In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de rechtbank Den Haag voor doodslag. De verdachte, geboren in 1983 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar. Het hof heeft de bewijsoverwegingen aangevuld, met name met betrekking tot de bewijswaarde van een schoenspoor dat in de hals van het slachtoffer werd aangetroffen. Dit schoenspoor werd in verband gebracht met de schoenen van de verdachte, wat leidde tot de conclusie dat hij het slachtoffer met opzet en met voorbedachten rade heeft aangevallen.
De tenlastelegging omvatte meerdere vormen van geweld, waaronder het toebrengen van dodelijk letsel aan het slachtoffer in de periode van 22 tot 23 juni 2018 in Bodegraven-Reeuwijk. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis van de rechtbank wordt bevestigd, en het hof heeft in grote lijnen de overwegingen van de rechtbank gevolgd, met uitzondering van de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij het een bedrag van € 1.201,82 heeft vastgesteld als materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente.
Het hof heeft ook de kosten van de benadeelde partij in verband met de vordering toegewezen, en de verdachte is verplicht gesteld om dit bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer. De uitspraak benadrukt de ernst van de zaak en de gevolgen van het gepleegde geweld, waarbij het hof concludeert dat er sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.