ECLI:NL:GHDHA:2021:2551

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
200.280.232
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen belastinginspecteur en ontvankelijkheid bij de burgerlijke rechter

In deze zaak heeft [appellant] een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van het handelen van een belastinginspecteur. De kern van het geschil betreft de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door een onjuiste fiscale nadeelberekening aan de FIOD te verstrekken. De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat hij de juistheid van de nadeelberekening in de strafzaak aan de orde had gesteld. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellant] wel ontvankelijk is bij de burgerlijke rechter, maar dat zijn vordering niet kan slagen. Het hof heeft vastgesteld dat de beoordeling van de onrechtmatigheid van het handelen van de inspecteur niet hetzelfde is als de beoordeling die de strafrechter moet maken. De vordering van [appellant] tot schadevergoeding is afgewezen, omdat het hof oordeelt dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld en er geen causaal verband is tussen het handelen van de inspecteur en de door [appellant] geleden schade. De vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht en de vordering om de schikking aan de FIOD te melden zijn eveneens afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, maar de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.280.232/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/568569 / HA ZA 19-178

arrest van 28 december 2021

inzake

[appellant] ,

wonende in [woonplaats] , [land] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.M. Bruin te Bloemendaal,
tegen

de Staat der Nederlanden (ministerie van Financiën),

zetelend in Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. W.I. Wisman te Den Haag.

De zaak in het kort

Deze zaak gaat om de vraag of de Staat onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld doordat een belastinginspecteur een onjuiste fiscale nadeelberekening zou hebben gemaakt en aan de FIOD ter beschikking heeft gesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn vordering bij de burgerlijke rechter omdat [appellant] de juistheid en de bruikbaarheid van de nadeelberekening in de strafzaak tot inzet van de civiele procedure heeft gemaakt. Het hof oordeelt dat [appellant] wel ontvankelijk is bij de burgerlijke rechter, maar dat zijn vordering niet kan slagen.

Het geding

1.1
Het hof heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de processtukken uit eerste aanleg, waartoe behoort het vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 april 2020;
- de appeldagvaarding van [appellant] van 29 juni 2020;
- de memorie van grieven van [appellant] met producties;
- de memorie van antwoord van de Staat;
- de akte van [appellant] ;
- de antwoordakte van de Staat.
1.2
Ten slotte is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten
3. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a. [appellant] was van oktober 2007 tot in elk geval medio 2011 woonachtig in [plaatsnaam 1] , samen met zijn partner de heer [naam partner] (hierna: [naam partner] ). In 2011 of 2012 zijn [appellant] en zijn partner verhuisd naar [plaatsnaam 2] in [land] .
[appellant] was in de hier relevante periode als company spokesman en pr-consultant werkzaam voor het luxe horlogemerk [naam] , gevestigd in Zwitserland. Daarnaast is [appellant] indirect aandeelhouder en enig bestuurder van Blue Terrier Holding B.V. (hierna Blue Terrier).
De Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) en het openbaar ministerie (OM) hebben een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd naar [appellant] , Blue Terrier en een derde natuurlijke persoon. Tijdens dit onderzoek is het vermoeden ontstaan dat [appellant] zich schuldig maakte aan witwassen, het opzettelijk doen van onjuiste en onvolledige belastingaangiften, valsheid in geschrift, deelname aan een criminele organisatie en het feitelijk leidinggeven aan strafbare gedragingen van Blue Terrier. Daarnaast is de Belastingdienst een fiscaal onderzoek gestart.
De rechter-commissaris heeft op 20 augustus 2014 een machtiging verleend voor het leggen van conservatoir beslag op grond van artikel 94a Wetboek van Strafvordering (Sv) tot een maximum van € 93.706,-.
[appellant] is op 21 april 2015 aangehouden en in verzekering gesteld. Bij de aanhouding is op grond van artikel 94 Sv een horloge van [naam] inbeslaggenomen. De voorlopige hechtenis is op 1 juli 2015 geschorst.
Op 21 april 2015 hebben doorzoekingen plaatsgevonden in de woning in [plaatsnaam 1] . Tijdens de doorzoeking is op grond van artikel 94 Sv een horloge en contant geld in beslag genomen. Daarnaast is de woning in [plaatsnaam 1] in beslag genomen en is er beslag gelegd onder Van Lanschotbank en een bank in Letland.
De rechter-commissaris heeft op 2 juni 2015 een machtiging verleend voor het
leggen van conservatoir beslag op grond van artikel 94a Sv tot een maximum van
€ 497.891,-.
Bij brief van 27 december 2016 heeft de Inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur), [appellant] laten weten dat de Belastingdienst voornemens is om navorderingsaanslagen voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting aan [appellant] en Blue Terrier op te leggen.
i. Op 14 en 27 januari 2017 zijn navorderingsaanslagen voor de jaren 2010 en 2011
opgelegd aan [appellant] en aan [naam partner] . Tegen deze navorderingsaanslagen is bezwaar gemaakt.
Op 1 mei 2017 heeft overleg plaatsgevonden tussen [naam belastingadviseurs]
Belastingadviseurs (de belastingadviseur van [appellant] ) (hierna: [naam belastingadviseurs] ) en de Inspecteur.
De FIOD heeft de Inspecteur gevraagd om in het kader van de strafrechtelijke
vervolging een fiscale nadeelberekening te maken op de voet van artikel 69 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Daartoe heeft de FIOD gegevens uit het strafdossier verstrekt.
Bij brief van 24 mei 2017 heeft de Inspecteur het fiscale nadeel over de jaren 2004
tot en met 2014 berekend op een bedrag van € 211.549,- aan vennootschapsbelasting en € 448.220,- aan inkomstenbelasting, derhalve op een totaal van € 659.769,- (hierna: de nadeelberekening van 24 mei 2017).
De strafkamer van de rechtbank Overijssel heeft bij beschikkingen van 17 januari
2018 en 30 juli 2018 tot twee maal toe een beklag van [appellant] tegen de conservatoire beslagen ongegrond verklaard.
In de strafzaak is de Inspecteur op verzoek van [appellant] ten overstaan van de rechter-commissaris gehoord op 24 oktober 2019.
[appellant] heeft met de Inspecteur onderhandelingen gevoerd over het fiscale geschil omtrent de navorderingsaanslagen. De gemaakte afspraken zijn neergelegd in een concept-vaststellingsovereenkomst tussen de Inspecteur namens de Belastingdienst, [appellant] , Blue Terrier en [naam partner] . In dit document is onder andere opgenomen dat deze partijen zijn overeengekomen dat het geschil (o.m. inkomstenbelasting, dividendbelasting, vennootschapsbelasting en omzetbelasting) integraal zal worden beëindigd middels betaling van inkomstenbelasting en rente over een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 760.000,- te belasten in 2016 bij [appellant] en [naam partner] , ieder voor 50%.
De concept-vaststellingsovereenkomst is niet ondertekend. [appellant] heeft de, op grond van de concept-vaststellingsovereenkomst, opgelegde navorderingsaanslag van € 95.000,- betaald. [naam partner] heeft eenzelfde navorderingsaanslag ontvangen maar heeft dit bedrag niet betaald.
Bij brief van 19 december 2018 heeft [appellant] de Inspecteur gesommeerd om de
nadeelberekening van 24 mei 2017 te herzien en om aan de FIOD te melden dat de
Belastingdienst ermee heeft ingestemd om het fiscale nadeel af te doen middels het
opleggen van een aanslag van € 95.000,- aan [appellant] en [naam partner] .
Bij brief van 18 februari 2019 heeft de Inspecteur een nieuwe nadeelberekening
aan de FIOD verstuurd (hierna: de nadeelberekening van 18 februari 2019). Het fiscaal nadeel werd hierin berekend op een bedrag van € 529.383,-. De Inspecteur heeft [appellant] er op gewezen dat het hem vrij stond zelf met de vaststellingsovereenkomst te doen wat hij nodig vond.
Na ontvangst van nadere stukken van [appellant] heeft de Inspecteur op 4 april 2019
wederom een aangepaste nadeelberekening aan de FIOD toegestuurd (hierna: de
nadeelberekening van 4 april 2019). Het fiscaal nadeel werd hierin berekend op een bedrag van € 337.416,-.
Ten tijde van de wisseling van processtukken in hoger beroep had de inhoudelijke
behandeling van de strafzaak nog niet plaatsgevonden.
De vordering in eerste aanleg en de beslissing van de rechtbank
4.1
[appellant] vorderde in eerste aanleg, samengevat weergegeven, dat de rechtbank voor recht zou verklaren dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] doordat de Inspecteur de nadeelberekening van 24 mei 2017 aan de FIOD heeft gezonden en heeft geweigerd aan de FIOD te melden dat in overleg tussen de belastingdienst en de belastingadviseur van [appellant] is overeengekomen het berekende ‘totale fiscale nadeel’ af te doen met een aanslag van € 95.000,- aan [appellant] en [naam partner] ieder. [appellant] vorderde voorts dat voor recht wordt verklaard dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden en nog zal lijden door dit handelen van de Staat.
[appellant] vorderde verder veroordeling van de Staat om bij de FIOD melding te maken van – kortweg – de concept-schikking, en tot betaling van de door [appellant] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Tot slot vorderde [appellant] veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
4.2
De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen en hem veroordeeld in de kosten van het geding. De rechtbank overwoog daartoe dat de kern van het geschil is of de Staat aansprakelijk is voor het handelen van de Inspecteur bij het opstellen van de nadeelberekening van 24 mei 2017 en het aldus informeren van de FIOD en het OM. Naar het oordeel van de rechtbank beoogt [appellant] met de verwijten die hij de Inspecteur maakt en met de onderbouwing die hij daarvan geeft de juistheid en de bruikbaarheid van de nadeelberekening van 24 mei 2017 in de strafzaak aan te tasten. Het is naar het oordeel van de rechtbank aan de strafrechter om daarover te oordelen.
De vordering in hoger beroep en de grief
5.1
[appellant] vordert in hoger beroep de vernietiging van het vonnis van de rechtbank en toewijzing van zijn in eerste aanleg geformuleerde vorderingen.
5.2
De grief van [appellant] is gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de ontvankelijkheid. [appellant] voert aan dat zijn vordering strekt tot vergoeding van de door hem geleden schade. Die schade bestaat uit de kosten die hij heeft moeten maken om de gestelde fouten van de Staat gecorrigeerd te krijgen. [appellant] verwijst in dat verband onder meer naar de kosten die hij moet maken voor de werkzaamheden van [naam belastingadviseurs] . Voor die schade kan hij uitsluitend bij de burgerlijke rechter terecht en de rechtbank heeft dit ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
Beoordeling door het hof
Ontvankelijkheid
6.1
Bij de beoordeling van de grief neemt het hof tot uitgangspunt dat een eiser bij de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk moet worden verklaard indien er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat waarmee voldoende rechtsbescherming kan worden geboden. Een eiser is bij de burgerlijke rechter ook niet-ontvankelijk als zijn vordering er uitsluitend toe strekt processuele belangen te beschermen bij de procesvoering bij een andere rechter.
6.2
Er is geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het in deze zaak gaat om de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door het opstellen van de nadeelberekening van 24 mei 2017 en het informeren van de FIOD en het OM. Het hof neemt daarom tot uitgangspunt dat in dit hoger beroep uitsluitend deze nadeelberekening aan de orde is met een schadevordering op de grondslag onrechtmatige daad.
6.3
De rechtbank heeft overwogen dat een oordeel over de juistheid en de bruikbaarheid van de nadeelberekening van 24 mei 2017 onderworpen zal zijn aan het oordeel van de strafrechter. Het hof sluit dat niet uit, maar acht die kans echter gering omdat de nadeelberekening van 24 mei 2017 later is aangepast en vervangen door een nieuwe nadeelberekening, laatstelijk op 4 april 2019. De nadeelberekening van 24 mei 2017 zal daarom naar verwachting niet meer als uitgangspunt dienen voor de berekening van het fiscale nadeel in de strafprocedure. Als die nadeelberekening van 24 mei 2017 in de strafprocedure toch een rol zal spelen, zal de strafrechter daarbij echter de totstandkoming van die nadeelberekening moeten toetsen en zal hij mede kunnen onderzoeken of het geoorloofd was die aan de FIOD en het OM te verstrekken.
6.4
Een beoordeling van die nadeelberekening in deze civiele procedure roept het risico in het leven dat twee rechters zich ieder op hun eigen wijze over hetzelfde handelen van de Inspecteur buigen. Dat brengt het risico met zich mee dat twee rechters verschillend oordelen over eenzelfde handelen van de Staat. Daar staat echter tegenover dat [appellant] in deze civiele procedure nadrukkelijk aanspraak maakt op vergoeding van de schade die hij beweerdelijk heeft geleden door het onrechtmatige handelen van de Staat. Voor het verkrijgen van een dergelijke schadevergoeding staat geen andere rechtsgang open dan die bij de burgerlijke rechter. Reeds op die grond moet [appellant] bij de burgerlijke rechter ontvankelijk worden geacht in zijn vordering, voor zover die althans strekt tot vergoeding van schade.
6.5
De beoordeling die de burgerlijke rechter over de rechtmatigheid van het handelen moet uitvoeren is in dit geval bovendien niet dezelfde als de beoordeling die de strafrechter moet uitvoeren. Door de strafrechter zal immers beoordeeld moeten worden of, en zo ja, op welke wijze de (meest actuele) nadeelberekening kan bijdragen aan het bewijs van hetgeen [appellant] ten laste is gelegd. Dat vergt een andere beoordeling dan de vraag of de (wijze van totstandkoming van de) nadeelberekening of het handelen van de betrokken Inspecteur, onrechtmatig is in civielrechtelijke zin. De strafrechter is, met andere woorden nog los van het gegeven dat de nadeelberekening van 24 mei 2017 niet meer ten grondslag ligt aan de berekening van het fiscale nadeel, in zoverre niet gebonden aan het oordeel van de civiele rechter of omgekeerd, hoewel de civiele rechter uiteraard wel de context in zijn beoordeling zal meewegen.
6.6
Dat betekent dat [appellant] in zijn vordering ontvangen kan worden voor zover die strekt tot het verkrijgen van een vergoeding van de schade die [appellant] beweerdelijk door het onrechtmatige handelen van de Inspecteur heeft geleden. De verwijzing door de Staat naar de regeling die in artikel 529 e.v. Sv is neergelegd miskent dat die regeling slechts voorziet in een vergoeding van bepaalde kosten wanneer de zaak eindigt zonder oplegging van een straf of maatregel, waarbij de door de gewezen verdachte gemaakte kosten ook het belang van het onderzoek moeten hebben gediend. Het gaat in artikel 529 e.v. Sv dus niet om de volledige schadevergoeding die de onrechtmatige daad kent. Ook de verwijzing door de Staat naar de overige strafvorderlijke of fiscale regelingen waar enige (forfaitaire) vergoeding kan worden verkregen voor bepaalde schadeposten, laat onverlet dat [appellant] voor aanvullende schade bij de burgerlijke rechter terecht kan en daarom een oordeel over het handelen van de Staat moet kunnen krijgen.
Inhoudelijke beoordeling
7.1
Bij de beoordeling van de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de nadeelberekening van 24 mei 2017 op te stellen en aan de FIOD en het OM te verstrekken, neemt het hof tot uitgangspunt dat de nadeelberekening is opgesteld in verband met het feit dat voor overtreding van artikel 69 AWR van beslissend belang is of een onjuiste aangifte ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven. Dit wordt ook wel het ‘strekkingsvereiste’ genoemd. In verband met dit strekkingsvereiste en om te bepalen in welke omvang het tenlastegelegde feit tot fiscaal nadeel heeft geleid, is de Inspecteur gevraagd om op basis van de door de FIOD en het OM aangeleverde gegevens, dat nadeel te berekenen. Die nadeelberekening is bedoeld om in de strafprocedure gebruikt te worden en daar onderwerp van discussie te zijn en door de strafrechter in het licht van het bepaalde in artikel 69 AWR te worden getoetst.
7.2
Omdat de nadeelberekening is gebaseerd op gegevens die door de FIOD en het OM zijn aangedragen, en deze nadeelberekening nog onderwerp van discussie kan zijn, is het gegeven dat de hoogte van de nadeelberekening op basis van een nadere discussie wordt aangepast, niet doorslaggevend voor het oordeel over de vraag of er civielrechtelijk onrechtmatig is gehandeld. De nadeelberekening is feitelijk het startpunt van een nadere oordeelsvorming ten behoeve van de strafrechter. Bij het opstellen van een nadeelberekening komt een Inspecteur reeds daarom de nodige vrijheid toe. Eerst indien de nadeelberekening een inhoud of een wijze van totstandkoming heeft die dusdanig is dat geen redelijk handelend Inspecteur daartoe zou komen, moet worden geoordeeld dat de grenzen van die vrijheid zijn overschreden en dat er sprake is van een onrechtmatige daad.
7.3
Dat die situatie zich voordoet, kan uit de stellingen van [appellant] niet worden afgeleid. In ieder geval is het feit dat de nadeelberekening van 24 mei 2017 later naar beneden is bijgesteld, daarvoor niet voldoende. Die bijstelling is immers mede gebaseerd op gegevens en informatie waarover de Inspecteur voor 24 mei 2017 nog niet de beschikking had. De in de akte van [appellant] ingenomen stelling dat de Inspecteur wel beschikte over alle relevante informatie is niet van een onderbouwing voorzien en verhoudt zich ook niet tot zijn stelling dat de Inspecteur die nadere informatie juist had moeten afwachten. Dat er tussen partijen discussie bestond over de woonplaats van [appellant] en de vestigingsplaats van Blue Terrier behoefde de Inspecteur evenmin van zijn standpunt af te houden. [appellant] kon dat standpunt immers in de latere discussie aan de orde stellen en bestrijden. Uit de eigen stellingen van [appellant] (achter 22 en 37 dagvaarding) volgt dat dit ook is gebeurd: na de nadeelberekening van 24 mei 2017 heeft [naam belastingadviseurs] nadere informatie aan de Inspecteur gestuurd om het standpunt van [appellant] met betrekking tot zijn woonplaats te onderbouwen. Met die informatie kon de Inspecteur op 24 mei 2017 dus nog geen rekening houden.
7.4
Het feit dat tussen [appellant] en de belastingdienst een latere schikking is getroffen die uitgaat van een lager bedrag dan in de nadeelberekening van 24 mei 2017 en daaropvolgende nadeelberekeningen is opgenomen, brengt evenmin mee dat de nadeelberekening van 24 mei 2017 onrechtmatig moet worden geacht. Het is bepaald niet ongebruikelijk dat partijen bij een schikking water bij de wijn doen en op een geheel ander bedrag uitkomen dan het bedrag waarop zij menen recht te hebben.
7.5
De specifieke en gedetailleerde verwijten die [appellant] de Staat in de dagvaarding maakt (vanaf randnummer 44) kunnen zo nodig in de procedure bij de strafrechter aan de orde kunnen komen. Dat geen redelijk handelend inspecteur zou komen tot de nadeelberekening van 24 mei 2017 of dat de wijze van totstandkoming van die nadeelberekening onrechtmatig is, is daaruit in ieder geval niet af te leiden. Anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt, is een (beweerdelijk) gebrekkige motivering niet voldoende om aan te nemen dat door de Staat onrechtmatig is gehandeld. Ditzelfde geldt voor het verwijt dat de Inspecteur had moeten wachten op de hem toegezegde stukken. De Inspecteur behoefde niet te wachten op het aanleveren van die stukken, reeds omdat de bespreking waarnaar [appellant] verwijst en waarin de aanlevering van die stukken was aangekondigd, niet in het teken van de nadeelberekening van 24 mei 2017 stond, maar in het teken van een minnelijke regeling. Daar komt bij dat over de nadeelberekening van 24 mei 2017 nog een nadere discussie kon plaatsvinden, waarna eventueel een bijstelling van die berekening kon plaatsvinden, zoals ook is gebeurd. De stelling dat de Staat zich schuldig heeft gemaakt aan laster dan wel smaad en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld (achter 47 van de dagvaarding) is niet van een deugdelijke onderbouwing voorzien, dit nog daargelaten dat [appellant] niet stelt dat de vervolging als zodanig onrechtmatig is en dat niet is in te zien hoe de nadeelberekening van 24 mei 2017 zelfstandig tot aantasting van de eer en goede naam van [appellant] kan hebben geleid. De rechtbank overwoog overigens ook reeds in deze zin en de grief richt zich niet daartegen.
7.6
In zijn akte heeft [appellant] nog het standpunt ingenomen dat de Inspecteur rekening had moeten houden met belastingverdragen tussen Nederland en Denemarken. Nu [appellant] niet heeft onderbouwd op welke wijze dat tot een andere nadeelberekening had moeten leiden, passeert het hof dat betoog.
7.7
Het hof passeert om diezelfde reden ook het betoog dat er interne richtlijnen hadden moeten zijn voor het opstellen van een nadeelberekening. [appellant] heeft immers niet aangegeven waarin die richtlijnen hadden moeten voorzien en hoe dat in dit geval tot een andere uitkomst had kunnen leiden.
7.8
De opmerkingen die [appellant] maakt ten aanzien van het voortduren van het strafvorderlijk beslag laat het hof inhoudelijk onbesproken. Over dat beslag is reeds door de strafrechter geoordeeld. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat eraan in de weg dat in deze civiele procedure daarover een nieuw oordeel wordt gegeven.
7.9
Het hof stelt vast dat de nadeelberekening later in negatieve zin is bijgesteld tot het nog steeds aanzienlijke bedrag van € 337.416,-. Nu [appellant] zelf stelt dat een vervolging pas achterwege blijft indien het nadeel op minder dan € 100.000,- wordt begroot (achter 50 dagvaarding), kan hij niet worden gevolgd in zijn stelling dat zonder de nadeelberekening van 24 mei 2017 een vervolging achterwege zou zijn gebleven. Dit geldt temeer nu de vervolgingsbeslissing al was genomen voordat de nadeelberekening werd opgesteld. Tussen het gestelde handelen van de Inspecteur en de kosten die [appellant] voor bijstand in de strafprocedure moet maken, bestaat reeds om die reden geen causaal verband.
7.1
De conclusie is daarom dat de Staat niet onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en dat bovendien het causaal verband tussen in ieder geval een belangrijk deel van de schadeposten enerzijds en het verweten handelen anderzijds, ontbreekt. De vordering tot vergoeding van schade stuit daarop af, evenals de vordering die strekt tot het verkrijgen van een verklaring voor recht.
Andere vorderingen dan de schadevordering
8.1
De vordering van [appellant] tot het verkrijgen van een verklaring voor recht heeft mede betrekking op de door [appellant] gestelde weigering om aan de FIOD te melden dat er een schikking was getroffen. Die vordering stuit er op af dat [appellant] daarvoor niet afhankelijk was van de Staat en dat [appellant] ook niet heeft onderbouwd waarom het een verplichting van de Staat was om dit te melden.
8.2
De vordering die ertoe strekt dat de schikking alsnog aan de FIOD wordt gemeld stuit af op het feit dat, naar de Staat onweersproken heeft gesteld, de FIOD, het OM en de strafrechter daarvan al op de hoogte zijn. [appellant] heeft bij deze vordering dus geen belang.
Conclusie
9.1
[appellant] heeft in eerste aanleg een bewijsaanbod gedaan. Dat bewijsaanbod heeft niet kenbaar betrekking op feiten die tot een andere uitkomst kunnen leiden en wordt reeds om die reden gepasseerd.
9.2
De slotsom is dat het hoger beroep in zoverre slaagt dat de rechtbank [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vorderingen met betrekking tot de schade. Deze vorderingen van [appellant] kunnen echter niet worden toegewezen. Bij zijn vordering die ertoe strekt dat aan de FIOD melding wordt gemaakt van de schikking heeft [appellant] geen belang. In dat deel van de vordering is hij terecht niet-ontvankelijk verklaard, zij het op andere gronden. [appellant] heeft te gelden als de in het ongelijk gestelde partij in eerste aanleg en in hoger beroep en zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, terwijl het vonnis in eerste aanleg met betrekking tot de uitgesproken kostenveroordeling in stand blijft.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 april 2020, voor zover daarbij [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering tot vergoeding van de door hem gestelde schade,
en
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • wijst de vorderingen van [appellant] af;
  • bekrachtigt het vonnis voor het overige;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 760,- aan verschotten en € 1.671,- aan salaris advocaat en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart de kostenveroordeling in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, M.A.F. Tan-de Sonnaville en P. Glazener en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 december 2021 in aanwezigheid van de griffier.