ECLI:NL:GHDHA:2021:2546

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
200.281.615/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een bestuurder voor faillissement door onbehoorlijke taakvervulling en niet-naleving van boekhoud- en publicatieplicht

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van [appellant], voormalig bestuurder van Cap City Cars, voor het tekort in het faillissement van de vennootschap. De curator, Bartholomeus Karl Antoine van Rijsbergen, heeft [appellant] aansprakelijk gesteld op basis van kennelijk onbehoorlijk bestuur, omdat hij niet zou hebben voldaan aan de boekhoudplicht en publicatieplicht. Het Gerechtshof Den Haag heeft de feiten en het procesverloop van de rechtbank Rotterdam in het vonnis van 20 mei 2020 overgenomen. Het hof oordeelt dat [appellant] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld door niet te voldoen aan de boekhoudplicht van artikel 2:10 BW, wat een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Het hof heeft vastgesteld dat de administratie van Cap City Cars niet voldeed aan de wettelijke eisen en dat er geen deugdelijke documentatie beschikbaar was. [appellant] heeft geprobeerd het bewijsvermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW te weerleggen door te stellen dat andere factoren, zoals het handelen van de nieuwe bestuurder [betrokkene 1], de oorzaak van het faillissement waren. Het hof heeft deze argumenten verworpen en geconcludeerd dat [appellant] aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] tot betaling van de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.281.615/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/567339 HA ZA 19-112

arrest van 28 december 2021

inzake

[appellant] ,

wonende te Capelle aan den IJssel,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.W. Renzen te Rotterdam,
tegen
Bartholomeus Karl Antoine van Rijsbergen, q.q., in zijn hoedanigheid van curator van [naam] B.V. h.o.d.n. Cap City Cars,
wonende te Spijkenisse, gemeente Nissewaard,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. J.G. Plet te Spijkenisse, gemeente Nissewaard.

Waar deze zaak over gaat

[appellant] was bestuurder van Cap City Cars. Deze vennootschap heeft hij verkocht aan [betrokkene 1] . De curator heeft [appellant] aansprakelijk gesteld voor het boedeltekort in het faillissement van Cap City Cars. Te beoordelen is of [appellant] heeft voldaan aan de publicatieplicht en boekhoudplicht. In het ontkennende geval is sprake van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling, waarbij wordt vermoed dat deze een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Als dit bewijsvermoeden bestaat moet worden beoordeeld of dit vermoeden is weerlegd. Daarvoor is nodig dat [appellant] aannemelijk maakt dat er een andere belangrijke oorzaak van het faillissement bestaat.

Feiten en procesverloop in eerste aanleg

1. Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het hof uit van de door de rechtbank Rotterdam in het vonnis van 20 mei 2020 (hierna: het bestreden vonnis) weergegeven feiten. Het gaat om de volgende feiten.
1.1.
[appellant] was tot 24 december 2014 bestuurder en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [naam] B.V. h.o.d.n. Cap City Cars (hierna: Cap City Cars). Cap City Cars hield zich bezig met de handel en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s.
1.2.
[appellant] heeft op 24 december 2014 alle aandelen in Cap City Cars voor € 1,--verkocht aan [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ). [betrokkene 1] is sinds 24 december 2014 tevens bestuurder van Cap City Cars. De voorgenomen verkoop heeft [appellant] afgestemd met de heer [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ).
1.3.
Aan de ten behoeve van deze overname opgestelde akte van levering is een balans per 30 september 2014 (hierna: de overdrachtsbalans) gehecht. In de overdrachtsbalans is opgenomen aan activa: een bedrag van € 33.084,-- aan voorraden, € 4.773,-- aan vorderingen en € 2.710,-- aan liquide middelen; en aan passiva: min € 721,-- aan eigen vermogen en € 41.289,-- aan
“vreemd vermogen kort”. De overige posten zijn op nul gesteld.
1.4.
Cap City Cars is op 26 januari 2016 door de rechtbank Rotterdam in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van mr. J.G. Plet als curator. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2021 is mr. Plet als curator ontslagen en mr. Van Rijsbergen in zijn plaats als curator aangesteld.
1.5.
De curator heeft geen voorraden, vorderingen, liquide middelen of kasgeld in de boedel aangetroffen.
1.6.
Op 19 december 2018 heeft de curator, na toestemming van de rechter-commissaris en verlof van de voorzieningenrechter, conservatoir beslag doen leggen op de woning van [appellant] .
2. De curator heeft in de procedure bij de rechtbank – voor zover in hoger beroep nog van belang – verklaringen voor recht gevorderd die erop neerkomen dat [appellant] aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement van Cap City Cars. Daarnaast heeft de curator gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling aan de curator van een bedrag gelijk aan het totale tekort in het faillissement.
3. De curator heeft zijn vorderingen tegen [appellant] primair gegrond op
art. 2:248 lid 2 BW, althans art. 2:248 lid 1 BW (kennelijk onbehoorlijk bestuur dat een belangrijke oorzaak van het faillissement is), subsidiair op art. 2:9 BW (toerekenbaar tekortschieten in een behoorlijke taakvervulling waarvan de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt is te maken) en meer subsidiair op art. 6:162 BW (onrechtmatig handelen jegens de gezamenlijke crediteuren).
4. Bij het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden vonnis heeft de rechtbank:
i. voor recht verklaard dat [appellant] zijn taak als (gewezen) bestuurder van
Cap City Cars onbehoorlijk heeft vervuld en dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement van
Cap City Cars, alsmede dat [appellant] jegens de boedel aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden van Cap City Cars, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan;
ii. [appellant] veroordeeld tot betaling aan de curator van een bedrag, gelijk aan het totale tekort in het faillissement van Cap City Cars, zoals dat totale tekort na verificatie in het faillissement zal blijken te zijn;
iii. [appellant] veroordeeld tot betaling aan de curator van de beslagkosten en proceskosten (inclusief de nakosten) met wettelijke rente.

Procesverloop in hoger beroep

5. Bij exploot van 11 augustus 2020 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. Bij memorie van grieven met een productie heeft [appellant] veertien grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft de curator de grieven bestreden.
6. Vervolgens heeft op 29 oktober 2021 pleidooi plaatsgevonden (door middel van een videoconferentie waarbij sprake is van een directe beeld- en geluidsverbinding). De advocaten van partijen hebben de zaak toen toegelicht, mr. J.A.Th. van den Berg, advocaat te Rotterdam, voor [appellant] en mr. Plet voor de curator, beide advocaten aan de hand van overgelegde pleitnotities. Partijen hebben arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

7. In hoger beroep vordert [appellant] dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van de curator alsnog worden afgewezen, met veroordeling van de curator in de kosten van beide instanties. De curator verzoekt het hof [appellant] niet ontvankelijk te verklaren, althans het bestreden vonnis te bekrachtigen en vordert dat [appellant] in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.
8. Met de
grieven 1 tot en met 6betoogt [appellant] dat van zijn kant geen sprake is van onbehoorlijke taakvervulling, zoals door de rechtbank is geoordeeld. Het gaat daarbij om het niet voldoen aan zijn verplichtingen op grond van art. 2:10 BW. In ieder geval is er volgens [appellant] sprake van een onbelangrijk verzuim. Het bewijsvermoeden van art. 2:248 lid 2 BW is daarom niet van toepassing, aldus nog steeds [appellant] .
Boekhoudplicht
9. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] niet heeft voldaan aan de boekhoudplicht van art. 2:10 BW. De rechtbank heeft daarover geoordeeld in de rechtsoverwegingen 4.5 tot en met 4.10 van het bestreden vonnis.
10. Deze rechtsoverwegingen luiden als volgt.
“4.5. Voorop moet worden gesteld dat het bestuur van een rechtspersoon op grond van artikel 2:10 BW verplicht is om op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de vennootschap kunnen worden gekend.
4.6.
De curator heeft onder meer gesteld dat de administratie van Cap City Cars vanaf 30 september 2014 tot en met 26 januari 2016 ontbreekt. Voor de periode tot aan 30 september 2014 ontbreken debiteuren- en crediteurenlijsten, en overige onderliggende documentatie en toelichting van de posten zoals gerapporteerd in de overdrachtsbalans. Zo is er geen inventarislijst en geen voorraadlijst, terwijl volgens een verklaring van [appellant] Cap City Cars ten tijde van de aandelenoverdracht 50 “auto’s had staan”.
4.7.
Ten aanzien van het ontbreken een voorraadlijst heeft [appellant] aangevoerd dat de 50 door de curator aangehaalde auto’s, auto’s waren die de kopende partij gereed had staan. Ter comparitie heeft [appellant] verklaard dat “de lusten” op de overdrachtsbalans onder meer zien “op de inventaris, waaronder 5 à 6 auto’s”.
4.8.
De rechtbank oordeelt dat [appellant] de stelling van de curator dat de administratie niet aan de eisen van artikel 2:10 BW voldeed, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Het volgende is daarvoor redengevend. Het verwijt van de curator dat (ook) in de periode rond de datum van de overdrachtsbalans de inventarislijst en voorraadlijst ontbraken, wordt niet weersproken door de stelling dat er maar 5 à 6 auto’s in voorraad (dan wel als inventaris) waren, en geen 50. De rechtbank merkt daarbij op dat uit de overdrachtsbalans (…) blijkt dat de voorraad het leeuwendeel van de activa uitmaakte. In die omstandigheid moet het - bij gebrek aan een (onvoldoende onderbouwde) betwisting door [appellant] vaststaande - feit dat er geen onderliggende documentatie ten aanzien van die voorraad beschikbaar was in aanmerking nemend, worden geoordeeld dat de administratie van Cap City Cars niet aan de eisen van artikel 2:10 BW voldeed.
4.9.
Voorts heeft [appellant] erkend dat over de periode 1 oktober 2014 tot 24 december 2014 geen administratie is gevoerd. Hij voert daarbij echter aan dat voor zover dat ontbreken van de administratie in de periode 1 oktober 2014 tot 24 december 2014 een verzuim is, het in ieder geval een onbelangrijk verzuim, als bedoeld in artikel 2:248 lid 2 BW betreft, omdat in de betreffende periode de onderneming stil lag.
Dit verweer wordt verworpen. Artikel 2:10 lid 1 BW bepaalt dat de administratie op zodanige wijze moet worden gevoerd, dat
te allen tijde[cursivering rb] de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend. Dat betekent dat het gedurende (een kleine) drie maanden niet voeren van een administratie in beginsel in strijd is met artikel 2:10 lid 1 BW. De stelling dat dat in het onderhavige geval anders was omdat de onderneming stil lag moet worden verworpen, reeds omdat het standpunt van [appellant] (opgenomen in de pleitnotities van mr. Renzen) dat er in genoemde periode geen “boekhoudkundige feiten meer [zijn] voorgevallen” wordt ontkracht door de verklaring van [appellant] ter comparitie dat de op de overdrachtsbalans opgenomen crediteuren nog voor de levering van de aandelen zijn afgelost.
4.10.
De conclusie is dat [appellant] in de periode voorafgaande aan de overdracht van de aandelen in Cap City Cars niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 2:10 BW. Gezien artikel 2:248 lid 2 BW staat daarmee vast dat hij zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld en wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.”
11. De motivering van de rechtbank is overtuigend. Het hof verwerpt de grieven daartegen. Daarom neemt het hof deze rechtsoverwegingen over en maakt ze tot de zijne. Wat in hoger beroep daartegen is aangevoerd, is grotendeels een herhaling van zetten, die met de bestreden rechtsoverwegingen zijn behandeld. In hoger beroep zijn in beperkte mate nieuwe argumenten aangevoerd. Deze werpen echter geen relevant ander licht op de zaak, omdat deze ten onrechte tot uitgangspunt nemen dat de gebreken in de administratie van geen of ondergeschikt belang zijn omdat de rechten en verplichtingen van de vennootschap inmiddels ook langs andere weg zijn vast te stellen.
12. Met deze nieuwe argumenten wordt miskend dat uit art. 2:10 BW volgt dat de rechten en verplichtingen van de vennootschap te allen tijde uit de administratie kenbaar moeten zijn. Deze eis geldt ook als aan de hand van nader onderzoek of nadere verklaringen/overzichten (meer) duidelijkheid over deze rechten en verplichtingen zou kunnen worden verschaft. Dat er sprake was van een onderneming van beperkte omvang maakt dit niet anders. Niet is in te zien waarom een ‘kleine onderneming’ niet in staat zou zijn een deugdelijke administratie te voeren.
13. Verder is van belang dat de aanwezigheid van een voorraad auto’s niet kenbaar in de administratie is verwerkt. Daarbij maakt het niet uit of het gaat om 5 á 6 auto’s of 50 auto’s, of dat er auto’s in consignatie stonden. Feit is dat de administratie daar niet op kenbare wijze iets over zegt, terwijl deze auto’s kennelijk wel van belang/waarde waren voor de bedrijfsvoering. Dat geldt ook als het om auto’s van derden gaat. Het zijn dan geen vermogensbestanddelen van de vennootschap, maar voor hun aanwezigheid moet wel een zakelijke grondslag bestaan, die kenbaar is uit de administratie.
14. Het hof verwerpt eveneens de stelling dat het gebrek in de administratie is weggenomen door het door [appellant] in het geding gebrachte, kennelijk nadien opgestelde overzicht (productie 13 bij memorie van grieven). Feit is dat de administratie een dergelijk overzicht niet kent. Daar komt bij dat op de deugdelijkheid van het overzicht serieus is af te dingen omdat daarin de inventaris en voorraad door elkaar worden opgesomd en de genoemde zaken en bedragen niet zijn te verifiëren. Het overzicht maakt de indruk dat [appellant] ‘met een natte vinger’ deze zaken en bedragen heeft opgeschreven.
15. Het hof verwerpt het standpunt dat aan de administratieplicht is voldaan voor de periode van 1 oktober 2014 tot 24 december 2014 – toen was [appellant] nog bestuurder – omdat er buiten een aflossing van een bedrag van € 180,-- aan crediteuren geen sprake was van boekhoudkundige feiten. Of dit juist is kan niet worden beoordeeld omdat een deugdelijke administratie ontbreekt.
16. Het hof ziet niet in waarom op het punt van de boekhouding sprake is van een onbelangrijk verzuim, juist omdat het van belang is om te kunnen vaststellen wat de stand van zaken van Cap City Cars was ten tijde van de overdracht aan [betrokkene 1] . Wat [appellant] op dit punt aanvoert is een herhaling van zetten, die hiervoor in r.o. 12 tot en met 15 is behandeld. Het hof ziet deze gebreken in de administratie niet als een onbelangrijk verzuim. Verder voert [appellant] aan dat de crediteuren nog voor de levering van de aandelen waren afgelost. Dit is niet relevant voor het antwoord op de vraag of er sprake is van een onbelangrijk verzuim.
17. De conclusie is dat [appellant] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld door niet te voldoen aan zijn boekhoudplicht en dat wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
Publicatieplicht
18. De curator heeft daarnaast aangevoerd dat [appellant] niet heeft voldaan aan de verplichting van art. 2:394 BW, waarin is bepaald dat een jaarrekening binnen acht dagen na de vaststelling moet zijn openbaar gemaakt door middel van deponering in het handelsregister. Aan deze verplichting heeft [appellant] niet voldaan.
19. De curator heeft in dit verband (onder meer) gesteld dat de jaarrekening 2012 pas op 17 oktober 2014 is gedeponeerd en dat dit te laat is (memorie van antwoord sub 1.6). Die stelling is niet gemotiveerd door [appellant] betwist, zodat dit een vaststaand feit is. [appellant] stelt op dit punt niet meer dan:
“ [betrokkene 1] is daar aansprakelijk voor”, en trekt daaruit de conclusie dat het te laat deponeren niet relevant is en verder dat het een onbelangrijk verzuim betreft (pleitnotities mr. Van den Berg sub 3.1). Het hof verwerpt dit betoog omdat de tijdige deponering van de jaarrekening 2012 de verantwoordelijkheid was van [appellant] . Door [appellant] is niet weersproken dat deponering op 17 oktober 2014 te laat was. Op dat moment was [appellant] nog bestuurder van de vennootschap en is dit verzuim – er is te laat gedeponeerd – hem dus aan te rekenen. Door de curator is onweersproken gesteld dat dit verzuim binnen de driejaarstermijn van art. 2:248 lid 6 BW valt, dat wil zeggen dat de onbehoorlijke taakvervulling zich binnen drie jaar voor het faillissement heeft voorgedaan.
20. Dat er sprake is van een onbelangrijk verzuim is onvoldoende onderbouwd, mede omdat [appellant] zelf aanvoert dat de jaarrekeningen over 2005 tot en met 2009 – het hof begrijpt: in het geheel – niet zijn gepubliceerd en de curator onweersproken heeft aangevoerd dat ook de jaarrekeningen 2010 en 2011 niet tijdig zijn gedeponeerd.
21. Ook om deze reden is het bewijsvermoeden van art. 2:248 lid 2 BW van toepassing.
Weerleggen bewijsvermoeden
22. Met de
grieven 7 tot en met 9betoogt [appellant] dat het bewijsvermoeden van art. 2:248 lid 2 BW is weerlegd. Daarover is geoordeeld in de rechtsoverwegingen 4.11 tot en met 4.13 van het bestreden vonnis.
23. Deze rechtsoverwegingen luiden als volgt.
“4.11. Voor het weerleggen van dit vermoeden volstaat dat [appellant] aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. [appellant] heeft in dat verband aangevoerd dat het faillissement is veroorzaakt door het volstrekte nietsdoen door [betrokkene 1] . Hij wist niet - en hoefde ook niet te weten - dat [betrokkene 1] een katvanger was, dat door [betrokkene 2] de aanwezige garage-inventaris zou worden verkocht en dat er helemaal geen oogmerk was om de onderneming te continueren. Het stond [appellant] in zijn visie vrij om de aandelen in Cap City Cars te verkopen aan een willekeurige koper, zonder dat op hem, [appellant] , de verplichting rustte om nadere inlichtingen in te winnen over de persoon van de koper en de motieven voor de koop.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat indien het niet handelen van [betrokkene 1] , omdat zij een katvanger was, de oorzaak is van het faillissement, dat voor rekening van [appellant] moet komen. De persoon van een nieuwe bestuurder is relevant voor de belangen van de crediteuren en in een geval als het onderhavige, waar de enig bestuurder tevens enig aandeelhouder is, is de bestuurder degene die (als enige) besluit wie na de overdracht de vennootschap zal besturen (of het bestuur zal benoemen). Tegen die achtergrond hield een behoorlijke taakvervulling in dat [appellant] , voordat hij de onderneming overdroeg, enig onderzoek zou doen naar de persoon en achtergrond van [betrokkene 1] . Het enkel (door de notaris laten) checken van de identiteit van [betrokkene 1] is dan onvoldoende. Dit geldt temeer nu, naar [appellant] ter comparitie heeft verklaard, hij - toen [betrokkene 2] hem te kennen gaf de onderneming over te willen nemen maar die niet op zijn naam te willen zetten - niet heeft gevraagd waarom niet.
4.13.
Nu een andere oorzaak van het faillissement niet is gesteld, is niet gebleken dat er een andere belangrijke oorzaak is van het faillissement dan onbehoorlijke taakvervulling door [appellant] . Daarmee is [appellant] , op grond van artikel 2:248 lid 1 BW aansprakelijk voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan.”
24. Ook hier geldt dat het hof deze rechtsoverwegingen overtuigend acht en de grieven daartegen verwerpt. Het hof neemt deze rechtsoverwegingen dan ook over en maakt ze tot de zijne. Wat in hoger beroep daartegen is aangevoerd is grotendeels een herhaling van zetten, die met de bestreden rechtsoverwegingen zijn behandeld. In hoger beroep is door [appellant] herhaald dat de deconfiture van de onderneming volledig aan [betrokkene 1] is te wijten. Daarbij wijst [appellant] er op dat er ten tijde van de overname aan vrijwel alle verplichtingen van de vennootschap was voldaan en dat hij persoonlijk voor de schulden aan de banken een betalingsregeling had getroffen. Het hof verwerpt deze argumenten, reeds omdat op grond van de overnamebalans niet goed valt vast te stellen hoe de onderneming er ten tijde van de overdracht financieel voorstond. Met name is er grote onduidelijkheid over de aanwezige activa in de onderneming. Verder geldt dat het niet zorgvuldig handelen van [betrokkene 1] als nieuwe bestuurder in de gegeven omstandigheden voor risico van [appellant] komt. Dat het, zoals [appellant] suggereert, uitsluitend of in overwegende mate aan het handelen of nalaten van
[betrokkene 1] heeft gelegen dat Cap City Cars is gefailleerd, kan op basis van hetgeen [appellant] aanvoert niet worden vastgesteld. .
25. Van belang is verder dat [appellant] bij pleidooi in hoger beroep heeft verklaard dat de plek van de onderneming – aan de voorkant van de straat – een heel goede plek was die zeker enige waarde vertegenwoordigde. Van [appellant] had daarom temeer mogen worden verwacht dat hij had onderbouwd waarom hij in 2014 heeft ingestemd met de verkoop tegen betaling van € 1,-- aan [betrokkene 1] – die hij niet, althans nauwelijks kende – en (indirect) aan [betrokkene 2] – die de zaak niet op zijn naam wilde. Het behoeft enige verklaring waarom [appellant] dat een ‘goede deal’ vond en waarom hij nader onderzoek naar de persoon van [betrokkene 1] niet nodig achtte. Die verklaring heeft [appellant] niet gegeven.
26. [appellant] is dus aansprakelijk voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan (art. 2:248 lid 1 BW).
Matiging schadevergoeding
27. [appellant] heeft een beroep gedaan op vermindering van het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is (art. 2:248 lid 4 BW). Volgens [appellant] kan het faillissement hem niet, althans in zeer beperkte mate worden aangerekend. [appellant] heeft met de banken een regeling getroffen en per datum overname waren er geen andere schulden. [appellant] heeft niet gekozen voor een katvangerconstructie en hij mocht ervan uitgaan dat
[betrokkene 1] goede intenties had. Er werd een reële prijs betaald. Verder voert [appellant] aan dat hij vele jaren op een correcte wijze zijn onderneming heeft gedreven. De gezamenlijke schuldeisers zijn door [appellant] op geen enkele wijze gedupeerd, aldus nog steeds [appellant] .
28. Het hof verwerpt het beroep op matiging van de schadevergoeding. Het hof acht aannemelijk dat het faillissement voorkomen had kunnen worden als [appellant] enig onderzoek had gedaan naar de personen en beweegredenen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Deze waren op zijn minst genomen twijfelachtig. Door geen onderzoek te doen heeft [appellant] een onverantwoord risico genomen dat voor zijn rekening komt. Dat er een reële prijs is betaald is niet aannemelijk, gezien hetgeen hierover in r.o. 25 is geoordeeld. Door het faillissement zijn de schuldeisers van de vennootschap, anders dan [appellant] aanvoert, wel degelijk gedupeerd.
Beslagkosten, proceskosten, nakosten en rente
29.
Met de grieven 10 tot en met 12betoogt [appellant] dat hij de beslagkosten, proceskosten, nakosten en rente niet verschuldigd is. Gezien het oordeel over de aansprakelijkheid van [appellant] falen deze grieven. Niet is toegelicht waarom deze kosten en rente niet verschuldigd zouden zijn. Het vorenstaande geldt ook voor grief 14, die tegen het dictum is gericht.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
30. Met g
rief 13betoogt [appellant] dat het arrest niet uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard, omdat hij zo nodig cassatieberoep wil instellen. Dit is voor het hof geen grond het arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Deze grief faalt.
Dictum eerste aanleg
Met
grief 14keert [appellant] zich tegen het dictum van het bestreden vonnis. Deze veeggrief faalt. Bij de stand van zaken in dit geding behoeft deze veeggrief geen verdere behandeling.
Slotsom
31. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep faalt en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 760,-- aan griffierecht en € 3.342,-- aan salaris advocaat (3 punten, tarief II);
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, C.A. Joustra en A.J. Swelheim en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 december 2021 in aanwezigheid van de griffier.