In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte was veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren en een geldboete van € 687,70 voor het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 50 gram cocaïne op 5 februari 2020 te Rotterdam. De verdediging stelde dat de fouillering, die leidde tot de vondst van de cocaïne, onrechtmatig was, omdat deze zou zijn uitgevoerd zonder de juiste grondslag. Het hof oordeelde echter dat de eerste fouillering rechtmatig was, uitgevoerd op basis van de Wet Wapens en Munitie, en dat de tweede fouillering, die plaatsvond op grond van de Opiumwet, ook rechtmatig was. Het hof concludeerde dat er sprake was van een onderzoek aan de kleding en niet aan het lichaam, en dat de verdachte niet onrechtmatig was behandeld. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en legde een taakstraf op van 80 uren op, zonder geldboete, omdat er geen verband kon worden vastgesteld tussen het beslag en het strafbare feit. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de rechtmatigheid van fouilleringen en de gevolgen daarvan voor de bewijsvoering.