ECLI:NL:GHDHA:2021:2582

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
200.300.445/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezagsbeëindiging in hoger beroep afgewezen na afweging aanvaardbare termijn en belang van het kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar dochter [minderjarige 1]. De moeder had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 juni 2021 aangevochten, waarin haar gezag over [minderjarige 1] was beëindigd en de gecertificeerde instelling was benoemd tot voogdes. De moeder stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat aan de voorwaarden voor gezagsbeëindiging was voldaan en dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] was verstreken. Het hof heeft de feiten uit de eerste aanleg in overweging genomen, waaronder de positieve ontwikkeling van de moeder en de hechting van [minderjarige 1] aan de pleegouders. Het hof oordeelde dat, hoewel de aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] was verstreken, de belangen van het kind en de moeder niet voldoende waren afgewogen door de raad en de gecertificeerde instelling. Het hof heeft geconcludeerd dat het gezag van de moeder niet beëindigd diende te worden, gezien haar positieve ontwikkeling en de mogelijkheid dat zij in de toekomst in staat zou zijn om voor [minderjarige 1] te zorgen. De bestreden beschikking is vernietigd en het verzoek van de raad om het gezag van de moeder te beëindigen is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.300.445/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 21-1646
zaaknummer rechtbank : C/09/608680
beschikking van de meervoudige kamer van 22 december 2021
inzake
[appellante]
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.L. Witteveen te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming Haaglanden,
locatie Den Haag,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
- [naam pleegvader] , en
[naam pleegmoeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders,
advocaat mr. T. Grootenhuis te Den Haag.
Als degene wiens verklaring bij de beoordeling van het verzoek van belang kan zijn, is aangemerkt:
[naam vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
thans gedetineerd,
hierna te noemen: de vader.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2021, schriftelijk vastgesteld op 29 juni 2021, onder voormeld zaaknummer, hierna ook: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 14 september 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De pleegouders hebben op 21 oktober 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 4 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 5 november 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De raad heeft bij brief van 28 oktober 2021 het hof laten weten dat de raad ter zitting bij het hof mondeling verweer zal voeren.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 25 november 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. Witteveen;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad 1] en [vertegenwoordiger van de raad 2] ;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de advocaat van de pleegouders, mr. Grootenhuis.
De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de relatie van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - uit de moeder geboren:
- [naam minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] , hierna ook: [minderjarige 1] .
3.3
[minderjarige 1] was sinds 11 juli 2019 (voorlopig) onder toezicht gesteld en (met spoed) uit huis geplaatst.
3.4
De moeder was tot aan de bestreden beschikking belast met het gezag over [minderjarige 1] . De vader heeft [minderjarige 1] erkend.
3.5
[minderjarige 1] verblijft in een pleeggezin, bij de oom en tante vaderszijde.
3.6
De moeder heeft, samen met de vader, nog een dochter, [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2020.
3.7
De moeder woont sinds 19 oktober 2021 samen met [minderjarige 2] in een eigen woning.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad, het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige 1] beëindigd. De gecertificeerde instelling is benoemd tot voogdes over [minderjarige 1] .
4.2
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, primair alsnog het verzoek van de raad strekkende tot beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige 1] , met benoeming van de gecertificeerde instelling tot voogdes, af te wijzen. Subsidiair verzoekt de moeder om een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarbij de moeder een NIFP-onderzoek voorstelt.
4.3
De raad verzoekt, zo begrijpt het hof de stellingen van de raad ter zitting, om de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De pleegouders verzoeken het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.5
De gecertificeerde instelling verzoekt, zo begrijpt het hof de stellingen van de gecertificeerde instelling ter zitting, om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Gezagsbeëindiging - standpunten
5.1
De moeder schetst in haar beroepschrift feiten en omstandigheden en meent op grond daarvan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de voorwaarden voor een gezagsbeëindiging is voldaan, althans dat de rechtbank dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Ook stelt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] is verstreken, althans dit onvoldoende heeft gemotiveerd. De moeder stelt dat hierbij ook de positieve ontwikkeling van [minderjarige 1] dient te worden betrokken, hetgeen niet is gebeurd. De rechtbank heeft deze stelling van de moeder op geen enkele wijze meegewogen. De moeder wijst erop dat de wetgever de aanvaardbare termijn blijkens de Memorie van Toelichting (
Kamerstukken II2008/09, 32 015, nr. 3, p. 34) definieert als: "de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, over [de vraag] in welk gezin hij verder zal opgroeien." Aangezien [minderjarige 1] zich leeftijdsadequaat ontwikkelt, kan volgens de moeder niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat zij schade oploopt in haar ontwikkeling door de onduidelijkheid over haar opgroeiperspectief. Dit is in de visie van de moeder een te algemene stelling die in het onderhavige geval op geen enkele manier wordt gestaafd.
Daarnaast betoogt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de moeder de zorg en opvoeding van [minderjarige 1] niet op zich kan nemen. De moeder heeft een zeer positieve ontwikkeling doorgemaakt, hetgeen ook wordt bevestigd door de raad
.De moeder begrijpt dat de hechting die [minderjarige 1] heeft opgebouwd met de pleegouders een contra-indicatie is om over te gaan tot een thuisplaatsing bij de moeder. Desalniettemin stelt de moeder zich op het standpunt dat de rechtbank onvoldoende heeft onderbouwd dat deze contra-indicatie zwaarder dient te wegen dan het recht en zwaarwegende belang van een kind om bij zijn of haar eigen ouders op te groeien.
5.2
De raad heeft ter zitting bij het hof naar voren gebracht dat het opvoedperspectief van [minderjarige 1] bij de pleegouders ligt en dat de aanvaarbare termijn voor [minderjarige 1] is verstreken. Daarbij ontwikkelt [minderjarige 1] zich goed en is zij zich veilig aan het hechten in het pleeggezin. Deze veilige hechting dient niet te worden doorbroken. Een veilige hechting van een kind gaat volgens de raad vóór op het opgroeien van een kind bij de biologische ouders. Daarnaast is de raad van mening dat de stabiliteit van de moeder nu nog onvoldoende is. Er bestaan volgens de raad nog zorgen over de weerbaarheid van de moeder ten opzichte van de vader die momenteel gedetineerd is maar die door de moeder betrokken wordt bij de omgang met [minderjarige 1] via de telefoon. Tot slot verwijst de raad naar wetenschappelijk onderzoek van F. Juffer uit 2010 waaruit blijkt dat ook jonge kinderen last hebben van onduidelijkheid over hun opvoedperspectief en benadrukt de raad dat duidelijkheid nodig is voor [minderjarige 1] . Indien het perspectief duidelijk is voor [minderjarige 1] , waardoor de spanningen zullen afnemen, kan eventueel de omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] worden uitgebreid, aldus de raad.
5.3
De gecertificeerde instelling stelt dat [minderjarige 1] sinds zij vier weken oud was uit huis is geplaatst en dat [minderjarige 1] nu bijna twee en een half jaar bij de pleegouders woont. De gecertificeerde instelling haalt een onderzoek uit 2014 aan van het Nederlands Jeugd Instituut (NJI) waaruit blijkt dat wanneer de pleegouders de ‘psychische ouders’ zijn geworden van een kind, het beter is om het kind permanent bij de pleegouders te laten blijven. Een terugplaatsing van het kind naar de biologische ouders is dan schadelijk, ook als de ouders een positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt. Verder betoogt de gecertificeerde instelling dat pas wanneer er helderheid is over het perspectief van [minderjarige 1] , er meer mogelijk is in het contact tussen [minderjarige 1] en de moeder. De gecertificeerde instelling stelt daarnaast nog dat er zorgen bestaan over de vader die wellicht binnenkort uit detentie komt. Volgens de gecertificeerde instelling zal dat het nodige vragen van de moeder.
5.4
De pleegouders stellen zich op het standpunt dat de rechtbank terecht het ouderlijk gezag van de moeder heeft beëindigd. Volgens de pleegouders is een goede hechting met primaire verzorgers/opvoeders in de eerste levensjaren essentieel voor een voorspoedige sociaal-emotionele, taal- en cognitieve ontwikkeling van een kind. Dit gegeven in combinatie met de (zeer) jonge leeftijd van [minderjarige 1] én het feit dat zij al ruim twee jaar in het pleeggezin verblijft en het gegeven dat de aanvaardbare termijn eerder op zes maanden is gesteld, maakt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de aanvaardbare termijn juist wel is verstreken. Mocht het perspectief alsnog worden beoordeeld, dan geldt dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] op zich te nemen. De zorgen rondom de relatie van de moeder met de vader zijn nog actueel en vormden de aanleiding voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Het lukt de moeder niet om van de vader los te komen. De pleegouders erkennen de positieve ontwikkeling die de moeder heeft doorgemaakt, maar vrezen wel dat de verzorging en opvoeding van twee zeer jonge kinderen, waarbij komt dat [minderjarige 1] op dit moment in de peuterpuberteit zit, haar draagkracht zal overstijgen.
Overwegingen hof
5.5
Ingevolge artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.6
Het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind is: hoe lang kan het kind in onzekerheid kan verkeren over de vraag in welk gezin hij of zij zal opgroeien, zonder verdergaande ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling? Wat voor een individueel kind een redelijke termijn is, hangt af van de leeftijd van het kind en diens ontwikkeling. In ieder geval sluit een jarenlange verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aan en is voor jongere kinderen de aanvaardbare termijn over het algemeen korter dan voor oudere kinderen. Volgens de wetgever is blijkens de eerder aangehaalde MvT (
Kamerstukken II2008/09, 32 015, nr. 3, p. 34) voor de toepassing van dit uitgangspunt maatwerk vereist en zijn precieze termijnen niet te geven.
5.7
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [minderjarige 1] toen zij vier weken oud was onder toezicht is gesteld en met spoed uit huis is geplaatst vanwege de grote zorgen over de situatie in het gezin van de moeder en de vader. [minderjarige 1] is toen bij haar oom en tante vaderszijde geplaatst en verblijft hier nu ruim twee jaar. De moeder heeft sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] heel hard aan zichzelf gewerkt. Zo heeft zij voor haar borderline problematiek gedragstherapie gevolgd. Verder is zij samen met haar moeder in systeemtherapie gegaan. Hierdoor heeft zij nu een goede band met haar moeder die zij dagelijks spreekt en wekelijks ziet. Ook zorgt zij zelf voor haar andere dochter [minderjarige 2] van (ruim) een jaar oud. Zij woont met [minderjarige 2] , na eerst op de Ouder-Kind afdeling bij de Brijder-stichting en in een [naam huis] te hebben verbleven, sinds oktober 2021 in een eigen woning. Het [naam huis] schrijft op 10 juni 2021 dat de moeder na een geslaagd traject bij de Ouder-Kind afdeling van Brijder op 11 maart 2021 met [minderjarige 2] naar het [naam huis] is gekomen. De moeder heeft een grote gedragsverandering laten zien. Zij staat sterker in haar schoenen, kent haar grenzen en kan deze bewaken. Ook is zij weerbaarder geworden tegen negatieve invloeden. Het [naam huis] ziet een warme en betrokken moeder die haar dochtertje een veilige basis geeft waar vanuit zij de wereld kan ontdekken. Sinds 19 oktober 2021 woont de moeder met [minderjarige 2] in een zelfstandige woning en zij krijgt daar ambulante begeleiding bij de opvoeding van [minderjarige 2] van Jeugdformaat. De moeder laat de vader niet meer toe in de opvoedsituatie van [minderjarige 2] en zij heeft haar nieuwe adres geheim gehouden voor de vader. Verder is de moeder voornemens om een opleiding te gaan volgen.
5.8
Het hof is van oordeel dat het gezag van de moeder nu niet beëindigd dient te worden. Gezien de hiervoor geschetste positieve ontwikkelingen aan de zijde van de moeder kan het hof op dit moment niet uitsluiten dat de moeder binnen een niet al te lange tijd in staat zal zijn om zelf de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te dragen. Dat dit in het verleden, ten tijde van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige 1] niet het geval was, staat vast en wordt ook niet ontkend door de moeder. Zij heeft zich echter sindsdien op alle vlakken verbeterd.
5.9
Ten aanzien van de aanvaardbare termijn overweegt het hof als volgt. [minderjarige 1] is ruim twee jaar oud. Zij verblijft sinds kort na haar geboorte bij de pleegouders en zij ontwikkelt zich daar harmonieus. Daarmee is de doorgaans gestelde aanvaardbare termijn voor kinderen van de leeftijd van [minderjarige 1] van zes maanden verstreken. Daar staat tegenover dat [minderjarige 1] nog zo jong is dat zij zich niet bewust is van (verlengings)zittingen van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en deze nog nauwelijks onzekerheden met zich brengen. Hoewel het ontegenzeggelijk in het belang is van [minderjarige 1] dat er duidelijkheid komt over haar opvoedperspectief, is het hof van oordeel dat de raad en de gecertificeerde instelling, gelet op de bijzondere, positieve omstandigheden van het onderhavige geval, dit belang van [minderjarige 1] onvoldoende concreet hebben gemaakt. De raad en de gecertificeerde instelling hebben dit belang niet of onvoldoende afgewogen tegen het belang van [minderjarige 1] om door haar biologische moeder, samen met haar biologische zusje, te worden verzorgd en opgevoed. De moeder heeft immers, ook in de visie van de raad en de gecertificeerde instelling, een zeer positieve ontwikkeling doorgemaakt waardoor zij nu een stabiel leven en een eigen woning heeft, en zij de volledige verzorging en opvoeding voor het jongere zusje van [minderjarige 1] draagt. Het belang van [minderjarige 1] om thans duidelijkheid te krijgen over waar haar perspectief ligt, weegt in het onderhavige geval minder zwaar dan het belang van de moeder om (mogelijk) haar kind zelf te verzorgen en op te voeden en het belang van [minderjarige 1] om (mogelijk) deel uit te gaan maken van het gezin van haar biologische moeder en zusje. Het hof laat in dit oordeel zwaar meewegen het gegeven dat het uitdrukkelijk niet de intentie is van de moeder om de plaatsing van [minderjarige 1] bij de pleegouders op korte termijn te beëindigen. De moeder ziet het belang van de hechting van [minderjarige 1] in het pleeggezin in en zij heeft aangegeven dat zij in stapjes wil onderzoeken of plaatsing bij haar in het belang van [minderjarige 1] is. Zij wenst pas terugplaatsing van [minderjarige 1] wanneer blijkt dat [minderjarige 1] veilig aan haar, de moeder, is gehecht. Daarbij heeft de moeder aangegeven dat zij zich, indien zou blijken dat het niet in het belang van (de hechting van) [minderjarige 1] is dat zij weer bij haar zou gaan wonen, bij de plaatsing van [minderjarige 1] in het pleeggezin zal neerleggen. Het – op dit moment – niet beëindigen van het ouderlijk gezag van de moeder brengt daarom niet de (onmiddellijke) terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder met zich. Het hof acht het in het grootste belang van [minderjarige 1] dat in de komende tijd wordt onderzocht of terugplaatsing van [minderjarige 1] daadwerkelijk in het belang is van [minderjarige 1] en zo ja, op welke wijze dit op een voor haar veilige manier kan geschieden.
5.1
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en het inleidende verzoek van de raad om het gezag van de moeder over [minderjarige 1] te beëindigen, met benoeming van de gecertificeerde instelling tot voogdes, alsnog afwijzen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2021, schriftelijk vastgesteld op 29 juni 2021, en opnieuw beschikkende:
wijst af het inleidende verzoek van de raad voor de kinderbescherming om het gezag van de moeder over [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] te beëindigen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Den Haag, team Jeugd- en zorgrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, D.H. Steenmetser-Bakker en G.G.B.
Boelens, bijgestaan door de griffier en is op 22 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.