hoogheemraadschap onvoldoende heeft onderbouwd dat het oppervlaktewaterpeil geleidelijk is aangepast aan de natuurlijke zakking van het maaiveld. Het Hoogheemraadschap heeft dus niet voldaan aan de zorgplicht die het jegens [appellant] in acht diende te nemen ten aanzien van de handhaving van het officiële peil. Aangezien niet in geschil is dat verlaging van het grondwaterpeil tot verzakking van gebouwen als de woonboerderij kan leiden, en [appellant] het Hoogheemraadschap daarop ook reeds in 1999 heeft gewezen, is het nalaten het officiële peil te handhaven onrechtmatig jegens [appellant]. Daar komt bij dat [appellant] reeds in 1999 bij het Hoogheemraadschap aandacht heeft gevraagd voor het waterpeil in de sloten in de nabijheid van de woonboerderij. Indien het Hoogheemraadschap al van oordeel was dat het feitelijke oppervlaktepeil moest worden aangepast aan de zakking van het maaiveld, had het [appellant] er toch in ieder geval op moeten wijzen dat het plaatsen van een dam in de sloot naast de woonboerderij een oplossing voor het geconstateerde probleem zou kunnen zijn. Dat dit inderdaad een (vrij eenvoudige) mogelijkheid was om de schade te voorkomen heeft de expert van Achmea Schade Service gesuggereerd [8] en het Hoogheemraadschap heeft dit niet bestreden. Het Hoogheemraadschap, hoewel in 1999 door [appellant] op het probleem gewezen, heeft deze oplossing echter niet aan [appellant] gesuggereerd, hoewel de daartoe benodigde vergunning volgens het Hoogheemraadschap hoogstwaarschijnlijk wel door hem zou zijn verleend [9] . Ook dat draagt ertoe bij dat het Hoogheemraadschap onzorgvuldig en dus onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld.
4.7
Het Hoogheemraadschap heeft nog aangevoerd dat het op 9 november 1999 vergunning heeft afgegeven voor de werkzaamheden die GZH heeft verricht in de Nessepolder. Het Hoogheemraadschap stelt dat voor zover deze werkzaamheden tot peilverlaging hebben geleid, dit niet onrechtmatig is gezien de verleende vergunning. Dit betoog faalt. In de desbetreffende vergunning is niet aan GZH vergund om een lager waterpeil tot stand te brengen. Ook is daarmee aan het Hoogheemraadschap niet vergund om een lager oppervlaktewaterpeil dan het officiële peil te handhaven.
4.8
Het Hoogheemraadschap doet daarnaast een beroep op HR 3 november 2000, NJ 2000, 108. Uit dit arrest blijkt, aldus het Hoogheemraadschap, dat handelen zonder vergunning niet zonder meer onrechtmatig is, maar dat dit pas zo zou kunnen zijn indien vaststaat dat niet wordt voldaan aan de vereisten die gelden voor het verkrijgen van een vergunning. In het onderhavige geval is het gehanteerde peil van – 4,35 m bij peilbesluit van 23 april 2008 vastgesteld, waaruit dan zou volgen dat ook voorafgaand aan dit besluit geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen door het Hoogheemraadschap. Ook dit verweer gaat niet op. Op grond van het in deze zaak toepasselijke art. 16 van de Wet op de waterhuishouding (oud), thans art. 5.2 lid 2 Waterwet, rustte op het Hoogheemraadschap de wettelijke plicht om zich in te spannen voor het handhaven van het in het peilbesluit opgenomen oppervlaktewaterpeil. Deze wettelijke plicht wordt niet opgeheven door het enkele feit dat het peilbesluit in een later stadium wordt gewijzigd. Het in 2008 gewijzigde peilbesluit heeft geen terugwerkende kracht en zolang het oude peilbesluit geldt moet het Hoogheemraadschap zich daaraan houden. Dat betekent niet, zoals hiervoor is overwogen, dat het enkele feit dat het Hoogheemraadschap afwijkt van het officiële peil ook steeds onrechtmatig is. Er kan een goede reden voor afwijking zijn, maar die moet het Hoogheemraadschap dan wel aannemelijk maken en dat is niet gebeurd. Ook overigens is de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad uit 2000, waarin het ging om een vergunning op grond van de Wet luchtverontreiniging die werd verleend aan een private partij, onvergelijkbaar met de onderhavige zaak. Voor zover het Hoogheemraadschap in dit verband ook nog aanvoert dat het peilbesluit van 2008 onherroepelijk is geworden en dat [appellant] daarom alleen nog een beroep op nadeelcompensatie zou kunnen doen gaat niet op. [appellant] baseert zijn vordering immers niet op het peilbesluit van 2008, maar op het feitelijk handelen van het Hoogheemraadschap in de periode daaraan voorafgaand.
4.9
De conclusie is dat het Hoogheemraadschap onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door niet het peil uit het peilbesluit van 1981 te handhaven en [appellant] niet over een eenvoudige schadebeperkende maatregel heeft geadviseerd. Het Hoogheemraadschap betwist echter dat [appellant] als gevolg daarvan schade heeft geleden. Het Hoogheemraadschap voert daartoe aan (i) dat niet vaststaat dat het feitelijke peil in de sloten in de nabijheid van de woonboerderij lager was dan het officiële peil, (ii) dat niet vaststaat dat een eventueel lager oppervlaktewaterpeil ook heeft geleid tot een relevant lager grondwaterpeil en (iii) dat niet is komen vast te staan dat de schade aan de woonboerderij het gevolg is van een lager grondwaterpeil. Ten slotte (iv) doet het Hoogheemraadschap een beroep op de slechte staat van de woonboerderij en bestrijdt het de hoogte van de schade.
4.1
Op grond van de brief van 23 maart 2000 van het Hoogheemraadschap aan [appellant] neemt het hof tot uitgangspunt dat het feitelijke peil van het oppervlaktewater in 2000 – 4,25 m bedroeg en tevens, zoals ook blijkt uit de toelichting op het peilbesluit uit 2008, dat dit peil daarna nog tot – 4,35 m in 2008 is gezakt. Op zichzelf is denkbaar dat dit gemiddelden zijn van de peilen in de diverse watergangen van de Nessepolder en dat het oppervlaktewaterpeil van watergang tot watergang verschilt. Tegelijkertijd lijkt onaannemelijk dat het daarbij om substantiële verschillen zou kunnen gaan. De Nessepolder is immers niet groot en de afstand tussen de stuw en de woonboerderij is via de sloten slechts 600 tot 700 meter. Daarnaast heeft [appellant] onbestreden aangevoerd dat er sinds de werkzaamheden in 1999, waarbij nieuwe dammen met grotere duikers zijn geplaatst, geen verhang meer is, dat wil zeggen dat de nieuwe dammen en duikers zo weinig weerstand bieden aan het water dat ze niet meer leiden tot verschillende waterhoogten in het gebied. Daar komt bij dat het Hoogheemraadschap, ondanks de duidelijke klacht van [appellant] in 1999 over een verlaagde waterstand, noch in 2000 noch nadien concrete peilgegevens heeft geproduceerd omtrent het oppervlaktewaterpeil in de sloten rond de woonboerderij. Dat had van het Hoogheemraadschap als overheidsinstantie belast met de waterhuishouding in de Nessepolder wel mogen worden verwacht, temeer nu [appellant] hierover een concrete klacht had neergelegd en het officiële oppervlaktewaterpeil – volgens het Hoogheemraadschap bewust – niet werd gehandhaafd. Het hof gaat er dan ook van uit dat het peil in de sloten in de nabijheid van het perceel van [appellant] niet substantieel verschilde van het hiervoor genoemde gemiddelde peil in de Nessepolder (van – 4,25 m in 1999 tot – 4,35 m in 2008).
4.11
Vervolgens is de vraag of en in welke mate het lagere oppervlaktewaterpeil ook geleid heeft tot een lager grondwaterpeil ter plaatse van de woonboerderij. Het rapport van Fugro van 14 juni 2010 [10] vermeldt hierover:
Een verlaging van het polderpeil leidt op deze locatie onherroepelijk tot verlaging van de grondwaterstand met eenzelfde waarde. De grondwaterstand mag dan wel over de seizoenen fluctueren maar een lager polderpeil leidt tot fluctuaties op het nieuwe lagere niveau.
In het rapport van Bureau Helsdingen van 18 september 2020 [11] wordt gesteld:
De sloot heeft een grote invloed op de grondwaterstand op het perceel van de boerderij. Het voert overtollig water af, houdt het grondwater op een redelijk stabiel peil en vormt hiervoor als onderdeel van het watersysteem ook een bufferfunctie voor droge perioden.
Het rapport van Hanselman [12] stelt dat een peilverlaging in de sloot niet ‘exact gelijk ligt aan het slootpeil’ omdat de waterstand van de Vliet de grondwaterstand onder het perceel van [appellant] ook ‘in zekere mate beïnvloedt’. Kennelijk is dus ook Hanselman van mening dat het peil in de sloot in direct verband staat met de grondwaterstand, zij het dat het peil van de Vliet daarop ook een zekere invloed heeft.
4.12
In het licht van deze rapportages, die het Hoogheemraadschap niet dan wel niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken, gaat het hof ervan uit dat de verlaging van het oppervlaktewaterpeil in de Nessepolder ook heeft geleid tot een dienovereenkomstige gemiddelde verlaging van het grondwaterpeil. Ook hier geldt dat het Hoogheemraadschap, dat er in 1999 reeds door [appellant] op werd gewezen dat de woonboerderij kwetsbaar was voor een lager oppervlaktewaterpeil omdat deze niet onderheid was, kennelijk geen onderzoek heeft ingesteld naar de invloed van het lagere peil op de grondwaterstand onder de woonboerderij, althans zijn hier geen gegevens van in het geding gebracht. Het Hoogheemraadschap was tot een dergelijk onderzoek wel gehouden nu het een zorgplicht jegens [appellant] had met betrekking tot de handhaving van het officiële peil en het er door [appellant] op was gewezen dat het niet handhaven van het officiële peil mogelijk schade zou toebrengen aan zijn woonboerderij. Ook over de vraag in hoeverre het kwelwater van de Vliet invloed heeft op de grondwaterstand onder de woonboerderij heeft het Hoogheemraadschap niets concreets gesteld. Vast staat dat de Vliet deel uitmaakt van een ander peilgebied en niet in directe verbinding staat met de watergangen gelegen rond de woonboerderij. [13] Bovendien is het waterpeil in de Vliet hoger dan in de Nessepolder, zodat niet zonder meer aannemelijk is dat het kwelwater uit de Vliet de grondwaterstand onder de woonboerderij heeft verlaagd. Ook hier mag van het Hoogheemraadschap als deskundige en voor het peil verantwoordelijke overheidsinstantie worden gevergd dat het concrete gegevens had geproduceerd over de gestelde invloed van het kwelwater van de Vliet op de grondwaterstand onder de woonboerderij, maar dat heeft het Hoogheemraadschap niet gedaan. Het hof zal er daarom van uitgaan dat het kwelwater van de Vliet geen invloed heeft gehad op de grondwaterstand onder de woonboerderij.
4.13
De vraag is vervolgens of de lagere grondwaterstand heeft geleid tot verzakking van de woonboerderij. Het hof acht in dit verband van belang dat aan de woonboerderij, hoewel gebouwd in 1889, gefundeerd op staal en gelegen op niet afgegraven veen, tot aan de relatief korte periode waarin de huidige schade is opgetreden niet, althans niet op ernstige wijze, is verzakt. Fugro vermeldt hierover:
De gevels vertonen diverse reparaties waar in het verleden scheurvorming is opgetreden. Duidelijk is echter dat deze reparaties het gevolg zijn van geringe verschilzettingen tussen 1889 tot 1999, een periode van 110 jaar.
De verzakkingsschade die begin van deze eeuw is opgetreden is duidelijk van een andere (ernstiger) orde (volgens Fugro: “zeer ernstige scheurvorming …. op de hoek van de voor-en linkerzijgevel” [14] ) en valt samen met de periode waarin het peil in de Nessepolder is verlaagd. Dit vormt op zijn minst een aanwijzing dat de schade in verband staat met de in diezelfde periode opgetreden verlaging van het oppervlaktewaterpeil, zeker nu het Hoogheemraadschap niet heeft aangevoerd dat er andere redenen zouden kunnen zijn voor de daling van het grondwater na 1981. Verder acht het hof van belang dat uit het rapport van Fugro blijkt dat reeds een geringe grondwaterpeildaling ertoe kon leiden dat de fundering op punt B droog zou komen te liggen. Hoewel Fugro uitgaat van een (door [appellant] aangedragen) verlaging van het polderpeil van 30 cm en niet geheel zeker is op welk tijdstip deze daling vóór 2008 was bereikt, moet er op grond van mededelingen van het Hoogheemraadschap zelf vanuit worden gegaan dat deze in 2000 – 4,25 m was [15] . Uit het rapport van Fugro (zie het schema op pag. 3) blijkt dat ook een verlaging van het grondwater met 20 cm ervoor zorgt dat de fundering onder punt B ruim droog komt te liggen. Aannemelijk is dan ook dat de fundering onder punt B inderdaad droog is komen te liggen en dat het veen daaronder is gaan oxideren en inklinken, hoewel dat op andere punten van de fundering niet het geval is geweest. Dat dit heeft geleid tot de ernstige schade aan de voor- en linkerzijgevel acht het hof eveneens aannemelijk, nu punt B zich bevindt aan de linkerkant van de voorgevel in de directe nabijheid van de plaats waar de ernstige scheurvorming is opgetreden [16] . Ook is alleszins aannemelijk dat een ongelijke verzakking van de woonboerderij heeft plaatsgevonden. Uit het schema van Fugro [17] blijkt immers dat de fundering niet op alle punten even diep is – met name de kelder is aanzienlijk dieper gefundeerd – en dus niet op alle plaatsen even gevoelig is voor een grondwaterdaling van 20 à 30 cm. Ook is aannemelijk dat een ongelijkmatige verzakking de opgetreden scheurvorming heeft veroorzaakt.
4.14
Het Hoogheemraadschap heeft onder meer aangevoerd dat de woonboerderij niet in een goede staat van onderhoud verkeerde en dat de fundering, ook gezien de bodemgesteldheid ter plaatse, niet meer voldoet aan de huidige eisen. Verder stelt het Hoogheemraadschap dat de woonboerderij slecht was onderhouden en dat dit een belangrijke zo niet de enige oorzaak van de opgetreden schade was.
4.15
Het feit dat de woonboerderij niet naar de huidige maatstaven en inzichten is gefundeerd kan niet aan [appellant] worden tegengeworpen. Dat de woonboerderij door de wijze van fundering mogelijk kwetsbaarder is voor verzakkingen dan modernere gebouwen met een andere wijze van fundering is, anders dan de rechtbank overwoog, niet voor rekening van [appellant] maar van het Hoogheemraadschap, dat door onrechtmatig te handelen het risico loopt meer schade te veroorzaken bij een kwetsbare benadeelde dan bij anderen. Niet kan worden gezegd dat deze vorm van schade in redelijkheid niet voorzienbaar was. Het Hoogheemraadschap had redelijkerwijs kunnen weten dat zich in de Nessepolder een woonboerderij bevond die op staal was gefundeerd en daardoor eerder gevaar liep bij daling van het oppervlaktewaterpeil. Op zijn minst had het daarnaar een onderzoek moeten instellen voordat tot peilverlaging overging, maar dat is niet gebeurd. Ook hier geldt overigens dat niet blijkt dat de woonboerderij in de ongeveer 100 jaar voorafgaand aan de onderhavige peilverlaging ernstige schade heeft opgelopen, wat ertegen pleit dat deze gebrekkig zou zijn gefundeerd of anderszins onvoldoende degelijk zou zijn gebouwd. Ook indien juist zou zijn dat de woonboerderij gezien het oorspronkelijke peil van – 4,05 m eigenlijk al onvoldoende diep gefundeerd was en dat daardoor in de loop der jaren (beperkte) verzakkingsschade is opgetreden, betekent dat niet dat het Hoogheemraadschap niet aansprakelijk is voor de veel ernstiger verzakking die op enig moment na 1981 is opgetreden als gevolg van het hiervoor geconstateerde onrechtmatig handelen.
4.16
Het Hoogheemraadschap heeft voorts onvoldoende concreet onderbouwd dat de woonboerderij slecht zou zijn onderhouden en dat dit de schade heeft veroorzaakt, of dat de schade daardoor zou zijn verergerd. Het Hoogheemraadschap heeft als concrete schadefactoren naar voren gebracht dat vanaf 2002 de goot aan de linkerzijgevel ontbrak, dat een boom naast de linkerzijgevel is verwijderd en dat eerder ontstane scheuren niet op de juiste wijze zijn hersteld. Dat het weghalen van de goot oorzaak van de verzakking kan zijn geweest is echter gemotiveerd weersproken door Helsingen [18] , terwijl [appellant] bovendien heeft aangevoerd dat de dakgoot pas rond 2004 is weggehaald in verband met de voorbereiding van de herstelwerkzaamheden, dat de schadeveroorzakende feiten zich toen al hadden voorgedaan en dat toen ook het proces van inklinking al was ingezet [19] . Nu het Hoogheemraadschap deze stellingen vervolgens niet meer (voldoende gemotiveerd) heeft weersproken gaat het hof ervan uit dat het ontbreken van de goot geen schadeoorzaak is geweest. Dat de verwijdering van de boom aan de opgetreden schade heeft bijgedragen is betwist en het Hoogheemraadschap heeft deze stelling ook niet met voldoende concrete gegevens onderbouwd. Het enkele feit dat de verwijdering van de boom mogelijk invloed kan hebben gehad op de schade is onvoldoende om aan te nemen dat dit in feite ook zo heeft plaatsgevonden. Hetzelfde geldt voor de stelling dat door onjuist verrichte reparaties aan het metselwerk het metselwerk aan de zij- en de voorgevel minder weerstand tegen verzakkingen had. Deze stelling is door [appellant], onder verwijzing naar het rapport van Helsdingen, betwist [20] . Helsdingen wijst erop dat de geringe scheurvorming van vóór 1991 is gerepareerd en dat deze scheuren daarna niet opnieuw zijn gescheurd [21] . Bij het voorgaande is nog van belang dat Hanselman, op wiens rapport het Hoogheemraadschap zich in dit verband voornamelijk baseert, de woonboerderij niet zelf heeft geïnspecteerd en dat de constatering van Hanselman dat zij “sterk de indruk” hebben dat de situatie van het pand heeft bijgedragen aan de verzakking [22] teveel onzekerheid uitdrukt om daaraan betekenis toe te kunnen kennen.
4.17
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat aannemelijk is dat de verlaging van het oppervlaktewaterpeil de verzakkingsschade aan de woonboerderij heeft veroorzaakt. Het Hoogheemraadschap is dus aansprakelijk voor de schade die [appellant] door dit onrechtmatig handelen heeft geleden.
4.18
[appellant] vordert een bedrag van € 342.048,16 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2000. Daarnaast maakt [appellant] aanspraak op buitengerechtelijke kosten ad € 6.775 [23] , hoewel het petitum hier geen melding van maakt. Hoe dit laatste ook zij, het hof acht beide schadeposten vooralsnog onvoldoende onderbouwd om thans reeds de schade van [appellant] te kunnen begroten. Nu de mogelijkheid dat [appellant] schade heeft geleden wel aannemelijk is, zal het hof het Hoogheemraadschap veroordelen tot betaling aan [appellant] van schadevergoeding op te maken bij staat. In de schadestaatprocedure zal [appellant] dan ook de gelegenheid hebben aan te tonen dat hij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. In dit verband kan nog worden opgemerkt dat de schade aan de woonboerderij inmiddels is hersteld zodat de door [appellant] geleden schade nauwkeurig moet kunnen worden gespecificeerd. Tegen die achtergrond ligt een abstracte vorm van schadeberekening niet voor de hand.
5. Conclusie
5.1
Nu de grieven in het principaal hoger beroep slagen zal het hof het vonnis van de rechtbank vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het Hoogheemraadschap veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat.
5.2
De grieven in het incidenteel appel falen. Het incidenteel beroep zal worden verworpen.
5.3
Het Hoogheemraadschap zal, zowel in het principaal als in het incidenteel appel, worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.

Beslissing

Het hof:
in het principaal appel:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank van 3 juli 2019, en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt het Hoogheemraadschap tot betaling van schadevergoeding aan [appellant], op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2000;
in het incidenteel appel:
- verwerpt het beroep;
in het principaal en het incidenteel appel:
- veroordeelt het Hoogheemraadschap in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van [appellant]
in eerste aanlegbegroot op (€ 1.545,-- aan griffierecht en € 103,10 aan dagvaardingskosten =) € 1.648,10 en € 6.005,-- voor salaris van de advocaat, en
in hoger beroep in het principaal appeltot op heden op (€ 1.727,-- aan griffierecht en € 105,06 aan dagvaardingskosten =) € 1.832,06 en € 12.192,-- aan salaris van de advocaat, en
in hoger beroep in het incidenteel appeltot op heden op € 6.096,-- aan salaris van de advocaat, alsmede op € 163,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, P.H. Blok en R.M. Hermans, en ondertekend en op 14 december 2021 in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Productie 4 bij inleidende dagvaarding (hier niet volledig geciteerd).
2.Opgenomen in de memorie van antwoord in incidenteel appel onder nr. 15.
3.Productie 6 bij inleidende dagvaarding.
4.HR 9 juli 2010, NJ 2010, 418.
5.Conclusie van antwoord in eerste aanleg nr. 30; memorie van antwoord nr. 9; pleitnota in hoger beroep nr. 3.
6.Zie het in zoverre in hoger beroep niet bestreden oordeel van de rechtbank in rov. 4.11.
7.HR 9 december 2011, NJ 2013, 7; HR 8 mei 2015, NJ 2016, 218.
8.Tussenrapport Expertisedienst Brand/Varia bladnummer 7 (bijlage 2.1 bij rapport Helsdingen, productie 2 bij Akte overlegging producties in eerste aanleg.
9.Conclusie van antwoord in eerste aanleg nr. 63.
10.Productie 13 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg p. 2.
11.Productie 37 bij memorie van grieven p. 21.
12.Productie 30 bij akte van 24 april 2018 in eerste aanleg p. 10.
13.Zie de brief van het Hoogheemraadschap van 23 maart 2000 (nr. 2.6 hiervoor).
14.Productie 13 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg p. 3.
15.Zie de brief van het Hoogheemraadschap van 23 maart 2000 (nr. 2.6 hiervoor).
16.Zie de situatieschets van de inspectieputjes in het rapport van Fugro.
17.Zie ook het rapport van Helsdingen van 18 september 2020 p. 25-26, 27 (productie 37 memorie van grieven).
18.Productie 37 bij memorie van grieven p. 25.
19.Memorie van grieven nr. 172; pleitnota in hoger beroep mr. Brinkhof nr. 62.
20.Memorie van grieven nr. 174.
21.Rapport Helsdingen van 2 mei 2013 p. 36 (productie 2 bij Akte overlegging producties in eerste aanleg).
22.Rapport Hanselman p. 18 (productie 30 bij akte van 24 april 2018 in eerste aanleg).
23.Inleidende dagvaarding nr. 7.4.