ECLI:NL:GHDHA:2021:2464

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
10 december 2021
Zaaknummer
200.270.633/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over legaat en vruchtgebruik na overlijden

In deze zaak gaat het om een geschil over een testament waarin een legaat van levenslang vruchtgebruik aan de ex-echtgenote van de erflater is opgenomen. De appellant, een van de erfgenamen, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin zijn vorderingen zijn afgewezen. De appellant stelt dat het vruchtgebruik nooit op de wettelijk voorgeschreven wijze is gevestigd en vraagt zich af of de ex-echtgenote recht heeft op de vruchten van het legaat. De rechtbank heeft geoordeeld dat het vruchtgebruik niet is geëindigd door de opname van de ex-echtgenote in een verpleeghuis. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de ex-echtgenote recht heeft op de vruchten van het legaat, ondanks de intrekking van de boedelvolmacht door de appellant. Het hof vernietigt het bestreden vonnis voor zover de vorderingen van de appellant zijn afgewezen en verklaart voor recht dat het vruchtgebruik van de ex-echtgenote is geëindigd per de datum van haar overlijden. Tevens beveelt het hof partijen om over te gaan tot verdeling van de nalatenschap van de erflater, met benoeming van een notaris.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.270.633/02
Zaaknummer rechtbank : C/09/562014 / HA ZA 18-1075

arrest van 14 december 2021

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
geïnitmeerde in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. A. Ramsaroep te Wassenaar,
tegen

1. [geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
advocaat: mr. S.A.P. van den Berg te Den Haag,

2. [geïntimeerde 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
advocaat: mr. S.A.P. van den Berg te Den Haag,

3. [geïntimeerde 3] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. J. van Berk te Den Haag,

4. [geïntimeerde 4] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
advocaat: mr S.A.P. van den Berg te Den Haag,

5. [geïntimeerde 5] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
advocaat: mr T.F.W. Bijloo te Den Haag,

6. [geïntimeerde 6] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna afzonderlijk bij hun voornaam worden genoemd.

Het verloop van het geding in eerste aanleg en hoger beroep

Bij exploot van 22 november 2019 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 augustus 2019 (hierna: het bestreden vonnis). Dit vonnis is gewezen tussen [appellant] als eiser en als gedaagden de geïntimeerden en [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ), voor wie mr. Van den Berg eveneens als advocaat optrad.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven geformuleerd.
[betrokkene] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] hebben bij memorie van antwoord de grieven bestreden.
[geïntimeerde 3] heeft bij memorie van antwoord eveneens de grieven bestreden en tevens voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld.
[appellant] heeft een memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel ingediend.
Op verzoek van [appellant] is een mondelinge behandeling bepaald op 28 januari 2021.
Mr. van den Berg heeft een akte tot schorsing van de procedure ingediend, in verband met het overlijden van [betrokkene] op [datum 1] 2020. Bij exploot van 3 mei 2021 heeft [appellant] verklaard aan geïntimeerden dat het geding wordt hervat in de stand waarin het zich bevindt. Daarbij zijn [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] tevens als erfgenaam in de nalatenschap van [betrokkene] opgeroepen, en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] als mede-executeur in de nalatenschap van [betrokkene] .
Op 29 juni 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld na de zitting hun procesdossier te fourneren. Vervolgens is arrest bepaald.

De feiten

1. De volgende feiten zijn in hoger beroep van belang.
Op [datum 2] 2001 is te [woonplaats] overleden de heer [erflater] (hierna: erflater). Erflater is gehuwd geweest met [betrokkene] , welk huwelijk door echtscheiding is ontbonden. [appellant] en de geïntimeerden zijn de kinderen uit dit huwelijk en de enige erfgenamen van erflater. De erfgenamen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard. In het navolgende wordt met erfgenaam steeds erfgenaam in de nalatenschap van erflater bedoeld (dus niet die van [betrokkene] ).
2. Erflater heeft bij testament van 8 maart 1994 over zijn nalatenschap beschikt. Hierin heeft hij onder meer bepaald:
“Ik legateer aan mijn ex-echtgenote mevrouw [betrokkene] (...) het levenslang vruchtgebruik van mijn gehele nalatenschap.
Ik bepaal dat voormeld vruchtgebruik eindigt bij overlijden van mijn ex-echtgenote mevrouw [betrokkene] , voornoemd, haar hertrouwen of indien zij anders dan voor eigen rekening wordt opgenomen in een bejaarden- of verzorgingstehuis. In het laatste geval eindigt het vruchtgebruik één dag voor zij aanspraak kan maken op betalingen krachtens de bijstandswet of de Wet bejaardenoorden”.
Dit vruchtgebruik is nooit bij notariële akte gevestigd.
3. In de verklaring van erfrecht van 30 juli 2001 is vermeld dat de erfgenamen aan [betrokkene] een algehele boedelvolmacht hebben gegeven, die onder meer inhoudt de bevoegdheid om al hetgeen behoort tot de nalatenschap van erflater op te vorderen, in ontvangst te nemen en voor de ontvangst te kwiteren.
De advocaat van [appellant] heeft deze volmacht bij brief van 24 augustus 2018 namens hem ingetrokken.
4. Op 1 april 2015 is [betrokkene] opgenomen in verpleeghuis […] te [woonplaats] . Zij heeft daar tot haar overlijden verbleven, onderbroken door een ziekenhuisopname in januari 2020.
5. Tot de nalatenschap van erflater behoren onder meer het pand [adres] (hierna: het pand).
Ter zitting van de rechtbank Den Haag van 11 februari 2011 is tussen de erfgenamen [naam] en [geïntimeerde 5] een vaststellingovereenkomst tot stand gekomen, die onder meer betrekking heeft op dit pand. Zij zijn daarin overeengekomen dat het pand zal worden verkocht. In de overeenkomst is opgenomen:
“De opbrengst van de onroerende zaak [adres] (...) zal worden gestort op een depotrekening bij de transporterende notaris, (...) totdat duidelijk is hoe de erfenis tussen de erfgenamen dient te worden afgewikkeld (eventueel dient hierbij te worden betrokken de positie van [betrokkene] , voorzover juridisch relevant).”
6. Op 9 juni 2015 heeft [betrokkene] [appellant] schriftelijk gemachtigd tot de verhuur/het beheren van het genoemde pand. [appellant] heeft als gemachtigde met betrekking tot dit pand op 20 oktober 2015 een huurovereenkomst gesloten met de heer [huurder] ingaande 1 januari 2016 met een aanvangshuurprijs van € 46.800,- op jaarbasis, zijnde € 3.900,- per maand. [huurder] heeft de eerste maand huur aan [betrokkene] betaald en de huur over de periode februari 2016 tot en met augustus 2017 overgemaakt naar een bankrekening van [appellant] .

De vordering in hoger beroep

7. [appellant] vordert dat het hof het bestreden vonnis vernietigt voor zover zijn vorderingen zijn afgewezen en vorderingen van geïntimeerden zijn toegewezen, en opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de afgewezen vorderingen van [appellant] , zoals in de dagvaarding in eerste aanleg zijn ingesteld, alsnog toe te wijzen waaronder:
a. voor recht te verklaren dat het vruchtgebruik van [betrokkene] is geëindigd per 1 april 2015, dan wel 1 april 2017, althans op een door het hof te bepalen datum;
b. voor recht te verklaren dat [betrokkene] namens de erfgenamen ook niet of niet meer gemachtigd is tot het in ontvangst nemen van opbrengsten uit de nalatenschap, het opzeggen van huurovereenkomsten, het ontruimen van het gehuurde;
c. te bepalen dat [betrokkene] aan de gezamenlijke erfgenamen van de nalatenschap van erflater dient af te dragen dan wel terug te betalen alle opbrengsten uit de huurovereenkomst met [huurder] , vermeerderd met de wettelijke rente;
d. te bepalen dat [betrokkene] aan de gezamenlijke erfgenamen van de nalatenschap van erflater dient af te dragen dan wel terug te betalen alle overige opbrengsten van de nalatenschap verhoogd met de wettelijke rente vanaf het moment van beëindiging van haar vruchtgebruik, een boedelbeschrijving met beschrijving van de huidige stand en rekening en verantwoording met terugbetaling van wat te veel is opgenomen;
e. geïntimeerden, die mede-erfgenaam zijn, ieder hoofdelijk te veroordelen over te gaan tot verdeling van de nalatenschap van erflater, en wel binnen 14 dagen na betekening van het door het hof te geven arrest, op verbeurte van een dwangsom;
f. een notaris te benoemen ten overstaan van wie de verdeling dient plaats te vinden met benoeming van een onzijdig persoon ter vertegenwoordiging van de onwillige erfgenamen;
2. de opheffing van de gelegde conservatoire beslagen in reconventie af te wijzen;
3. geïntimeerden in de kosten van het geding in beide instanties, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, te veroordelen.
8. [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] verzoeken het hof de grieven van [appellant] ongegrond te verklaren, het bestreden vonnis te bekrachtigen en [appellant] te veroordelen in de kosten van het geding, te voldoen binnen 14 dagen na het in deze te wijzen arrest en te vermeerderen met de wettelijke rente indien en voor zover de proceskostenvergoeding niet binnen die termijn is voldaan.
9. [geïntimeerde 3] verzoekt het hof – in principaal appel – het bestreden vonnis te bekrachtigen, voor zover noodzakelijk met verbetering en/of aanvulling van het vonnis;
In voorwaardelijk incidenteel appel verzoekt zij, voor het geval het hof oordeelt dat het vruchtgebruik van [betrokkene] op de nalatenschap van erflater is geëindigd, voor recht te verklaren dat [appellant] zijn recht op de huurpenningen van het pand over de periode februari 2016 tot en met augustus 2017 heeft verbeurd, dit ten gunste van de gemeenschap en [appellant] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 65.800,- aan de gemeenschap van de nalatenschap van erflater.
Met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in zowel principaal appel als in voorwaardelijk incidenteel appel, aan de zijde van [geïntimeerde 3] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Recht van vruchtgebruik?
10. Kern van het geschil betreft de vraag of, en zo ja tot welk tijdstip [betrokkene] een recht van vruchtgebruik over de nalatenschap van erflater heeft (gehad). Dit is beslissend voor onder meer de vraag aan wie de huurinkomsten uit het pand toekomen.
11. In zijn eerste grief stelt [appellant] aan de orde dat het vruchtgebruik nooit is gevestigd en dat het niet juist is dat de erfgenamen ervan zouden zijn uitgegaan dat er wel een rechtsgeldig vruchtgebruik tot stand is gekomen. Uit de passage uit de vaststellingsovereenkomst van 11 februari 2011, die door de rechtbank in het bestreden vonnis is aangehaald, blijkt juist dat partijen overgaan tot afwikkeling van de erfenis door het verkopen van het onroerend goed. Dat zou niet mogelijk zijn als zij zijn uitgegaan van een vruchtgebruik van [betrokkene] . De vermelding van de zinsnede in de overeenkomst: “eventueel dient hierbij te worden betrokken de positie van [betrokkene] , voor zover juridisch relevant” kan niet als erkenning van het vruchtgebruik op het pand worden gezien. De procedure, die met voormelde vaststellingovereenkomst is geëindigd, is aangespannen door de erfgenamen [naam] tegen [geïntimeerde 5] , waarbij inzet is geweest het gebruik, de verhuur en de verkoop van het pand. [betrokkene] is in die procedure geen partij geweest.
Na de overeenkomst van 2011 is [geïntimeerde 5] op 8 februari 2014 een huurovereenkomst met betrekking tot het pand aangegaan. De andere erfgenamen hebben zich vervolgens beroepen op de overeenkomst van februari 2011, waarin is afgesproken dat [geïntimeerde 5] niet gerechtigd is om een huurovereenkomst te sluiten. Uit deze gang van zaken blijkt dat de erfgenamen niet zijn uitgegaan van een vruchtgebruik van [betrokkene] op het pand, maar dat het alleen de erfgenamen waren die onderling twistten omtrent het gebruik, de verhuur en de verkoop van het pand.
De huurovereenkomst die [appellant] op 20 oktober 2015 namens [betrokkene] heeft gesloten met [huurder] , heeft kunnen plaatsvinden op grond van de boedelvolmacht waarover [betrokkene] toen beschikte. Door de intrekking van die boedelvolmacht was [betrokkene] niet (meer) gemachtigd de huurpenningen te innen, althans niet namens [appellant] .
[appellant] concludeert dat [betrokkene] geen vruchtgebruik heeft gehad op het pand en zij dus ook niet gerechtigd was tot de huuropbrengsten. Door de intrekking van de boedelvolmacht kon zij ook niet meer op grond daarvan de huuropbrengsten in ontvangst nemen. Zij moet de door haar ontvangen opbrengsten afdragen aan de gezamenlijke erfgenamen.
12. Het hof merkt allereerst op dat het petitum van [appellant] niet valt te rijmen met zijn stelling dat aan [betrokkene] geen vruchten toekomen uit het recht van vruchtgebruik, omdat dit nooit is gevestigd. De verklaring voor recht, die [appellant] vordert onder 1.a. van zijn petitum, heeft betrekking op de vaststelling van het einde van het vruchtgebruik. Dit impliceert dat het recht in ieder geval tot 1 april 2015 zou hebben bestaan.
13. Het hof overweegt verder nog als volgt. [appellant] gaat er kennelijk van uit dat aan [betrokkene] geen vruchten uit het gelegateerde vruchtgebruik toekomen indien dit recht niet op de wettelijk voorgeschreven wijze is gevestigd. Deze stelling vindt geen steun in de wet.
De nalatenschap van erflater is, nu hij op [datum 2] 2001 is overleden, vóór 1 januari 2003 opengevallen. Op de vraag met ingang van welke datum [betrokkene] aanspraak kan maken op de vruchten van het legaat is art. 4:1006 lid 2 BW (oud) van toepassing:
hij (de gelegateerde, hof) heeft regt op de vruchten of rente, van den dag af van het overlijden van den erflater, indien de eisch tot afgifte binnen het jaar is gedaan, of indien die afgifte binnen hetzelfde tijdvak vrijwillig heeft plaats gehad. Indien die eisch later geschiedt, heeft hij slechts regt op de vruchten en de rente, te rekenen van den dag dat de eisch gedaan is.
In art. 4:124 BW – dat mede van toepassing is op een nalatenschap die vóór 1 januari 2003 is opengevallen, voor zover het vruchten betreft die na dat tijdstip zijn geïnd (zie art. 130 lid 2 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek) – wordt onder meer expliciet bepaald dat, tenzij de erflater anders heeft beschikt, een legataris aan wie het vruchtgebruik van de gehele nalatenschap is vermaakt, recht heeft op uitkering van de vruchten van het hem vermaakte die de erfgenamen hebben geïnd nadat zijn vordering opeisbaar is geworden. De vordering van de legataris is opeisbaar op het tijdstip van het overlijden van de erflater, tenzij de erflater anders heeft bepaald (zie art. 6:38 BW en
Asser/Perrick 42021/573).
14. Vast staat dat alle erfgenamen aan [betrokkene] op 30 juli 2001 een algehele boedelvolmacht hebben gegeven om de nalatenschap van erflater af te wikkelen. Zij waren bekend met het legaat van [betrokkene] . Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat haar rechten uit het vruchtgebruik door alle erfgenamen zijn erkend, dat de afgifte van de algehele boedelvolmacht vrijwillig heeft plaats gehad en dat zij met ingang van de dag van het overlijden van erflater recht heeft op de vruchten. Dit recht kan niet ongedaan worden gemaakt door de latere intrekking (in 2018) van de volmacht door [appellant] .
15. Daarbij komt – zoals de rechtbank terecht heeft overwogen – dat de erfgenamen er vervolgens van uit zijn gegaan dat er een rechtsgeldig vruchtgebruik was. Het hof kan de betekenis die [appellant] geeft aan de zinsnede in de ter zitting bij de rechtbank gesloten vaststellingsovereenkomst van 11 februari 2011 tussen de erfgenamen [naam] en [geïntimeerde 5] , die naar [betrokkene] verwijst, niet volgen. De andere erfgenamen hebben onbetwist gesteld dat juist het vruchtgebruik van [betrokkene] eraan in de weg heeft gestaan dat het pand, nadat de vaststellingsovereenkomst tot stand was gekomen, is verkocht. Dat [betrokkene] geen partij was bij die procedure doet hier niet aan af.
Ook de stelling van [appellant] dat hij namens [betrokkene] de huurovereenkomst met [huurder] heeft kunnen sluiten omdat [betrokkene] bevoegdheden uit de boedelvolmacht toekwamen en niet uit het vruchtgebruik is naar het oordeel van het hof onnavolgbaar. In deze situatie zou de huur immers aan de erfgenamen toekomen en niet aan [betrokkene] , terwijl in de huurovereenkomst juist is opgenomen dat de huur aan [betrokkene] als verhuurder toekwam. [appellant] heeft dit nadien eigenmachtig gewijzigd. De eerste grief faalt.
Gevolg van opname in het verpleeghuis
16. De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het vruchtgebruik van [betrokkene] niet is geëindigd door haar opname in het verpleeghuis per 1 april 2015.
[appellant] wijst ter onderbouwing naar informatie op de website van het verpleeghuis […] , waaruit blijkt dat het bij dit verpleeghuis niet gaat om tijdelijke opnames maar in principe om opnames met een definitief karakter. Een verpleeghuis is een species van het genus verzorgingshuis; een verzorgingshuis is als woonruimte bedoeld voor personen die vanwege ouderdom dan wel hun ziekte niet voor zichzelf kunnen zorgen. [betrokkene] was inmiddels vijf jaar in het verpleeghuis opgenomen en er kan van uitgegaan worden dat zij niet meer zou terugkeren naar haar huurwoning. Ook al had zij inmiddels de financiële middelen om aanpassingen in de woning aan te brengen ontvangen, er is geen enkele indicatie dat die aanpassingen zijn gedaan. Als [betrokkene] huuropbrengsten ontvangt, betekent dat dat zij een hogere eigen bijdrage moet betalen en dat zij zal interen op vermogen, aldus [appellant] .
17. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist dat de opname in het verpleeghuis van [betrokkene] niet tot gevolg heeft dat het vruchtgebruik is geëindigd. Het hof neemt deze gronden – na eigen afweging – over en maakt deze tot de zijne. Het hof overweegt nog als volgt.
[appellant] heeft niet bestreden dat de bedoeling van de bepaling in het testament over het einde van het vruchtgebruik was te voorkomen dat door [betrokkene] onnodig zou moeten worden ingeteerd op vermogen. [appellant] heeft zelf tijdens de zitting in eerste aanleg bevestigd dat dit de strekking van de bepaling was. De stelling van geïntimeerden dat de opname in het verpleeghuis voor [betrokkene] niet tot gevolg had dat zij moest interen op vermogen heeft [appellant] niet gemotiveerd betwist. Alleen al deze vaststelling brengt met zich mee dat de opname van [betrokkene] niet tot gevolg heeft dat het vruchtgebruik is geëindigd.
Het hof overweegt ten overvloede nog dat niet vaststaat dat het verblijf van [betrokkene] in het verpleeghuis een definitief karakter heeft gekregen. Zowel van de kant van de notaris als van de huisarts is bevestigd dat de bedoeling was dat [betrokkene] , nadat aanpassingen in haar woning zouden zijn aangebracht, naar haar woning zou terugkeren. Doordat zij niet over de financiële middelen beschikte, die haar wel toekwamen, was zij niet in staat deze aanpassingen aan te laten brengen. Dat deze aanpassingen ook niet meer zijn aangebracht nadat [betrokkene] na het bestreden vonnis de huurinkomsten had ontvangen, doet hier niet aan af. Zoals geïntimeerden onder 1, 2 en 4 hebben aangevoerd heeft in deze periode nog een ziekenhuisopname van [betrokkene] plaats gevonden, en is [betrokkene] daarna in haar mogelijkheden beperkt door de verspreiding van het coronavirus.
Ook de tweede grief faalt.
18. Het hof stelt vast dat het door erflater in zijn testament aan [betrokkene] gelegateerde levenslange vruchtgebruik van zijn nalatenschap ten gevolge van het overlijden van [betrokkene] is geëindigd per [datum 1] 2020. Het hof zal de door [appellant] onder 1.a gevorderde verklaring voor recht afgeven naar de datum die naar het oordeel van het hof geldt.
19. Uit het voorgaande volgt dat de derde en vijfde grief van [appellant] niet meer hoeven te worden besproken. De vorderingen onder 1.b. tot en met 1.d. en 2. moeten worden afgewezen.
Verdeling van de nalatenschap
20. De vierde grief van [appellant] is gericht tegen de afwijzing van zijn vordering om de erfgenamen te veroordelen tot verdeling over te gaan van de nalatenschap van erflater, met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon, op straffe van een dwangsom.
21. Het hof overweegt als volgt. Door het overlijden van [betrokkene] is de nalatenschap in beginsel vatbaar voor verdeling. Daarover zijn partijen het eens.
Mr. van den Berg heeft op zitting aangegeven dat wat de geïntimeerden onder 1, 2, en 4 betreft een notaris kan worden benoemd en het kantoor Caminada Notarissen te Rijswijk zich al in de zaak heeft verdiept. Van de kant van de andere partijen is tegen deze benoeming geen bezwaar naar voren gebracht. Het hof zal partijen overeenkomstig het verzoek bevelen over te gaan tot verdeling van de nalatenschap, maar acht het niet nodig daaraan een dwangsom te verbinden. Voor een mogelijke onwillige partij wordt een onzijdig persoon benoemd.
Het hof wijst in zoverre de vorderingen van [appellant] onder 1.e. en 1.f. toe.
22. [appellant] heeft een algemeen geformuleerd bewijsaanbod gedaan. Dit voldoet niet aan de eisen die daaraan in hoger beroep worden gesteld. Het hof gaat hieraan voorbij.
Incidenteel appel
23. [geïntimeerde 3] heeft voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld, voor het geval het hof oordeelt dat het vruchtgebruik is geëindigd. Het hof begrijpt dat haar incidentele grief ziet op de situatie dat het vruchtgebruik eerder dan door het overlijden van [betrokkene] zou zijn geëindigd. Dit is niet het geval, zodat het hof niet toekomt aan de beoordeling van het incidenteel appel.
Proceskosten
24. Gelet op de familierelatie tussen partijen zullen de proceskosten in hoger beroep – zoals ook de kosten in eerste aanleg – worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarbij de vorderingen onder 1.a. 1.e. en 1.f. zijn afgewezen;
verklaart voor recht dat het vruchtgebruik van [betrokkene] is geëindigd per [datum 1] 2020;
beveelt partijen over te gaan tot verdeling van de nalatenschap van erflater ten overstaan van een notaris. Indien partijen niet binnen 14 dagen na betekening van dit arrest een ander kiezen, benoemt het hof mr. drs. A.M.C. van Steenderen, notaris te Rijswijk, of haar waarnemer of opvolger, voor wie de werkzaamheden van de verdeling zullen plaats hebben;
wanneer een partij niet meewerkt aan de verdeling zal mr. A. van Eijck, advocaat te Den Haag, of haar plaatsvervanger als vertegenwoordiger van die partij optreden;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, A.A.F. Donders en G.G.B. Boelens, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 december 2021, in tegenwoordigheid van de griffier.