ECLI:NL:GHDHA:2021:2500

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
200.286.350/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige hinder door aanleg steiger in Kagerplassen; uitleg dictum in eerste aanleg

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, gaat het om een hoger beroep in een kort geding over de aanleg van een steiger door [appellant 1] c.s. in de Kagerplassen. De voorzieningenrechter had eerder bepaald dat de aanleg van een steiger van 20 meter onrechtmatig was, omdat dit de toegang tot de jachthaven van [geïntimeerde 1] c.s. zou belemmeren. In hoger beroep werd de vraag aan de orde gesteld of dit verbod ook gold voor een kortere steiger van 12 meter. Het hof oordeelde dat het verbod van de voorzieningenrechter uitsluitend betrekking had op de lange steiger van 20 meter en dat er geen reden was om de aanleg van een kortere steiger te verbieden. Het hof verduidelijkte dat een steiger van 12 meter, die gelijk is aan de reeds aanwezige steiger van [geïntimeerde 1] c.s., niet onder het verbod viel. De zaak benadrukt het belang van duidelijke communicatie in vonnissen en de noodzaak om de context van de vorderingen van partijen in acht te nemen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, maar specificeerde dat de aanleg van een kortere steiger niet onrechtmatig is, mits deze niet leidt tot onrechtmatige hinder. De kosten van het geding in hoger beroep werden toegewezen aan [geïntimeerde 1] c.s., die als in het ongelijk gestelde partij werden aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.286.350/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/592628 / KG ZA 20/403
arrest van 28 december 2021
inzake

1.[naam VOF],

gevestigd te [vestigingsplaats],
2.
[appellant 1],
wonende te [woonplaats],
3.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: [appellant 1] c.s.,
advocaat: mr. H.J. Moné te Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

2.
[geïntimeerde 2],handelend onder de naam
Jachthaven “[naam jachthaven]”,
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerde 1] c.s.,
advocaat: mr. J. Postma te Honselersdijk.
Het geding
1.1
Het hof heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • het procesdossier van de procedure bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, waaronder het vonnis van 29 juli 2020;
  • de appeldagvaarding van 24 augustus 2020;
  • het tussenarrest van 22 december 2020 waarin een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast, en het proces-verbaal van de op 27 januari 2021 gehouden mondelinge behandeling na aanbrengen;
  • de memorie van grieven van [appellant 1] c.s., met één productie;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] c.s., met twee producties.
1.2
Partijen hebben hun standpunt doen toelichten tijdens de mondelinge behandeling van 10 december 2021. De pleitnotities die door de advocaten zijn gebruikt, zijn aan het dossier toegevoegd.
1.3
Ten slotte is arrest gevraagd.
De zaak in het kort
2. Deze zaak gaat over de vraag of [appellant 1] c.s. een steiger mogen aanleggen ten behoeve van hun jachthaven. De voorzieningenrechter heeft dat verboden omdat die steiger de toegang tot de jachthaven en de loods van [geïntimeerde 1] c.s. op onrechtmatige wijze zou beperken. In hoger beroep gaat het om de vraag of de voorzieningenrechter ook de aanleg van een veel kortere steiger heeft verboden. Het hof is van oordeel dat voor een verbod van die kortere steiger geen reden is en specificeert daarom het uitgesproken verbod.
Beoordeling van het hoger beroep
De feiten
3. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
a. [geïntimeerde 1] c.s. zijn eigenaar van twee percelen te [vestigingsplaats]. Op de percelen is onder meer een jachtwerf voor (plezier)vaartuigen gebouwd, met een jachthaven, “Jachthaven [naam jachthaven]”, die wordt gedreven door de onderneming van eiseres sub 2.
[appellant 1] c.s. zijn eigenaar van het naastgelegen perceel, met daarop eveneens een jachthaven. [appellant 1] c.s. exploiteren die jachthaven onder de naam Jachtwerf [appellant 1].
De percelen van partijen grenzen aan het openbaar vaarwater van de Kagerplassen. Beide partijen hebben steigers aangelegd in het openbaar vaarwater voor hun percelen, waaraan doorgaans verschillende boten liggen afgemeerd.
De binnenhaven van [appellant 1] c.s. heeft één uitgang naar het water van de Kagerplassen. Die uitgang bevindt zich naast de botenloods van [geïntimeerde 1] c.s. en een steiger van [geïntimeerde 1] c.s. direct voor die botenloods in het verlengde van de erfgrens.
Op 21 januari 2020 hebben [appellant 1] c.s. een vergunning aangevraagd bij de gemeente Kaag en Braassem voor de aanleg van een steiger van 20 meter bij de ingang van de binnenhaven van [appellant 1] c.s. Bij besluit van 9 april 2020 heeft de gemeente de omgevingsvergunning voor het realiseren van die steiger verleend. Deze steiger loopt parallel aan de veel kortere steiger van [geïntimeerde 1] c.s., zoals valt af te leiden uit door [geïntimeerde 1] c.s. overgelegde situatietekening (productie 11 bij dagvaarding, hierna ingevoegd).
Bij dagvaarding van 28 oktober 2020 hebben [geïntimeerde 1] c.s. een bodemprocedure aanhangig gemaakt. In die bodemprocedure vorderen zij, samengevat weergegeven, dat het [appellant 1] c.s. wordt verboden over te gaan tot de aanleg van de steiger van 20 meter.
De vordering in eerste aanleg en de beslissing van de voorzieningenrechter
4.1
[geïntimeerde 1] c.s. vorderden in eerste aanleg, zakelijk weergegeven:
I. [appellant 1] c.s. te verbieden over te gaan of opdracht te geven tot de aanleg en bouw van de steiger, zoals weergegeven op de overzichtstekeningen (productie 11 bij dagvaarding) en op de bouwtekening (productie 10 bij dagvaarding), althans te gebieden om de bouwplannen dusdanig aan te passen dat de steiger dezelfde lengte heeft als de steiger van [geïntimeerde 1] c.s. voor de botenloods;
II. [appellant 1] c.s. te gebieden om onbeperkt en onbelemmerd toegang te blijven verlenen aan [geïntimeerde 1] c.s. en aan vaartuigen met als bestemming de haven van [geïntimeerde 1] c.s. tot de ingang van de jachthaven en botenloods zoals nu het geval is en te verbieden om andere obstakels, boeien, palen, vlaggen, masten en andere bouwwerken in het water voor de ingang van de haven van [geïntimeerde 1] c.s. aan te brengen in de plaats van de nieuwe aanlegsteiger;
alles op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.2
De voorzieningenrechter heeft de onder I. geformuleerde vordering aldus toegewezen:
‘5.1.
verbiedt [appellant 1] cs om over te gaan of opdracht te geven tot de aanleg en bouw van de voorgenomen steiger (zoals weergeven op de producties 10 en 11 bij dagvaarding), op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per dag, dagdeel of keer dat [appellant 1] cs in strijd handelen met dit verbod, met een maximum van € 50.000,--;
5.2.
bepaalt dat voornoemd verbod vervalt indien [geïntimeerde 1] cs niet binnen drie maanden na heden een bodemprocedure over de kwestie aanhangig zullen maken en geldt totdat in die bodemprocedure zal zijn beslist of partijen overeenstemming hebben bereikt;’
4.3
De onder II geformuleerde vordering is afgewezen. [appellant 1] c.s. zijn veroordeeld in de kosten van het geding. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De vordering in hoger beroep en de grieven
5.1
[appellant 1] c.s. vorderen in hoger beroep de vernietiging van het vonnis van 29 juli 2019 en:
volledige afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde 1] c.s. in eerste aanleg, althans het dictum van het vonnis te verduidelijken, in het bijzonder door het door de voorzieningenrechter gegeven verbod dusdanig aan te passen dat een steiger met een lengte van twaalf meter, althans een steiger met een lengte die niet langer is dan de huidige steiger van [geïntimeerde 1] c.s., uitdrukkelijk niet onder het gegeven verbod valt;
veroordeling (hoofdelijk) van [geïntimeerde 1] c.s. in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
5.2
[appellant 1] c.s. hebben één grief tegen het bestreden vonnis geformuleerd. Die houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet onmiskenbaar duidelijk heeft gemaakt dat [appellant 1] c.s. wel een steiger mogen aanleggen met een lengte van twaalf meter, althans een steiger die niet langer is dan de steiger van [geïntimeerde 1] c.s..
De beoordeling door het hof
6.1
Partijen verschillen feitelijk van mening over de uitleg van het door de voorzieningenrechter uitgesproken verbod. [appellant 1] c.s. stellen dat uit dit verbod niet volgt dat de bouw van iedere steiger is verboden, maar slechts dat eruit volgt dat de geplande steiger van 20 meter is verboden. Hun grief is ertegen gericht dat de voorzieningenrechter dit niet nadrukkelijk heeft overwogen. [geïntimeerde 1] c.s. daarentegen stellen zich op het standpunt dat iedere steiger is verboden en hebben aangekondigd aanspraak te maken op dwangsommen indien [appellant 1] c.s. een steiger bouwen.
6.2
Een dictum van een vonnis moet worden uitgelegd in het licht van de overwegingen waarop het is gebaseerd en tegen de achtergrond van het partijdebat. Het hof stelt vast dat in eerste aanleg de bouwplannen van [appellant 1] c.s. aan de orde waren die ertoe strekten dat een steiger van 20 meter zou worden aangelegd. Dat volgt in de eerste plaats uit het petitum van de dagvaarding, waarin is verwezen naar de overzichtsfoto die als productie 8 was overgelegd en de bouwtekening die als productie 10 was overgelegd. In beide producties is een lange steiger van 20 meter getekend. De discussie in eerste aanleg heeft zich logischerwijs dan ook toegespitst op die (lange) steiger. Dragend voor het oordeel van de voorzieningenrechter is dat een zo lange steiger de toegang tot de jachthaven en de loods van [geïntimeerde 1] c.s. ontoelaatbaar zou belemmeren. De voorzieningenrechter heeft nadrukkelijk overwogen (4.8 van het vonnis) dat niet aannemelijk is dat een (aanmerkelijk) kortere steiger op de voorgenomen plek onrechtmatige hinder zal opleveren jegens [geïntimeerde 1] c.s. De discussie over de vraag bij welke steigerlengte de jachthaven van [geïntimeerde 1] c.s. behoorlijk bereikbaar blijft, heeft de voorzieningenrechter verwezen naar de bodemrechter. In het dictum heeft de voorzieningenrechter vervolgens verwezen naar de door [geïntimeerde 1] c.s. ook genoemde producties 10 en 11 bij dagvaarding, die beide betrekking hebben op de vergunde steiger van 20 meter ([geïntimeerde 1] c.s. gaan daarvan overigens ook uit, zie paragraaf 8 memorie van antwoord).
6.3
Het hof is van oordeel dat er in het licht van het voorgaande geen redelijke twijfel over kan bestaan dat het oordeel van de voorzieningenrechter uitsluitend betrekking had op de lange steiger van 20 meter of enige andere steiger met een lengte die een behoorlijke bereikbaarheid van de jachthaven van Heijen c.s. zou kunnen belemmeren. Dat geldt daarom ook voor het door hem uitgesproken verbod. Het oordeel van de voorzieningenrechter en het door hem uitgesproken verbod hadden, met andere woorden, niet betrekking op een steiger van 12 meter, die net zo lang is als de reeds aanwezige steiger van [geïntimeerde 1] c.s.. De stelling in hoger beroep van [geïntimeerde 1] c.s. (achter 20 memorie van antwoord) dat het gevraagde verbod erop gericht was een ‘volledig verbod van welke steiger dan ook’ te verkrijgen is niet te rijmen met de in eerste aanleg ingenomen stellingen en vorderingen. Dit betoog ziet er in het bijzonder aan voorbij dat [geïntimeerde 1] c.s. in eerste aanleg subsidiair hebben gevorderd [appellant 1] c.s. ‘te gebieden om de bouwplannen dusdanig aan te passen dat de steiger dezelfde lengte heeft als de steiger van [geïntimeerde 1] c.s. voor de botenloods.’ Die vordering kan niet anders worden begrepen dan dat [geïntimeerde 1] c.s. tegen een steiger van twaalf meter geen bezwaar hadden.
6.4
[appellant 1] c.s. vragen het hof nu feitelijk om dit te verduidelijken omdat [geïntimeerde 1] c.s. hebben gedreigd dwangsommen te executeren indien [appellant 1] c.s. zullen overgaan tot de aanleg van een steiger van 12 meter. Anders dan [geïntimeerde 1] c.s. betogen, is hier geen sprake van een vordering in reconventie die niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld. [appellant 1] c.s. vragen slechts om een veroordeling die minder ver strekt dan de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling, zoals die door [geïntimeerde 1] c.s. in hoger beroep kennelijk (ook) wordt begrepen. Zij vragen immers dat duidelijk wordt gemaakt dat uitsluitend een steiger van 20 meter is verboden en niet ook een kortere steiger van twaalf meter. Een verbod om een steiger van 20 meter aan te leggen is minder verstrekkend dan een verbod om iedere steiger of een steiger van twaalf meter aan te leggen.
6.5
Het feit dat [appellant 1] c.s. geen grief hebben gericht tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om ‘het oordeel te verwijzen’ naar de rechtbank (paragraaf 52 memorie van antwoord) brengt niet mee dat het hof niet over de vordering in hoger beroep kan beslissen. De voorzieningenrechter heeft het voortduren van zijn verbod afhankelijk gemaakt van het aanhangig maken van een bodemprocedure. Voor [appellant 1] c.s. was er geen reden om het daarmee oneens te zijn en daartegen een grief te richten. De discussie over de uitleg van de beslissing in dit kort geding staat ook los van de uitkomst van de bodemprocedure. Zolang die uitkomst er niet is, houden [geïntimeerde 1] c.s. [appellant 1] c.s. immers aan hun uitleg van het vonnis in kort geding en hebben [appellant 1] c.s. er belang bij duidelijkheid te verkrijgen over de juiste uitleg van het dictum of beperking daarvan.
6.6
De voorzieningenrechter behoefde in het licht van het voorgaande niet nader te specificeren dat zijn verbod niet ook betrekking had op een steiger van twaalf meter, omdat daarover in het licht van de vordering en het partijdebat geen misverstand kon bestaan. Dat brengt mee dat de grief is gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat de voorzieningenrechter ook een kortere steiger heeft verboden. Hoewel [appellant 1] c.s. materieel het gelijk aan hun zijde hebben, en [geïntimeerde 1] c.s. zich ten onrechte op het standpunt stellen dat iedere steiger door de voorzieningenrechter is verboden, kan de grief om die reden niet slagen.
6.7
[geïntimeerde 1] c.s. willen in hoger beroep kennelijk bewerkstelligen dat ook een kortere steiger van twaalf meter wordt verboden. Zij leggen daaraan ten grondslag dat het gebruik van een dergelijke steiger tot overlast zou leiden. Met dat betoog zien zij eraan voorbij dat hun vordering in eerste aanleg niet gericht was op een verbod om een steiger van twaalf meter of minder aan te leggen. Integendeel, zij hebben (subsidiair) gevorderd dat het [appellant 1] c.s. zou worden verboden om een steiger
langerdan twaalf meter aan te leggen, hetgeen impliceert dat hun vordering niet betrekking had op een steiger van twaalf meter of korter. Hun standpunt in hoger beroep komt dus feitelijk neer op een eisvermeerdering en strekt er in ieder geval toe dat aan Hogenboom c.s. een verdergaande beperking wordt opgelegd dan door de voorzieningenrechter is opgelegd en strekt dus tot wijziging van het dictum ten nadele van [appellant 1] c.s.. Om dat te bereiken hadden [geïntimeerde 1] c.s. zelfstandig principaal appel of incidenteel appel moeten instellen en grieven tegen het vonnis moeten richten. Dat hebben zij niet gedaan, zodat de discussie of een steiger van twaalf meter of korter onrechtmatig zou zijn, door het hof strikt genomen niet behoeft te worden beantwoord. Immers: door de voorzieningenrechter is uitsluitend een steiger van 20 meter verboden en de vordering van [geïntimeerde 1] c.s. heeft geen betrekking op een verbod op de aanleg van een steiger van twaalf meter of korter. Omdat beide partijen kennelijk in dit hoger beroep de vraag aan de orde hebben willen stellen of een steiger van twaalf meter is toegestaan, zal het hof daarop niettemin ingaan.
6.8
Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat in een bodemprocedure uitgemaakt moet worden welke lengte een door [appellant 1] c.s. aan te leggen steiger zal mogen hebben. Dat laat onverlet dat het hof in dit kort geding tot het voorlopige oordeel kan komen dat een steiger met een lengte van twaalf meter, gelijk aan de steiger van [geïntimeerde 1] c.s., niet onrechtmatig is, en dat er dus geen grond is om de aanleg van zo’n steiger te verbieden.
6.9
In eerste aanleg hebben [geïntimeerde 1] c.s. de onrechtmatigheid van het voorgenomen handelen van [appellant 1] c.s. daarin gezocht dat de toegang tot de haven van [geïntimeerde 1] c.s. wordt belemmerd. Met een steiger die even lang is als de steiger die [geïntimeerde 1] c.s. zelf hebben, verandert er op het eerste gezicht niets aan die toegang. [geïntimeerde 1] c.s. hebben, met andere woorden, van een steiger van twaalf meter die naast de reeds aanwezig steiger wordt aangelegd, niet meer last dan zij van hun eigen steiger hebben. De breedte van die steiger maakt voor [geïntimeerde 1] c.s. geen verschil, want die steiger zal gesitueerd worden aan de kant van [appellant 1] c.s. en hooguit de doorvaartbreedte van de toegang tot de haven van [appellant 1] c.s. versmallen.
6.1
[geïntimeerde 1] c.s. hebben aangevoerd dat zij hun steiger gebruiken voor de aanleg van schepen (passanten) en dat de eigenaren van die schepen overlast kunnen ondervinden van het klaarmaken en schoonmaken van boten en van klanten van [appellant 1] c.s. (huurders van die boten) die de (nieuwe) steiger van [appellant 1] c.s. zullen gebruiken. Het hof acht die stelling onvoldoende onderbouwd om te kunnen concluderen dat met de nieuwe kortere steiger, onrechtmatige hinder zal worden veroorzaakt. Daarbij neemt het hof tot uitgangspunt dat [appellant 1] c.s. hebben aangegeven dat de steiger uitsluitend gebruikt zal worden om hun klanten op weg te helpen naar het openbaar vaarwater van de Kagerplassen. Het klaarmaken en schoonmaken van de boten zal gebeuren op dezelfde plaats als waar dat nu gebeurt. Het afmeren van een boot aan de nieuwe steiger is niet mogelijk omdat daarmee de toegang tot de haven van [appellant 1] c.s. wordt geblokkeerd. Op de nieuwe steiger zullen ook geen kikkers of bolders worden aangebracht, zodat het afmeren ook feitelijk niet mogelijk zal zijn. Onder die omstandigheden is het hof voorshands van oordeel dat niet aannemelijk is dat de aanwezigheid van een steiger van twaalf meter aanleiding kan geven tot onrechtmatige hinder. Indien in de toekomst zal blijken dat de wijze waarop de steiger gebruikt wordt, toch onrechtmatige hinder veroorzaakt, zullen [geïntimeerde 1] c.s. die situatie opnieuw aan de rechter kunnen voorleggen.
6.11
De conclusie van het bovenstaande is dat het [appellant 1] in deze civiele procedure in kort geding niet kan worden verboden een steiger aan te leggen die even lang is als de reeds aanwezige steiger van [geïntimeerde 1] c.s.. Omdat [geïntimeerde 1] c.s. kennelijk, maar ten onrechte, menen dat de voorzieningenrechter een dergelijk verbod wel heeft uitgesproken, en de grief van [appellant 1] c.s. daarbij eveneens ten onrechte aansluit, zal het hof de door de voorzieningenrechter uitgesproken veroordeling bekrachtigen en om verder misverstand daarover te voorkomen, specificeren.
6.12
De discussie over de gang van zaken tijdens de zitting in eerste aanleg kan verder onbesproken blijven omdat in hoger beroep een nieuwe behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden.
6.13
[appellant 1] c.s. hebben in hoger beroep primair gevorderd dat de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen van [geïntimeerde 1] c.s. volledig worden afgewezen. Daartoe bestaat geen grond. [appellant 1] c.s. hebben immers geen grieven aangevoerd tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de vergunde steiger van twintig meter onrechtmatig is.
6.14
De vordering in eerste aanleg van [geïntimeerde 1] c.s. was mede gebaseerd op de stelling dat er door verjaring een erfdienstbaarheid van ongestoorde toegang tot de haven en de steiger is verkregen. Het hof onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter en voegt daaraan toe dat de discussie over deze gestelde erfdienstbaarheid voor een steiger met een lengte van 12 meter geen relevantie heeft.
6.15
Het voorgaande brengt mee dat de grief niet slaagt omdat deze is gebaseerd op het onjuiste standpunt dat een steiger van twaalf meter door de voorzieningenrechter is verboden. [geïntimeerde 1] c.s. hebben dit hoger beroep echter uitgelokt door te dreigen met executie van de dwangsommen als [appellant 1] c.s. een steiger van twaalf meter zouden aanleggen. Zij hebben materieel te gelden als de in het ongelijk gestelde partij in hoger beroep. Zij zullen daarom worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof laat de kostenveroordeling in eerste aanleg in stand, omdat het oordeel van de voorzieningenrechter met betrekking tot de steiger van 20 meter niet is aangevochten en dus in dit hoger beroep in kort geding voor juist moet worden gehouden. [appellant 1] c.s. hebben gevorderd dat de proceskosten worden vermeerderd met de wettelijke handelsrente, maar de wettelijke handelsrente is niet op een proceskostenveroordeling van toepassing. Wel zal de gewone rente worden toegewezen. Het hof laat ook de uitgesproken dwangsomveroordeling in stand. Tegen dat deel van de veroordeling is immers geen grief gericht en het hof acht die dwangsom overigens passend ten aanzien van het verbod om een steiger van 20 meter aan te leggen.
6.16
Het bewijsaanbod wordt gepasseerd omdat er binnen het kader van dit kort geding geen ruimte is voor nadere bewijslevering.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 29 juli 2020 met dien verstande dat een steiger met een lengte van twaalf meter of korter, die wordt aangelegd naast de reeds aanwezige steiger van [geïntimeerde 1] c.s., niet door het uitgesproken verbod wordt bestreken;
  • veroordeelt [geïntimeerde 1] c.s. hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant 1] c.s. tot op heden begroot op € 760,- aan griffierecht, € 100,89 aan explootkosten en € 3.342,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
  • wijst het meer of anders gevorderde af;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, P. Glazener en T.M. Snoep en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 december 2021 in aanwezigheid van de griffier.