In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Den Haag, betreft het een geschil tussen de vader en de moeder over de hoofdverblijfplaats van hun dochter, geboren in 2013. De vader, verzoeker in hoger beroep, woont momenteel met de dochter, terwijl de moeder verzoekt om de hoofdverblijfplaats bij haar te bepalen. De rechtbank Den Haag had eerder in een beschikking van 24 november 2020 de hoofdverblijfplaats van de dochter bij de moeder bepaald, met ingang van 22 februari 2021. De vader verzoekt het hof om schorsing van deze beschikking, zodat de dochter voorlopig bij hem kan blijven wonen totdat het hof een definitieve beslissing heeft genomen in de hoofdzaak.
Het hof heeft op 17 februari 2021 de verzoeken van de vader tot schorsing afgewezen. Het hof overweegt dat de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, wat betekent dat de moeder de beschikking mag uitvoeren ondanks het hoger beroep van de vader. Bij de belangenafweging heeft het hof het belang van de minderjarige vooropgesteld. De vader heeft betoogd dat een verhuizing naar de moeder schadelijk zou zijn voor de dochter, omdat zij dan opnieuw moet verhuizen en nieuwe vrienden moet maken. De moeder daarentegen stelt dat het verblijf bij de vader tijdelijk was en dat de dochter zo snel mogelijk terug naar haar moet.
Het hof concludeert dat het belang van de minderjarige bij stabiliteit en continuïteit zwaarder weegt dan het belang van de vader om de huidige situatie te handhaven. De moeder heeft de verhuizing voorbereid en het hof acht het in het belang van de minderjarige dat de hoofdverblijfplaats per 22 februari 2021 bij de moeder wordt vastgesteld. De overige verzoeken van de vader, waaronder een voorlopige zorgregeling, zijn eveneens afgewezen. De beschikking is uitgesproken in het openbaar, met de betrokkenheid van de griffier.