ECLI:NL:GHDHA:2021:249

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
BK-20/00405
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hypotheekrenteaftrek en woonplaatsfictie van uitgezonden ambtenaar

In deze zaak gaat het om de vraag of de hypotheekrenteaftrek van belanghebbende, een ambtenaar die uitgezonden was naar het buitenland, terecht is gecorrigeerd door de Inspecteur. Belanghebbende had in 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij de hypotheekrenteaftrek werd gecorrigeerd omdat haar zoon, die in 2016 terugkeerde naar Nederland, op het adres van de woning was ingeschreven. Het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat de woonplaatsfictie van artikel 2.2, lid 2, Wet IB 2001 niet betekent dat belanghebbende haar hoofdverblijf in de woning heeft behouden. De zoon wordt vanaf zijn terugkeer als derde aangemerkt, waardoor de woning niet meer als eigen woning kan worden aangemerkt in de zin van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, die eerder het beroep van belanghebbende ongegrond had verklaard. Belanghebbende kan geen beroep doen op het beleid van de Staatssecretaris van Financiën, omdat haar zoon bij aanvang van de uitzending naar het buitenland is meeverhuisd. De stelling dat de zoon als kraakwacht in de woning verbleef, wordt ook verworpen, omdat belanghebbende niet heeft aangetoond dat dit het geval was. De uitspraak van het Hof is op 3 februari 2021 gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00405

Uitspraak van 3 februari 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: […] )
en

de Inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Heerlen, de Inspecteur

(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 februari 2020, nummer SGR 19/4456.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.218 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 51 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 46. Met toestemming van partijen is het beroep voor de verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 januari 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende werkt voor het ministerie van Buitenlandse Zaken (het Ministerie). Zij is vanaf 2 juli 2010 meerdere malen door het Ministerie uitgezonden naar het buitenland. In 2016 was zij uitgezonden naar Moskou.
2.2.
Belanghebbende heeft tot 2 juli 2010 samen met haar partner (de partner) en haar zoon (de zoon) in de woning met adres [adres] te [woonplaats] (de woning) gewoond. Daarna woonden zij in het buitenland. In 2019 zijn belanghebbende en haar partner teruggekeerd naar Nederland en sindsdien wonen zij weer in de woning.
2.3.
De zoon verhuisde in 2016 terug naar de woning in Nederland en stond vanaf 24 augustus 2016 volgens de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres van de woning.
2.4.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2016 de woning als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) aangemerkt en heeft zowel de in 2016 betaalde hypotheekrente als het over de periode van 1 januari tot en met 23 augustus 2016 berekende eigenwoningforfait in aanmerking genomen.
2.5.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag de hypotheekrenteaftrek gecorrigeerd. De correctie ziet op de periode vanaf 24 augustus 2016, de datum met ingang waarvan de zoon weer ingeschreven stond op het adres van de woning.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover althans van belang, het volgende overwogen:
“7. [Belanghebbende] heeft primair gesteld dat zij als uitgezonden ambtenaar op grond van artikel 2.2, tweede lid, van de Wet IB bij fictie binnenlands belastingplichtig is gebleven en dat de woning reeds daarom de eigen woning is gebleven. Ter onderbouwing wijst [belanghebbende] op een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken opgesteld document, waarin staat dat uitgezonden ambtenaren en hun gezinsleden fictief binnenlands belastingplichtig blijven. De toepassing van artikel 2.2, tweede lid, van de Wet IB laat naar het oordeel van de rechtbank echter onverlet dat moet worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB. Voor het in aftrek brengen van de hypotheekrente op grond van die bepaling dient dan te worden voldaan aan de voorwaarde dat de woning [belanghebbende] daadwerkelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Aangezien [belanghebbende] in 2016 in Moskou woonde wordt niet voldaan aan de hoofdregel van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB en kan de woning daarom niet worden aangemerkt als een eigen woning en kan de hypotheekrente niet in aftrek worden gebracht. De grond van [belanghebbende] slaagt dus niet.
8. Subsidiair stelt [belanghebbende] dat er geen sprake is van terbeschikkingstelling aan derden, aangezien de zoon direct voorafgaand aan de terugkeer naar Nederland tot haar huishouden behoorde. In die zin wijkt dit geval dan ook af van de zaak die is beslist door de Hoge Raad op 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9090. In die zaak keerde de dochter ook terug naar de woning, maar had zij gedurende haar studietijd elders gewoond in welke tijd zij niet tot het huishouden van het gezin had behoord. Daarvan is hier geen sprake, aldus [belanghebbende].
9. De Hoge Raad heeft in die zaak het volgende overwogen:
“(…)
3.3.1.
Volgens artikel 3.111, lid 1 van de Wet IB 2001 geldt als voorwaarde voor de kwalificatie ‘eigen woning’ dat de woning de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Ingevolge artikel 3.111, lid 6, van de Wet IB 2001 kan een woning die door de belastingplichtige niet als hoofdverblijf wordt gebruikt, en die hem voorheen als eigen woning ter beschikking heeft gestaan, onder bepaalde voorwaarden toch als eigen woning worden aangemerkt. Een van die voorwaarden is dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld.
3.3.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de laatstgenoemde bepaling volgt dat met de voorwaarde dat de woning de belastingplichtige ter beschikking moet staan, bedoeld is dat de woning niet wordt verhuurd en dat ook niet wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken (…).
Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de belastingplichtige de woning ter beschikking stelt in de zin van artikel 3.111, lid 6, letter a, van de Wet IB 2001 door in een geval als het onderhavige de dochter in de woning te laten wonen. Daaraan doet niet af dat de elders woonachtige belastingplichtige ook zelf gebruik kan maken van die woning als hij tijdelijk in Nederland verblijft.
(…)
3.3.4.
Tot deze derden moeten worden gerekend al diegenen die niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de dochter in het onderhavige jaar niet tot het huishouden van belanghebbende behoorde. Derhalve getuigt ’s Hofs oordeel dat de dochter niet kan worden gerekend tot de derden in de hiervoor bedoelde zin, van een onjuiste rechtsopvatting. (…).”
10. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in r.o. 3.3.4. in het hierboven aangehaalde arrest heeft overwogen, moeten tot de derden als bedoeld in artikel 3.111, zesde lid, van de Wet IB worden gerekend al diegenen die niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. De zoon van [belanghebbende] heeft na terugkeer naar Nederland zijn intrek in de woning genomen. Hij was niet louter overgekomen voor bijvoorbeeld familiebezoek, waarbij hij overigens tot het huishouden van [belanghebbende] is blijven behoren. Hij is in Nederland een zelfstandig leven gaan leiden en een eigen huishouden gaan voeren. De zoon behoorde vanaf 24 augustus 2016 dan ook niet tot het huishouden van [belanghebbende] en moet worden aangemerkt als derde in de zin van artikel 3.111, zesde lid, onder a, van de Wet IB. Hoewel de situatie afwijkt van die in het genoemde arrest is de uitkomst naar het oordeel van de rechtbank daaraan gelijk.
11. [Belanghebbende] heeft meer subsidiair een beroep gedaan op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 24 november 2009 (nr. CPP2009/2342M, het besluit). Volgens [belanghebbende] voldeed haar zoon aan alle voorwaarden van het besluit. Het besluit luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
6.2
Uitzending en terbeschikkingstelling aan derden
Voor de uitzendregeling mag de woning tijdens de gehele periode van de uitzending (naar het buitenland) niet aan derden ter beschikking worden gesteld. Dit geldt voor elke terbeschikkingstelling aan derden, en dus ook als de woning deels ter beschikking is gesteld, ongeacht de hoogte van de vergoeding.
(…)
Kinderen die na uitzending achterblijven zijn in dit kader ook derden.
Goedkeuring
Ik keur met toepassing van de artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de hardheidsclausule) goed dat de uitzendregeling kan worden toegepast als kinderen in de woning blijven wonen. De goedkeuring geldt zolang is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden.
- Vanaf het moment van de uitzending wonen uitsluitend de kinderen van de belastingplichtige of zijn partner in de woning.
- De kinderen zijn jonger dan 27 jaar. Als een kind 27 jaar wordt, vervalt vanaf dat moment de goedkeuring.
- De kinderen behoorden direct voorafgaand aan de uitzending tot het huishouden van de belastingplichtige.
- De kinderen blijven de woning om niet bewonen. Er wordt dus geen huur betaald.
De hiervoor bedoelde kinderen worden in dit kader niet gezien als derden. Als die kinderen verhuizen, kan de uitzendregeling dus van toepassing blijven. (…)”
12. Gelet op de tekst van het besluit geldt de goedkeuring slechts voor gevallen waarin de kinderen na de verhuizing van de ouders in de woning zijn blijven wonen. Aangezien de zoon aanvankelijk met zijn ouders is meeverhuisd, is in dit geval niet aan deze eis voldaan, zodat het beroep van [belanghebbende] op het goedkeurend beleid niet slaagt. Hierbij is in aanmerking genomen dat het besluit een begunstigend beleidsbesluit is en niet de uitleg van een wettelijke bepaling betreft. Het is niet aan de belastingrechter om dit beleid te verruimen. De tekst van het besluit is op dit punt ook duidelijk. De omstandigheid dat er sprake is van fictieve binnenlandse belastingplichtig doet aan het vorenstaande – mede gelet op overweging 7 - niet af.
13. Meer subsidiair stelt [belanghebbende] dat haar zoon kraakwacht is geweest en dat de woning daardoor alsnog aangemerkt dient te worden als eigen woning (vgl. Hoge Raad 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2316). [Belanghebbende] voert daartoe aan dat er in 2015 in de woning is ingebroken en haar zoon dientengevolge op de zolderkamer is gaan wonen.
14. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat recht bestaat op aftrek van hypotheekrente op [belanghebbende] rust. Het is derhalve aan [belanghebbende] om aannemelijk te maken dat haar zoon vanaf 24 augustus 2016 als kraakwacht verblijf heeft gehouden in de reeds sinds 2010 leegstaande woning en dat de woning de zoon niet anderszins ter beschikking heeft gestaan.
15. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. [Belanghebbende] heeft haar stelling namelijk verder niet onderbouwd en de woning stond de zoon ook geheel ter beschikking.
16. [Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de belastingrente. Niet gebleken is dat de rente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend.
17. Nu de woning terecht door [de Inspecteur] vanaf 24 augustus 2016 niet is aangemerkt als eigen woning, is de aangifte terecht gecorrigeerd. Gelet hierop is het beroep ongegrond verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de hypotheekrenteaftrek terecht is gecorrigeerd. Meer in het bijzonder is in geschil of de woning ook vanaf 24 augustus 2016 nog als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt. Belanghebbende beantwoordt deze laatste vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.610. Tevens verzoekt belanghebbende het Hof om een proceskostenvergoeding toe te kennen voor de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsprocedure.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

De relatieve bevoegdheid van de Rechtbank
5.1.
Belanghebbende woonde ten tijde van het instellen van het beroep in het buitenland. Indien de indiener van het beroepschrift geen woonplaats in Nederland heeft, bepaalt de plaats waar het bestuursorgaan zijn zetel heeft bij welke rechtbank beroep kan worden ingesteld. Belanghebbende valt onder kantoor buitenland van de Belastingdienst, dat zijn zetel heeft in Heerlen. Deze gemeente behoort tot het rechtsgebied van het ressort 's-Hertogenbosch. Daaruit volgt dat de Rechtbank Zeeland-West-Brabant bevoegd was van het onderhavige geschil in eerste aanleg kennis te nemen (artikel 8:7, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8, lid 9, letter a, van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak en de artikelen 17, letter a, en 6 van de Wet op de rechterlijke indeling). De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft, met toestemming van partijen, de zaak ter behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank.
5.2.
Artikel 8:117 Awb geeft het Hof in hoger beroep de bevoegdheid om, indien de uitspraak is gedaan door een andere rechtbank dan de bevoegde, de uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken. Aangezien partijen toestemming hebben gegeven voor de behandeling en beslissing van de zaak door de Rechtbank zal het Hof - de voorkeur van partijen volgend - de onbevoegdheid van de Rechtbank voor gedekt verklaren en de uitspraak van de Rechtbank aanmerken als bevoegdelijk gedaan.
Fictieve binnenlandse belastingplicht
5.3.
Artikel 3.111 Wet IB 2001 bepaalt wat onder een eigen woning in de zin van de eigenwoningregeling wordt verstaan. Het eerste lid van dit artikel bevat de hoofdregel en bepaalt dat een eigen woning een (gedeelte van een) gebouw is dat aan de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouden behoren, als hoofdverblijf ter beschikking staat.
5.4.
Ingevolge artikel 2.2, lid 2, Wet IB 2001 wordt een uitgezonden ambtenaar als belanghebbende steeds geacht in Nederland te wonen. Het gevolg daarvan is dat een dergelijke ambtenaar (conform het internationale gebruik) als inwoner van de zendstaat blijft gelden en diens binnenlandse belastingplicht dus in stand blijft. Anders dan belanghebbende voorstaat, gaat de woonplaatsfictie echter niet zo ver dat deze tevens meebrengt dat de uitgezonden ambtenaar voor de toepassing van de eigenwoningregeling geacht wordt zijn hoofdverblijf te hebben behouden in de woning waarin deze tot de uitzending woonde. De stelling van belanghebbende faalt dus. Aangezien niet in geschil is dat belanghebbende in het onderhavige jaar met haar gezin in Moskou woonde, kan de woning niet als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 worden aangemerkt.
5.5.
Belanghebbende heeft zich ter zitting van het Hof beroepen op het vertrouwensbeginsel in verband met de volgende passage op de website van het Ministerie inzake de fiscale implicaties van een vertrek naar het buitenland voor uitgezonden ambtenaren:
“Uw fiscale dossier verhuist in beginsel naar de Belastingdienst/Limburg/kantoor Buitenland te Heerlen. Voor de toepassing van de belastingwetgeving bent u geen emigrant. Uitgezonden ambtenaren van Nederlandse nationaliteit die werkzaam zijn op een diplomatieke, consulaire of permanente vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland en Nederlanders, die in dienstbetrekking staan tot de Staat der Nederlanden en in het kader van een Verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is in een andere mogendheid werkzaamheden verrichten, worden namelijk bij wijze van fictie als binnenlandse belastingplichtige aangemerkt. Zij worden voor fiscale doeleinden geacht in Nederland te wonen. Dit geldt eveneens voor de op de post bij u verblijvende (fiscale) partner en kinderen die jonger zijn dan 27 jaar en die in belangrijke mate door u worden onderhouden. Ontvangt u van de Belastingdienst een schattingsformulier (SMI-biljet voor migranten), een M-biljet (voor emigranten) of een C-biljet (voor buitenlands belastingplichtigen), dan moet u met de Belastingdienst te Heerlen contact opnemen en aangeven dat u fictief binnenlands belastingplichtig bent.”
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende uit deze informatie van de website van het Ministerie over de fictieve binnenlandse belastingplicht van een uitgezonden ambtenaar redelijkerwijs niet kunnen afleiden dat die ook betrekking heeft op de behandeling van de woning van een uitgezonden ambtenaar voor de toepassing van de eigenwoningregeling. Voorts geldt dat in het geval van algemene voorlichting een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts kan slagen, indien de belastingplichtige ten gevolge van de betreffende uitlating een handeling heeft verricht of nagelaten ten gevolge waarvan hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen, maar daarenboven schade lijdt. Gesteld noch gebleken is dat aan deze voorwaarde is voldaan. Ten slotte geldt dat de Belastingdienst niet gebonden kan worden geacht aan door een op het gebied van belastingheffing niet bevoegd ministerie gegeven algemene voorlichting. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
Terbeschikkingstelling aan derden
5.6.
Artikel 3.111, lid 6, Wet IB 2001 bepaalt het volgende:
“6. Een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat, kan op verzoek mede worden aangemerkt als eigen woning indien gedurende die periode:
a. de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld en
b. de belastingplichtige tezamen met zijn partner niet met betrekking tot een andere woning belastbare inkomsten uit eigen woning geniet.”
5.7.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat met de voorwaarde dat de woning de belastingplichtige ter beschikking moet staan, bedoeld is dat de woning niet wordt verhuurd en dat ook niet wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken (Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 7, blz. 10 e.v.).
5.8.
In het arrest van 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9090, BNB 2013/82, heeft de Hoge Raad overwogen dat tot de derden bedoeld in artikel 3.111, lid 6, letter a, Wet IB 2001 moeten worden gerekend al diegenen die niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. Ook een kind van de belastingplichtige kan dus worden aangemerkt als een derde indien dit kind zelfstandig een huishouden voert.
5.9.
In geschil is of de woning, als gevolg van de terugkeer van de zoon in de woning, aan een derde ter beschikking is gesteld. Belanghebbende stelt dat dit niet het geval is, omdat haar zoon direct voorafgaand aan zijn terugkeer naar Nederland tot haar huishouden behoorde. Deze situatie wijkt volgens belanghebbende af van de situatie in het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2012, omdat het in die zaak ging om een dochter die voorafgaand aan haar terugkeer naar de woning niet tot het huishouden van de ouders behoorde. De Inspecteur stelt dat de zoon vanaf zijn terugkeer naar Nederland niet meer tot het huishouden van belanghebbende behoort, en dat daarom sprake is van terbeschikkingstelling van de woning aan een derde.
5.10.
Belanghebbende stelt op zichzelf terecht dat het onderhavige geval niet identiek is aan dat van het arrest, maar dat betekent niet dat toepassing van het door de Hoge Raad gegeven criterium hier tot een andere uitkomst moet leiden. Uit het feit dat de zoon zich bij zijn terugkeer in Nederland heeft ingeschreven op het adres van de woning, volgt dat het niet ging om een kortstondige terugkeer, maar om een terugkeer voor een langere periode. Het Hof leidt hieruit af dat de zoon niet slechts tijdelijk feitelijk niet meer bij belanghebbende en haar partner woonde. Het Hof is dan ook van oordeel dat de zoon vanaf 24 augustus 2016 zelfstandig een huishouding is gaan voeren en derhalve niet meer tot het huishouden van belanghebbende behoorde. Het gevolg daarvan is dat de zoon vanaf dat moment moet worden aangemerkt als derde in de zin van artikel 3.111, lid 6, letter a, Wet IB 2001.
Begunstigend beleidsbesluit
5.11.
Met betrekking tot de terbeschikkingstelling aan derden is het volgende opgenomen in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 2 november 2009 (CPP 2009/998M,
Stcrt.2009, 16 865) (het beleidsbesluit):

“6.2. Uitzending en terbeschikkingstelling aan derden

Voor de uitzendregeling mag de woning tijdens de gehele periode van de uitzending (naar het buitenland) niet aan derden ter beschikking worden gesteld. Dit geldt voor elke terbeschikkingstelling aan derden, en dus ook als de woning deels ter beschikking is gesteld, ongeacht de hoogte van de vergoeding.
(…)
Kinderen die na uitzending achterblijven zijn in dit kader ook derden.

Goedkeuring

Ik keur met toepassing van de artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de hardheidsclausule) goed dat de uitzendregeling kan worden toegepast als kinderen in de woning blijven wonen. De goedkeuring geldt zolang is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden.
- Vanaf het moment van de uitzending wonen uitsluitend de kinderen van de belastingplichtige of zijn partner in de woning.
- De kinderen zijn jonger dan 27 jaar. Als een kind 27 jaar wordt, vervalt vanaf dat moment de goedkeuring.
- De kinderen behoorden direct voorafgaand aan de uitzending tot het huishouden van de belastingplichtige.
- De kinderen blijven de woning om niet bewonen. Er wordt dus geen huur betaald.
De hiervoor bedoelde kinderen worden in dit kader niet gezien als derden. Als die kinderen verhuizen, kan de uitzendregeling dus van toepassing blijven.”
5.12.
Meer subsidiair bepleit belanghebbende dat wordt voldaan aan de voorwaarden van het beleidsbesluit. Zij stelt dat ook aan de eerste voorwaarde wordt voldaan, omdat haar zoon tijdens de uitzending op grond van artikel 2.2, lid 2 en 3, Wet IB 2001 wordt geacht in Nederland te wonen. De Inspecteur stelt dat de goedkeuring uitsluitend geldt voor die gevallen waarin kinderen vanaf het moment van de uitzending daadwerkelijk in de woning blijven wonen.
5.13.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 december 2012 geoordeeld dat de goedkeuring alleen geldt voor de situatie waarin kinderen na de verhuizing van de belastingplichtige in de desbetreffende woning zijn blijven wonen. Het Hof ziet geen reden om hiervan in het onderhavige geval af te wijken. Het beroep van belanghebbende op het beleidsbesluit kan niet slagen, omdat vaststaat dat de zoon bij aanvang van de uitzending is meeverhuisd naar het buitenland. De fictieve binnenlandse belastingplicht maakt dit niet anders (zie hiervóór onder 5.4).
Kraakwacht
5.14.
Nog meer subsidiair stelt belanghebbende dat haar zoon - naar aanleiding van een inbraak in de woning in 2015 - als kraakwacht zijn intrek heeft genomen op de zolder, en dat de woning op grond daarvan nog steeds als eigen woning kan worden gekwalificeerd. De Inspecteur verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2316, BNB 2013/184, (het Kraakwachtarrest) en merkt op dat de woning tot het moment van de terugkeer van de zoon ruim 6 jaar heeft leeggestaan en dat er ook na de inbraak minimaal 8 maanden zijn verstreken. Tevens stelt hij dat het gezien de ouder-kindrelatie aannemelijk is dat de zoon de beschikking heeft gehad over de hele woning en niet slechts over de zolderkamer. Hij acht het daarnaast niet aannemelijk dat belanghebbende haar zoon op ieder gewenst moment op straat zou willen zetten.
5.15.
Van een kraakwachtsituatie is sprake indien met een derde is overeengekomen dat hij zorg zal dragen dat de woning niet wordt gekraakt en deze derde, behoudens een beperkte bijdrage in de energiekosten, geen vergoeding hoeft te betalen voor het daarmee gepaard gaande verblijf in de woning en hij de woning zal moeten verlaten zodra de eigenaar dit noodzakelijk acht (r.o. 3.3.3. van het Kraakwachtarrest). Naar het oordeel van het Hof gaat het om de situatie dat de eigenaar het gebruik van de woning aan de kraakwacht toestaat opdat deze laatste, gedurende de periode waarin de eigenaar zelf niet voor de woning kan zorgen, op de woning past en aldus zekerstelt dat de eigenaar zelf te zijner tijd de woning weer als hoofverblijf kan betrekken. De bewijslast dat sprake is van een kraakwachtsituatie rust op belanghebbende. Belanghebbende is niet in haar bewijslast geslaagd. Zij heeft namelijk onvoldoende feiten gesteld en - tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur - aannemelijk gemaakt om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat de zoon de woning in augustus 2016 enkel heeft betrokken om die zorgplicht uit te voeren en niet (mede) om in diens eigen woonbehoefte te voorzien.
Belastingrente
5.16.
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de belastingrente. Niet gebleken is dat de rente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend.
Slotsom
5.17.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, Chr.Th.P.M. Zandhuis en J.V. van Noorle Jansen, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 3 februari 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.