ECLI:NL:GHDHA:2021:2585

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
200.280.327/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad door mishandeling en schadevergoeding in civiele rechtszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin [geïntimeerde] schadevergoeding heeft gevorderd wegens onrechtmatige daad. De zaak draait om een incident dat plaatsvond op 26 februari 2018, waarbij [appellant] de woning van [geïntimeerde] binnenging en haar mishandelde. [geïntimeerde] heeft als gevolg van deze mishandeling zowel materiële als immateriële schade geleden. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld en heeft [geïntimeerde] een schadevergoeding toegewezen van € 1.092,50. In hoger beroep heeft [appellant] de grieven ingediend tegen deze beslissing, waarbij hij betwist dat hij de mishandeling heeft gepleegd en dat hij aansprakelijk is voor de schade. Het hof heeft de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] en haar echtgenoot in overweging genomen, evenals het expertiserapport dat de schade aan de inboedel vaststelde. Het hof oordeelt dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door zonder toestemming de woning van [geïntimeerde] binnen te gaan en haar te mishandelen. Het hof heeft de schadevergoeding verhoogd tot € 3.093,43, inclusief wettelijke rente, en heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.280.327/01
Zaaknummer rechtbank: 7753207 CV EXPL 19-20538

Arrest van 7 december 2021

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. P.W. Bakkum te Zierikzee,
tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge.

Waar de zaak over gaat

1. In deze zaak speelt de vraag of [appellant] jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door op 26 februari 2018 haar woning binnen te dringen en haar te mishandelen en, zo ja, of [geïntimeerde] als gevolg hiervan materiële en immateriële schade heeft geleden.

Procesverloop in hoger beroep

2. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- het exploot van 5 juni 2020 waarbij [appellant] in hoger beroep is gekomen
tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, team kanton, locatie Rotterdam (hierna: de kantonrechter), van 6 maart 2020;
- het tussenarrest van het hof van 21 juli 2020, waarbij een comparitie van partijen is
gelast;
- het proces-verbaal van de op 20 oktober 2020 gehouden
comparitie van partijen en de ter gelegenheid van de comparitie door [geïntimeerde] overgelegde producties;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel/wijziging
van eis (met producties);
- de memorie van antwoord in incidenteel appel.

Feiten

3. De kantonrechter is in het tussenvonnis van 23 augustus 2019 van een aantal feiten uitgegaan. Hierover bestaat in hoger beroep geen discussie. Ook het hof gaat daarom van deze feiten uit. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1. [appellant] heeft een relatie gehad met [dochter van geïntimeerde] (hierna: [dochter van geïntimeerde] ), de dochter van [geïntimeerde] en haar [echtgenoot van geïntimeerde] (hierna: [echtgenoot van geïntimeerde] ).
[appellant] en [dochter van geïntimeerde] hebben twee kinderen die nog minderjarig zijn.
Na het eindigen van de relatie tussen [appellant] en [dochter van geïntimeerde] is [dochter van geïntimeerde] met de kinderen gaan wonen bij [geïntimeerde] en [echtgenoot van geïntimeerde] in hun woning aan de [adres] te [plaatsnaam 1] (hierna: de woning).
3.2.
Op 26 februari 2018 heeft [echtgenoot van geïntimeerde] bij de politie aangifte gedaan tegen [appellant] . Volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft [appellant] op die dag, nadat [dochter van geïntimeerde] de woning had verlaten, deze via de achterdeur betreden en vervolgens [echtgenoot van geïntimeerde] mishandeld, waarbij (ook) [geïntimeerde] gewond is geraakt.
3.3.
[geïntimeerde] heeft op 27 februari 2018 haar huisarts bezocht. Uit het patiëntendossier van die datum blijkt – voor zover van belang – het volgende:
‘S: Gisteren tijdens vechtpartij schop tegen haar been aan gekregen. Nu veel last van haar knie, is de knie waarin ze pas prothese heeft gehad. Nu meer zwelling en meer pijn. Daarbij ook een pijnlijke elleboog. Zijn bezig met aangifte rondom de mishandeling.
O: Elleboog rechts enige blauwverkleuring halverwege de onderarm tot elleboog. Re-knie: zwelling laterale zijde, iets warm, niet rood. Onderbeen rechts pretibiaal oppervlakkige schaafwond 6x6 cm.
E: letsel na vechtpartij.’
3.4.
Bij vonnis in kort geding van 15 maart 2018 heeft [appellant] op vordering
van [geïntimeerde] en [echtgenoot van geïntimeerde] een straat- en contactverbod opgelegd gekregen. Hierbij is overwogen:
‘De voorzieningenrechter stelt vast dat zich op 26 februari 2018 tussen de grootouders [ [geïntimeerde] en [echtgenoot van geïntimeerde] ; hof] en de man [ [appellant] ; hof] een zeer ernstig incident heeft voorgedaan. Hetgeen toen is voorgevallen moet echter worden bezien in het licht van de op dat moment net ingetreden verbreking van de samenwoning tussen de vrouw [ [dochter van geïntimeerde] ; hof] en de man en de hevige emoties waarmee dit gepaard kan gaan.
Een herhaling en/of verdere escalatie dient te worden voorkomen, hetgeen door partijen wordt beaamd. (...)’
3.5.
In opdracht van [echtgenoot van geïntimeerde] heeft een schade-expert van CED Nederland B.V. (hierna: CED) op 8 juni 2018 de schade in de woning opgenomen en op 26 juni 2018 een expertiserapport daarvan opgemaakt. In het rapport heeft de schade-expert de schade aan de inboedel vastgesteld op € 940,-- en de schade aan de opstal op € 680,66, zodat de schade in totaal is vastgesteld op € 1.620,66. De schade-expert heeft aan [echtgenoot van geïntimeerde] een factuur ter zake van expertisekosten gestuurd van € 327,91 (inclusief BTW).
3.6.
Bij brief van 16 november 2018 heeft het arrondissementsparket te Rotterdam [appellant] bericht dat door de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond tegen hem proces-verbaal is opgemaakt wegens, onder meer, het plegen van mishandeling op 26 februari 2018 te [plaatsnaam 2] . Ook is medegedeeld dat [appellant] volgens de officier van justitie wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. [appellant] heeft gebruikgemaakt van de in die brief geboden mogelijkheid strafvervolging te voorkomen door 40 uur taakstraf te verrichten.

Procedure bij de kantonrechter

4. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg betaling gevorderd van € 2.139,19 aan materiële schade en € 3.000,-- aan immateriële schade, € 110,54 aan tot 26 maart 2019 verschenen rente en de nadien vervallen wettelijke rente tot de dag van algehele voldoening en € 613,96 aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, waaronder de nakosten, met wettelijke rente. Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [appellant] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door op 26 februari 2018 zonder toestemming de woning te betreden en haar te mishandelen en door vernielingen in de woning aan te richten. Naar zij stelt, heeft zij materiële schade geleden bestaande in schade aan de inboedel, kosten voor het vaststellen van de schade door een schade-expert, kosten voor het opruimen van de rommel en reis- en verletkosten in verband met het afleggen van een controlebezoek bij Medinova Kliniek Zestienhoven. Haar materiële schade begroot [geïntimeerde] op € 2.139,19. Daarnaast heeft zij letsel opgelopen en hierdoor immateriële schade geleden, die zij begroot op € 3.000,--.
5. Bij tussenvonnis van 23 augustus 2019 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] bewijs opgedragen van de feiten en omstandigheden met betrekking tot de toedracht van de schermutseling van 26 februari 2018 waaruit valt af te leiden dat [appellant] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. [geïntimeerde] heeft zichzelf en [echtgenoot van geïntimeerde] als getuigen doen horen. [appellant] heeft afgezien van contra-enquête.
6. Bij eindvonnis van 6 maart 2020 (hierna: het bestreden vonnis) heeft de kantonrechter het bewijs geleverd geacht en de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van materiële en immateriële schade toegewezen tot een bedrag van in totaal € 1.092,50, vermeerderd met de wettelijke rente over € 950,--. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten, inclusief de nakosten.

Beoordeling in hoger beroepDe grieven in het principaal hoger beroep

7. Grief 1 is gericht tegen rov. 3.2 van het bestreden vonnis waarin de kantonrechter heeft overwogen dat uit de verklaringen in onderling verband bezien volgt dat [appellant] het initiatief tot de schermutseling op 26 februari 2018 heeft genomen en daartoe zonder door [geïntimeerde] te zijn uitgenodigd de woning heeft betreden en [echtgenoot van geïntimeerde] fysiek hardhandig heeft bejegend. In de toelichting op de grief voert [appellant] aan dat niet hij het initiatief tot de schermutseling heeft genomen maar dat hij door zijn voormalige schoonouders werd aangevallen toen hij op uitnodiging van [dochter van geïntimeerde] zijn kinderen bij hen kwam ophalen. Hij moest zich op dat moment verdedigen omdat hij zonder recht of reden werd aangevallen, aldus [appellant] .
8. Grief 2 is gericht tegen rov. 3.3 van het bestreden vonnis waarin de kantonrechter heeft overwogen dat uit de verklaring, alsmede het medisch dossier van de huisarts en de overgelegde foto’s is komen vast te staan dat [geïntimeerde] een schaafwond en een lichte blauwe plek heeft opgelopen. In de toelichting heeft [appellant] aangevoerd dat uit niets blijkt dat de door [geïntimeerde] gestelde verwondingen door hem zijn veroorzaakt. [geïntimeerde] is pas een dag na het incident bij de huisarts geweest en kan de verwondingen ook elders hebben opgelopen, aldus [appellant] . Om die reden kunnen volgens [appellant] het medisch dossier, de verklaringen en de foto’s niet als bewijs dienen dat hij [geïntimeerde] heeft mishandeld. Hij ontkent dit dan ook ten stelligste.
9. Grief 3 is gericht tegen rov. 3.4 van het bestreden vonnis. Daarin heeft de kantonrechter overwogen dat met betrekking tot de schade aan de inboedel door de verklaringen, in onderling verband bezien, is vast komen te staan dat de ruit van de terrasdeur is gebroken, evenals de glazen kapjes van de lamp, en dat de schade aan de inboedel door de door [geïntimeerde] ingeschakelde expert is begroot op € 940,--. [appellant] heeft in de toelichting op deze grief betoogd dat hij niets in de woning heeft vernield en dat niet is gebleken dat hij voor de gestelde vernielingen aansprakelijk is. Verder heeft hij aangevoerd dat het expertiserapport ondeugdelijk tot stand is gekomen omdat geen rekening is gehouden met de leeftijd van de spullen en de aanschafprijs. Mede gelet hierop had de kantonrechter de vordering tot vergoeding van materiële schade moeten afwijzen, aldus [appellant] .
10. Grief 4 is gericht tegen rov. 3.5 en 3.6 van het bestreden vonnis. In rov. 3.5 heeft de kantonrechter overwogen dat, nu er in rechte van moet worden uitgegaan dat [appellant] op 26 februari 2018 het initiatief heeft genomen tot de fysiek handhandige bejegening van [echtgenoot van geïntimeerde] en dat daarbij ook schade aan de inboedel en de opstal is ontstaan en dat voorts niet betwist is dat de inboedel en de opstal eigendom zijn van [geïntimeerde] , [geïntimeerde] in zoverre is geslaagd in het leveren van het haar opgedragen bewijs dat [appellant] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. In rov. 3.6 heeft de kantonrechter overwogen dat gelet op artikel 6:162 lid 1 BW [appellant] verplicht is de schade die [geïntimeerde] dientengevolge lijdt, te vergoeden. In de toelichting op deze grief heeft [appellant] , onder verwijzing naar de toelichting op de overige grieven, kort gezegd gesteld dat [geïntimeerde] het bewijs van haar stellingen, die hij uitdrukkelijk betwist, niet heeft geleverd.
De grieven in het incidenteel hoger beroep en de eiswijziging
11. Grief I in het incidenteel hoger beroep is gericht tegen rov. 3.3 van het bestreden vonnis voor zover (i) de kantonrechter daarin heeft overwogen dat niet is gebleken dat de verwondingen van [geïntimeerde] kosten met zich hebben gebracht omdat de controlebezoeken voor de knie sowieso hadden moeten plaatsvinden en de kosten van de huisarts worden gedekt door de basisverzekering en (ii) de kantonrechter de immateriële schade van [geïntimeerde] ex aequo et bono heeft begroot op € 250,--. In de toelichting op de grief heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat het controlebezoek in verband met haar knieoperatie later in tijd gepland was en dat het controlebezoek op 10 april 2018 tot doel had te bezien of de mishandeling door [appellant] schade aan de knie had veroorzaakt. De gemaakte reiskosten (€ 53,12) zijn dus wel degelijk een rechtstreeks gevolg van de onrechtmatige daad, aldus [geïntimeerde] . Verder maakt [geïntimeerde] aanspraak op een vergoeding voor de dagen dat zij vrij heeft moeten nemen, niet alleen voor het controlebezoek (€ 37,50), maar ook voor het aanwezig zijn bij de in totaal vier zittingen van de kantonrechter en het hof in deze zaak (in totaal € 468,36), terwijl zij ook een kilometervergoeding vordert voor reiskosten die zij heeft gemaakt om deze zittingen bij te wonen (in totaal € 133,05). Ter onderbouwing van deze schade heeft [geïntimeerde] een loonstrook en een verklaring van haar werkgever overgelegd alsmede een berekening van de verschillende reisafstanden. Wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding heeft [geïntimeerde] gesteld dat deze niet alleen ziet op de pijn die zij heeft geleden maar ook op de impact die de immense schade die [appellant] aan haar man heeft toegebracht op haar heeft gehad en het permanente gevoel van onveiligheid dat zij aan de gebeurtenis heeft overgehouden. Zeker nu de mishandeling in haar eigen huis heeft plaatsgevonden, moet volgens [geïntimeerde] een vergoeding van immateriële schade van € 1.500,-- worden toewezen, waartoe zij verwijst naar een uitspraak van gerechtshof Den Bosch van 24 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1753. Om het hof een impressie te geven van het zware stempel dat de mishandeling door [appellant] op haar leven en dat van haar echtgenoot heeft gehad, heeft [geïntimeerde] een fotoboek overgelegd.
12. Grief II is gericht tegen rov. 3.4 van het bestreden vonnis voor zover de kantonrechter daarin heeft overwogen dat niet is gebleken in hoeverre de beschadigingen van het laminaat, de tafel en de stoel al deels bestaande beschadiging waren en dat niet gebleken is of bij de begroting van de schade door de expert op € 940,-- rekening is gehouden met de leeftijd van de spullen c.q. de aanschafprijs, zodat dit onderdeel van de schade zal worden bepaald op € 700,--. In de toelichting op de grief heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de expert vanuit zijn specifieke deskundigheid bij de vaststelling van de schade al rekening heeft gehouden met de ouderdom van de zaken. Verder is inmiddels gebleken dat, anders dan zij in eerste aanleg veronderstelde, de kosten van vervanging van de ruit niet verzekerd zijn, aldus [geïntimeerde] . Zij heeft ter onderbouwing van deze schade een betalingsbewijs van 24 juli 2018 overgelegd en vordert vergoeding van deze kosten. Volgens haar dienen de posten van opruim- en herstelkosten, zoals genoemd in het rapport van de expert, alsnog vergoed te worden. [geïntimeerde] heeft verder nog aangevoerd dat het door de vechtpartij gebroken glas in de laminaatvloer is gelopen en krassen heeft veroorzaakt waardoor de vloer onherstelbaar is beschadigd. De bestaande vloerdelen bleken niet meer te krijgen, zodat [geïntimeerde] genoodzaakt was de gehele vloer te vervangen; de kosten daarvan bedroegen € 1.129,96 en dienen eveneens te worden vergoed, aldus [geïntimeerde] . Zij heeft ter onderbouwing van deze kosten een nota overgelegd.
13. Grief III is gericht tegen rov. 3.7 van het bestreden vonnis, voor zover de kantonrechter daarin de vordering tot vergoeding van expertisekosten heeft afgewezen op de grond dat [geïntimeerde] had kunnen volstaan met foto’s. In de toelichting op de grief heeft [geïntimeerde] gesteld dat de aan haar woning toegebrachte schade een rechtstreeks gevolg is van het onrechtmatig handelen van [appellant] , zodat de expertisekosten ook onder de schade vallen, en dat [geïntimeerde] nu juist met het laten vaststellen van de schade door een beëdigd schade-expert discussie over (het bewijs van) haar schade heeft willen voorkomen.
14. Grief IV klaagt erover dat de kantonrechter in rov. 3.10 de buitengerechtelijke kosten ten onrechte heeft vastgesteld op € 142,50. Volgens [geïntimeerde] bedraagt haar schade in totaal € 5.370,-- en volgt daaruit dat haar buitengerechtelijke kosten € 643,51 bedragen.
15. De grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

De toedracht; bewijswaardering

16. Of [appellant] de woning heeft betreden op uitnodiging van [dochter van geïntimeerde] , zoals hij heeft gesteld maar [geïntimeerde] heeft betwist, kan in het midden blijven. [appellant] heeft niet betwist dat hij de woning zonder toestemming van [geïntimeerde] , de bewoner en eigenaar van de woning, heeft betreden. [appellant] heeft ook niet betwist dat hij de woning via de achterdeur is binnengegaan, zonder te kloppen, of zichzelf anderszins aangekondigd te hebben. . Dit is voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat hij de woning zonder toestemming van [geïntimeerde] heeft betreden.
16. Ook het antwoord op de vraag wie het initiatief tot de ‘schermutseling’ heeft genomen, acht het hof niet van (doorslaggevend) belang. Vast staat – zie hiervoor onder 16 – dat [appellant] zich zonder toestemming van [geïntimeerde] in haar woning bevond. Hij heeft niet betwist dat hij daar was omdat hij zijn kinderen, die zich in de woning bevonden, wilde ophalen, dat [geïntimeerde] en [echtgenoot van geïntimeerde] zich op het standpunt stelden dat dit niet was afgesproken en dat hem is verzocht weg te gaan. Waar het om gaat is wat zich vervolgens heeft voorgedaan:
(i) heeft [appellant] [geïntimeerde] hardhandig bejegend en heeft [geïntimeerde] als gevolg daarvan letsel opgelopen, en
(ii) heeft [appellant] schade toegebracht aan de inboedel van de woning, die eigendom is van [geïntimeerde] en, zo ja, hoe hoog is die schade?
De stelplicht en de bewijslast dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld en aan [geïntimeerde] schade heeft toegebracht, rusten op [geïntimeerde] . De rechtbank heeft [geïntimeerde] tot bewijslevering toegelaten.
16. [geïntimeerde] heeft zichzelf en [echtgenoot van geïntimeerde] als getuigen doen horen. Partijgetuige [geïntimeerde] heeft – samengevat – verklaard dat, nadat haar man [appellant] had verzocht weg te gaan, [appellant] hem in het gezicht stompte en hem meesleurde tegen de tafel, dat de tafel verschoof en tegen de ruit van de tuindeur aankwam, dat de ruit hierdoor kapot ging, dat ze ook tegen de lamp boven de tafel stootten waardoor de glazen lampenkapjes braken, dat vervolgens [appellant] haar man met zijn hoofd tegen het gasstel stootte, dat zij haar man hoorde zeggen dat hij stikte en dat zij vervolgens [appellant] met de telefoon, waarmee zij 112 wilde bellen, tegen zijn hoofd heeft geslagen. [geïntimeerde] heeft verder verklaard dat [appellant] haar tegen haar knie trapte en dat zij langs het keukenblok schaafde waardoor zij een schaafwond aan haar been en een blauwe plek op haar elleboog opliep, dat toen zij [appellant] belette met de jongste dochter weg te gaan hij haar tegen een muur gooide waardoor zij een schaafwond aan haar elleboog opliep en dat haar knie, waaraan zij kort geleden was geopereerd, later dik werd. Zij heeft ook nog verklaard dat haar man niet heeft gevochten en dat hij slecht ter been is en met een stok loopt. De partijverklaring van [geïntimeerde] heeft beperkte bewijskracht, in die zin dat deze op zichzelf onvoldoende is, maar wel kan strekken ter aanvulling van ander (onvolledig) bewijs. De verklaring van [echtgenoot van geïntimeerde] over de toedracht van de ’schermutseling’ komt in grote lijnen overeen met die van [geïntimeerde] . Ook hij heeft verklaard dat de tafel als gevolg van de vuistslag die [appellant] hem toebracht tegen de terrasdeur schoof waardoor de ruit brak, dat [appellant] tegen de lamp boven de tafel kwam waardoor de glazen kapjes braken, dat [appellant] hem de keuken in sleurde en hem met zijn hoofd tegen de gaskookplaat beukte en dat zijn vrouw toen met haar telefoon [appellant] op zijn hoofd sloeg. Verder heeft [echtgenoot van geïntimeerde] verklaard dat hij zijn vrouw hoorde gillen dat ze pijn aan haar knie had, dat hij begreep dat [appellant] haar daartegen getrapt had,
dat zijn vrouw [appellant] wilde beletten het jongste kleinkind op te pakken en dat beiden daarbij tegen de ruwe muur aankwamen waardoor zijn vrouw een schaafwond aan haar arm opliep. De verklaring van [echtgenoot van geïntimeerde] komt overeen met zijn (gedetaileerde) aangifte bij de politie, die hij meteen op de dag van het handgemeen heeft gedaan. [appellant] heeft ervan afgezien zichzelf als getuige te laten horen en ook overigens geen tegenbewijs geleverd. Gelet op de getuigenverklaring van [echtgenoot van geïntimeerde] en zijn aangifte bij de politie, aangevuld door de verklaring van [geïntimeerde] , acht ook het hof de door [geïntimeerde] gestelde handelwijze van [appellant] bewezen. Mede in aanmerking genomen de hiervoor vastgestelde feiten over de aanleiding van het handgemeen, in het bijzonder dat [appellant] zich zonder toestemming van [geïntimeerde] in haar woning bevond, is het hof van oordeel dat deze handelwijze onrechtmatig is jegens [geïntimeerde] .
19. Aan de betwisting door [appellant] dat het letsel van [geïntimeerde] door zijn handelwijze is veroorzaakt, gaat het hof als onvoldoende gemotiveerd voorbij. Het door de huisarts bij [geïntimeerde] geconstateerde letsel past bij de bewezen geachte toedracht van het handgemeen. Dat [geïntimeerde] pas een dag later naar de huisarts is gegaan, is geen reden om te twijfelen aan het causaal verband tussen het handgemeen en het toen bij [geïntimeerde] geconstateerde letsel. Daarbij merkt het hof op dat het tijdsverloop tussen het handgemeen en het doktersbezoek – een dag – slechts kort is en dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat [geïntimeerde] in dat tijdsbestek door andere oorzaken dit soort verwondingen heeft opgelopen. [appellant] heeft niet betwist dat door het handgemeen materiële schade is veroorzaakt. Deze schade is ook door de schade-expert van de verzekeraar van [geïntimeerde] geconstateerd, en past bij de door het hof bewezen geachte toedracht van het handgemeen. Hieruit volgt dat grieven 1 en 2 in het principaal appel ongegrond zijn.
eiswijziging
19. Het hof constateert dat [geïntimeerde] in hoger beroep haar vordering tot schadevergoeding heeft gewijzigd in die zin dat zij nu een bedrag van in totaal € 3.870,29 aan materiële schadevergoeding en € 1.500,-- aan immateriële schadevergoeding vordert. [appellant] heeft tegen deze eiswijziging, voor zover deze een eisvermeerdering inhoudt, niet op de daartoe aangewezen grond bezwaar gemaakt en deze komt naar het (ambtshalve) oordeel van het hof ook niet in strijd met de goede procesorde, zodat het hof uitgaat van de vordering, zoals gewijzigd. [appellant] heeft de hoogte van de schadeposten wel bestreden.
Immateriële schade
19. Wat betreft de immateriële schade waarvan [geïntimeerde] vergoeding vordert, stelt het hof het volgende voorop.
19. Op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW bestaat recht op vergoeding van immateriële schade, onder meer, in geval van lichamelijk letsel en bij aantasting in de persoon op andere wijze, waaronder ook geestelijk letsel valt. Bij de begroting van immateriële schade is de rechter niet gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Immateriële schade wordt naar billijkheid vastgesteld. Bij de begroting daarvan moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden, waaronder de aard van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene, alsmede de grond waarop de aansprakelijkheid berust en de vraag of de schade opzettelijk of door schuld is teweeggebracht. Ook moet
worden gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Ten behoeve van de vaststelling van de schade in geval van lichamelijk letsel heeft de Letselschade Raad, een onafhankelijke en overkoepelende organisatie bestaande uit alle partijen die betrokken zijn bij de behandeling van letselschadezaken, een richtlijn ontwikkeld voor een efficiënte en slachtoffervriendelijke wijze van afwikkeling van kleinere letselschades (laatste versie 1 januari 2019).
23. Degene die zich erop beroept psychisch letsel te hebben geleden zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van psychisch letsel kan worden vastgesteld. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Een voorbeeld daarvan is de gevoelens van angst, onveiligheid en onzekerheid met betrekking tot het lijf en goed van de benadeelden die een aantal uren in hun woning in een zeer bedreigende situatie verkeerden, terwijl een reactie op hun verzoek om hulp en bijstand van de politie uitbleef (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en de daarin genoemde rechtspraak). Verder geldt dat degene die opzettelijk een ongeval veroorzaakt met de dood of ernstige verwonding van een ander tot gevolg, niet alleen onrechtmatig handelt tegenover degene die daardoor is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene die door het waarnemen van het ongeval of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok ervaart waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. Dit geestelijk letsel dient om uit hoofde van artikel 6:106 lid 1 onder b BW voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen in rechte te kunnen worden vastgesteld, wat in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:BI8583).
23. Het lichamelijk letsel dat de huisarts bij [geïntimeerde] heeft geconstateerd bestaat uit een blauwe plek op de rechteronderarm, een zwelling van de rechterknie en een schaafwond aan het rechteronderbeen. Naar het oordeel van het hof valt dit letsel in categorie a van de hiervoor genoemde richtlijn: ‘oppervlakkig en beperkt letsel met een herstelperiode van ongeveer twee maanden, waarbij te denken valt, onder meer, aan schaafwonden, kneuzingen, eerstegraads brandwonden en beperkte, niet-ontsierende littekens’. Volgens de richtlijn past hierbij een bedrag aan immateriële schadevergoeding tot (maximaal) € 875,--. De omstandigheden waarmee in dit geval rekening moet worden gehouden zijn de volgende. De verwondingen waren licht en van voorbijgaande aard. [geïntimeerde] heeft niet onderbouwd dat zij, afgezien van pijn, daarvan beperkingen heeft ondervonden bij haar werk of andere bezigheden. Dat is ook niet af te leiden uit haar eigen verklaring (ter comparitie in eerste aanleg overgelegd als productie XII) op het punt van de beschrijving van haar lichamelijk letsel. [geïntimeerde] heeft ook niet gesteld dat bij het controlebezoek of op een ander moment schade aan haar knieprothese is vastgesteld. Wat betreft de gestelde aantasting in haar persoon op andere wijze overweegt het hof dat voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] heel bang is geweest en zich onveilig heeft gevoeld, waarbij het hof in aanmerking neemt dat het handgemeen in haar eigen huis plaatsvond waar zij de zorg had over haar daar aanwezige kleinkinderen. Echter, hoe afschuwelijk de ervaring voor [geïntimeerde] ook moet zijn geweest – het hof heeft kennisgenomen van haar verklaring waarin zij de impact van het gebeurde op haar leven beschrijft – [geïntimeerde] heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen
nemen dat de confrontatie met de mishandeling van haar echtgenoot heeft geleid tot een vorm van psychisch letsel dat voor vergoeding in aanmerking komt (zogenoemde shockschade). In het bijzonder is niet gesteld of gebleken dat psychiatrisch onderzoek heeft plaatsgevonden, laat staan wat de uitkomst daarvan was. Zoals hiervoor uiteengezet, geldt dat in het algemeen wel als eis. Ook overigens is onvoldoende aangevoerd om te kunnen vaststellen dat sprake is van (met) een psychiatrische aandoening (gelijk te stellen psychisch letsel). Al deze omstandigheden in aanmerking genomen begroot het hof de immateriële schade als gevolg van door [appellant] aan [geïntimeerde] toegebracht lichamelijk en psychisch letsel naar billijkheid op € 750,--. Grief I in het incidenteel appel is in zoverre gegrond.
Materiële schade
25. De materiële schade die [geïntimeerde] in hoger beroep vordert, bestaat uit de volgende posten:
- kosten controlebezoek/rechtbankbezoek en verlet € 692,03
- materiële schade conform dagvaarding in eerste aanleg € 2.048,57
- kosten laminaat
€ 1.129,69
€ 3.870,29
26. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de kosten van het controlebezoek aan de Medinovakliniek niet voor vergoeding in aanmerking komen. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat, nadat zij naar aanleiding van het handgemeen met [appellant] een controlebezoek had gebracht aan de Medinovakliniek waar zij (op 20 november 2017) een knieoperatie had ondergaan, de reeds geplande controleafspraak op 4 april 2018 is geannuleerd. De reiskosten voor die reguliere controleafspraak heeft zij dus bespaard. Hetzelfde geldt voor de gestelde, door [appellant] overigens betwiste, verletkosten.
26. De gestelde reis- en verletkosten voor het bijwonen van zittingen van de kantonrechter en het hof in deze zaak komen evenmin voor vergoeding in aanmerking. Anders dan in het bestuursrecht, waarvoor het Besluit proceskosten bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid verletkosten van een partij in een veroordeling in de (proces)kosten op te nemen, is hiervoor in het civiele (proces)recht geen wettelijke basis aan te wijzen.
26. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] een expertiserapport van CED van 26 juni 2018 overgelegd, waarin de schade aan de inboedel van [geïntimeerde] is begroot bestaande uit de volgende posten (alle bedragen inclusief BTW):
Inboedel- meubels: schade eettafel € 180,--
- meubels: schade eetkamerstoel € 50,--
- verlichting: schade plafondlamp € 350,--
- vloeren: schade laminaatvloer
€ 360,--
€ 940,--
Opstal herstelkostendiverse: herstelkosten schade tussendeur € 100,--
diverse: herstelkosten schade koplat € 150,--
Glaskosten plaatsen glas (compleet): glasschade achterdeur
€ 430,66
€ 680,66€ 1.620,66
In het rapport is over de schadevaststelling vermeld:
‘Bij onze opname ter plaatse hebben wij de door uw cliënt benoemde schade nader geïnspecteerd en beoordeeld.
Wij constateerden in de woonkamer dat er van de plafondlamp een tweetal glazen kappen zijn gebroken. Door de scherven van de gebroken glazen kappen zijn er twee kleine beschadigingen, in (de) vorm van kleine butsen, ontstaan in de eettafel en zijn er 3 kleine butsen/krassen ontstaan in de laminaatvloer in de woonkamer. Tevens ontstond er door de glasscherven ook een zeer kleine lakbeschadiging in de rugleuning van een eetkamerstoel.
Verder constateerden wij dat tijdens de worsteling die cliënt heeft gehad met de voormalige vriend van zijn dochter er een breuk in de ruit van de tuindeur, gesitueerd in de woonkamer, is ontstaan. Door de worsteling ontstond er ook geringe schade aan de tussendeur van de woonkamer naar de hal en is een koplat losgekomen die is aangebracht op de muur van de toiletruimte in de hal. Aangaande de schade aan de tussendeur constateerden wij dat deze uitsluitend aan de bovenzijde op een penverbinding enigszins is losgekomen.
(…)
Client is niet met het vastgestelde schadebedrag, zoals gerapporteerd in bijgevoegde schadevaststelling, akkoord gegaan.
(…)
De omvang van de schade is door ons op basis van herstelkosten, gebaseerd op een eigen calculatie, vastgesteld.
De schade die door de glasscherven aan de eettafel, eetkamerstoel en aan de laminaatvloer is on[t]staan is volgens ons partieel te herstellen middels zogenoemd spotrepair. Hetzelfde geldt voor de schade aan de tussendeur, waar wij van mening zijn dat deze goed te herstellen is en dat gehele vervanging van de tussendeur niet noodzakelijk (is), zoals door cliënt wordt geclaimd.’
29. Het hof overweegt dat, zoals in het expertiserapport is vermeld, de schade is vastgesteld op basis van herstelkosten. De leeftijd van de beschadigde zaken en de aanschafprijs spelen daarbij geen rol. Grief 3 in het principaal appel is dan ook ongegrond.
29. Gelet op de vaststaande feiten, de verklaringen van de getuigen en de in het expertiserapport omschreven schade acht het hof voldoende aannemelijk dat de gestelde schade is ontstaan als gevolg van het onrechtmatig handelen van [appellant] . Wat betreft de beschadigingen aan meubilair moet dan ook worden aangenomen dat het niet om al deels bestaande beschadigingen gaat. Op grond van het expertiserapport acht het hof ook de schade aan de tussendeur en de koplat aannemelijk en komen de herstelkosten, zoals begroot in dat rapport, voor vergoeding in aanmerking. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep, ter onderbouwing van glasschade aan de tuindeur, de factuur van Goemaat van 8 juni 2016 (gericht aan [echtgenoot van geïntimeerde] ) van € 430,66 en een bankafschrift waaruit volgt dat deze factuur is betaald, overgelegd. Ook deze schade, die al in de begroting van de expert was opgenomen, komt voor vergoeding in aanmerking. Grief II in het incidenteel appel is grotendeels gegrond. Uitgaande van de bevinding van de expert over de schade aan de laminaatvloer en zijn opmerking dat deze volgens hem partieel te herstellen is met spotrepair, kan niet worden aangenomen dat het noodzakelijk was de gehele vloer te vervangen. Om die reden komen de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking. Het hof zal in plaats daarvan uitgaan van het door de expert begrote schadebedrag van € 360,--. Hieruit volgt dat het door de schade-expert vastgestelde schadebedrag van totaal € 1.620,66 zal worden toegewezen. De vordering tot vergoeding van materiële schade zal voor het overige worden afgewezen.
29. Wat betreft de opruimkosten geldt dat, in tegenstelling tot hetgeen [geïntimeerde] stelt, deze kosten niet uit het expertiserapport volgen, en ook anderszins niet zijn onderbouwd. Om die reden komen de opruimkosten niet voor vergoeding in aanmerking. Dit deel van de vordering zal dus worden afgewezen.
29. Wat betreft de kosten van het expertiserapport overweegt het hof als volgt. [geïntimeerde] heeft een factuur van CED gedateerd 26 juni 2018 (gericht aan [echtgenoot van geïntimeerde] ) van € 327,91 overgelegd. Daarop is vermeld: ‘Wij verzoeken u deze factuur binnen 30 dagen te voldoen.’ Hieruit volgt genoegzaam dat [geïntimeerde] kosten heeft gemaakt ter vaststelling van de schade als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW. Het hof is van oordeel dat deze kosten in redelijkheid zijn gemaakt en dat ook de omvang van de kosten redelijk is. Deze komen dus eveneens voor vergoeding in aanmerking. Grief III in het incidenteel appel is daarom gegrond. Dit deel van de vordering zal alsnog worden toegewezen.
29. Het voorgaande in aanmerking genomen stelt het hof de (materiële en immateriële) schade van [geïntimeerde] vast op in totaal € 2.698,57. De buitengerechtelijke incassokosten worden aan de hand van dit bedrag vastgesteld op € 394,86. In zoverre is grief IV in het incidenteel appel gegrond.
29. Uit het voorgaande volgt dat de grieven in het principaal appel falen en dat de grieven in het incidenteel appel grotendeels gegrond zijn. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De vorderingen van [geïntimeerde] zullen worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 3.093,43. [appellant] zal in de kosten van zowel het principaal als het incidenteel appel worden veroordeeld.

De beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, team kanton, locatie Rotterdam, van 6 maart 2020, voor zover daarbij de vorderingen van [geïntimeerde] zijns toegewezen tot een bedrag van € 1.092,50, en
opnieuw rechtdoende,
- veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen € 3.093,43, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.698,57 vanaf 28 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 338,-- aan verschotten en € 1.574,-- aan salaris advocaat;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 787,-- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Verduyn, A.J. Swelheim en J.J. Kuipers en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 7 december 2021 in aanwezigheid van de griffier.