ECLI:NL:GHDHA:2021:2454

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
200.290.613/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake financiële afwikkeling beëindigde samenleving en toedeling woning

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep in kort geding dat gelijktijdig is behandeld met een bodemprocedure. De partijen, hier aangeduid als de man en de vrouw, hebben een affectieve relatie gehad en hebben samen twee minderjarige kinderen. Ze hebben op 20 september 2004 een samenlevingsovereenkomst gesloten en in november 2013 gezamenlijk een woning gekocht, gefinancierd door verschillende bronnen, waaronder een hypothecaire lening. Na de beëindiging van hun relatie in augustus 2018 is de man in de woning blijven wonen, terwijl de vrouw uit de vennootschap onder firma is getreden. De vrouw heeft in een kort geding gevorderd dat de man zijn medewerking verleent aan de levering van de woning aan haar, wat leidde tot het hoger beroep. Het hof heeft eerder een incidentele vordering van de man tot schorsing van de werking van een vonnis van de rechtbank afgewezen. In het bestreden vonnis van 11 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter verschillende vorderingen van de man en de vrouw behandeld. Het hof heeft op 7 december 2021 arrest gewezen, waarbij het hoger beroep van de man en het incidenteel hoger beroep van de vrouw zijn verworpen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing van het hof is gebaseerd op de uitkomst van de bodemprocedure, die invloed heeft gehad op de beslissingen in het kort geding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.290.613/01
Rolnummer rechtbank : C/09/601014/KG ZA 20-972

arrest van 7 december 2021 (bij vervroeging)

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. O. Huisman te 's-Gravenhage,
tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.A. Meijer te Alphen aan den Rijn.

Het verloop van de procedure in hoger beroep

Het hof heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
  • de appeldagvaarding van 22 februari 2021, waarin de man vijf grieven heeft aangevoerd en een incidentele vordering heeft ingesteld tegen het tussenvonnis van 18 december 2020 en het eindvonnis van 11 februari 2021, beide van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de bestreden vonnissen), waarbij de man producties heeft overgelegd, met inbegrip van het procesdossier in eerste aanleg;
  • de memorie van antwoord van de vrouw, waarbij de vrouw incidenteel appel heeft ingesteld en een productie heeft overgelegd. In het incidenteel appel heeft de vrouw twee grieven aangevoerd;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel van de man.
De man heeft om een mondelinge behandeling verzocht. Deze is gehouden op 3 november 2021, tezamen met de behandeling in de tussen partijen aanhangige procedure (de bodemzaak) met zaaknummer 200.283.386/01. Partijen en hun advocaten zijn verschenen. De advocaten hebben ieder pleitnotities overgelegd. Het hof wijst arrest op basis van het voor de mondelinge behandeling overgelegde procesdossier.
Korte weergave van de zaak
1. Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen hebben een affectieve relatie gehad en samengewoond. Zij hebben op 20 september 2004 een samenlevingsovereenkomst gesloten. Partijen hebben twee thans nog minderjarige kinderen. In november 2013 hebben partijen gezamenlijk een woning gekocht aan de [adres] . Deze is gefinancierd uit de verkoopopbrengst van een woning in [woonplaats] , een kleine schenking van de ouders van de vrouw, een lening van de ouders van de man en een hypothecaire lening. In 2013 hebben partijen een hypothecaire zekerheid aan de Rabobank gegeven voor een bedrijfskrediet ad € 30.000,-. In 2016 hebben partijen een gebouw bijgebouwd bij de woning (het bijgebouw), welke bouw is gefinancierd met een tweede hypothecaire geldlening. De man heeft een [bedrijf]. Vanaf 1 januari 2000 werd dit gedreven in de vorm van een eenmanszaak en per 1 januari 2015 is de onderneming voortgezet in de vorm van een vennootschap onder firma (v.o.f.). De vrouw is medevennoot. In augustus 2018 zijn partijen uiteen gegaan. De man is toen in de woning blijven wonen. Per 30 juni 2018 is de vrouw uitgetreden uit de v.o.f. en is de onderneming door de man voortgezet. In de bodemprocedure hebben partijen een aantal geschilpunten ter beslissing voorgelegd betreffende de financiële afwikkeling van de beëindigde samenleving. Het grootste geschilpunt betreft de vraag, aan wie van partijen de woning moet worden toegedeeld, nu ieder van partijen de toedeling van deze woning wenst. In het vonnis van 15 juli 2020, verbeterd bij vonnis van 9 september 2020, heeft de rechtbank de woning aan de vrouw toegedeeld. De vrouw heeft vervolgens in een kort gedingprocedure, waarover dit hoger beroep gaat, onder meer, gevorderd dat de man zijn medewerking zal verlenen aan de levering van de woning aan de vrouw, tot ontruiming daarvan en tot het verlenen van medewerking aan de vereffening van de v.o.f. De man heeft bij zijn hoger beroep tegen het bestreden vonnis in de bodemzaak tevens een incidentele vordering tot schorsing van de werking van dat vonnis ingesteld. Bij arrest van 19 januari 2021 heeft het hof de incidentele vordering van de man tot schorsing van de werking van dat vonnis afgewezen. De man heeft de woning op 15 maart 2021 verlaten. Op 17 maart 2021 is de woning aan de vrouw en haar huidige echtgenoot geleverd.
Het bestreden vonnis en de vorderingen van partijen in hoger beroep
2. In het bestreden vonnis van 11 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter:
  • de man veroordeeld om binnen een maand na de betekening van dit vonnis, ter uitvoering van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 15 juli 2020, verbeterd bij vonnis van 9 september 2020, zijn medewerking te verlenen aan het verlijden van een daartoe strekkende akte van levering van de woning aan de vrouw;
  • bepaald dat, indien de man die medewerking niet verleent, aan de vrouw vervangende toestemming wordt verleend om zonder de medewerking van de man de levering van de woning te bewerkstelligen, onder de bepaling dat dit vonnis op grond van artikel 3:300 Burgerlijk Wetboek (BW) dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van de rechtshandeling waartoe de man gehouden is dan wel het vonnis in de plaats treedt van de akte of een deel daarvan zodat de notaris zonder toestemming en medewerking van de man tot levering van de woning aan de vrouw kan overgaan;
  • de man veroordeeld om binnen een maand na betekening van het vonnis de woning te ontruimen en niet verder te betreden, anders dan met toestemming van de vrouw;
  • het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • de proceskosten tussen partijen gecompenseerd;
  • het meer of anders gevorderde afgewezen.
3. De man vordert dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • de tenuitvoerlegging van het vonnis van 15 juli 2020, verbeterd bij vonnis van 9 september 2020, alsnog zal schorsen tot dat in het hoger beroep in de hoofdzaak arrest zal zijn gewezen;
  • de vrouw zal veroordelen tot het betalen van een dwangsom aan de man van € 1.000,- per keer dat zij een handeling verricht tot tenuitvoerlegging van de hiervoor genoemde vonnissen;
  • de vrouw zal veroordelen in de kosten van het geding in reconventie;
  • de vorderingen van de vrouw in conventie alsnog zal afwijzen en de vrouw zal veroordelen in de proceskosten in conventie, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
4. De vrouw concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de man en bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met dien verstande dat de vrouw vordert dat:
  • de man zal worden veroordeeld tot betaling van € 30,43 per dag dat de man sinds 12 november 2020 in gebreke is geweest met de nakoming van het vonnis van 15 juli 2020 tot 17 maart 2021, de dag van verdeling van de woning ten overstaan van de notaris, althans het nog nader door de vrouw aan te geven bedrag dat de bank de vrouw over deze periode daadwerkelijk wegens bereidstellingsprovisie in rekening heeft gebracht;
  • de man zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties alsmede de kosten van het incident.
5. De man concludeert tot afwijzing van de vorderingen in incidenteel appel van de vrouw, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in incidenteel appel.

Beoordeling van het hoger beroep

6. Het hof zal heden in de bodemzaak met zaaknummer 200.283.386/01 arrest wijzen. Dit heeft consequenties voor de beslissingen in deze kort gedingprocedure. Daarop zal het hof hierna ingaan.
7. Het hof stelt voorop dat deze zaak de procedure in kort geding betreft, die aanhangig is naast de procedure in de bodemzaak. Het vonnis in kort geding verliest zijn werking niet, mits de bodemrechter niet een uitspraak doet welke van die van de rechter in kort geding afwijkt zodanig dat daarmede de grondslag aan die uitspraak komt te vervallen.
8. Het hof is van oordeel dat de man geen belang heeft bij zijn incidentele vordering, nu het hof heden arrest zal wijzen in de hoofdzaak van deze procedure.
9. Het hof gaat er, nu de akte van levering van 17 maart 2021 betreffende de levering van de woning aan de vrouw niet is overgelegd, van uit dat de man aan die levering zijn medewerking heeft verleend, zodat artikel 3:301 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) niet van toepassing is. De man heeft dan tijdig hoger beroep ingesteld tegen de bestreden vonnissen en is ontvankelijk in zijn hoger beroep.
10. De eerste grief van de man betreft de beslissing van de voorzieningenrechter om te bepalen dat het vonnis op grond van artikel 3:300 BW in de plaats zal worden gesteld van de medewerking van de man aan levering van de woning aan de vrouw.
11. Het hof heeft heden in de bodemzaak beslist dat de woning (onder opschortende voorwaarde) alsnog zal worden toegedeeld aan de man. Dit betekent dat, zoals in de hoofdzaak is overwogen, een geldige titel aan de eigendomsoverdracht van de woning aan de vrouw is komen te ontvallen. De beslissing in de bodemzaak met betrekking tot de toedeling van de in het geding zijnde woning wijkt zodanig af van de beslissing van de voorzieningenrechter dat daarmee de grondslag aan die uitspraak komt te vervallen. Het hof heeft deze beslissing in de bodemzaak uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit betekent dat de man geen belang heeft bij deze grief.
12. Bij de tweede tot en met de vijfde grief heeft de man geen (spoedeisend) belang meer omdat het hof heden vonnis zal wijzen in de hoofdzaak. Deze grieven betreffen: het door de voorzieningenrechter ten onrechte volgen van het arrest in het incident van dit hof van 19 januari 2021, het niet toekennen van doorslaggevende argumenten van de man om de executie van het bestreden vonnis in de bodemzaak te schorsen, het niet toepassen van een belangenafweging met betrekking tot het verbieden van de executie van het bestreden vonnis en het niet in aanmerking nemen van alle argumenten van de man. In de bodemzaak heeft het hof een beslissing genomen over de toedeling van de woning, die maakt dat de man geen belang meer heeft bij deze grieven.
13. De eerste grief van de vrouw in incidenteel appel gaat over het door de voorzieningenrechter ten onrechte afwijzen van de vordering van de vrouw met betrekking tot de bereidstellingsprovisie. Op deze vordering is heden in de bodemzaak beslist, zodat de vrouw geen belang heeft bij deze grief.
14. De tweede grief betreft de proceskosten. Het hof zal ook deze grief passeren. Gelet op de beslissingen in de bodemzaak is er geen grond om de man in de proceskosten te veroordelen. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep tussen partijen compenseren nu partijen voormalige levensgezellen zijn.
15. De slotsom is dat zowel het hoger beroep van de man als het incidenteel hoger beroep van de vrouw zullen worden verworpen, vanwege het komen te ontvallen van een belang bij een beslissing in deze procedure in kort geding.

Beslissing

Het hof:
verwerpt het hoger beroep van de man;
verwerpt het incidenteel hoger beroep van de vrouw;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, J.A. van Kempen en L.C.A. Verstappen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 december 2021, in aanwezigheid van de griffier.