ECLI:NL:GHDHA:2021:2409

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
200.284.013/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Auteursrechtelijke geschillen en onrechtmatige daad in de paardensport

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, stond de appellante, Dutch Dressage Horses B.V., tegenover de geïntimeerden, bestaande uit Dressage Stables B.V., Horses B.V. en een derde persoon. De zaak betreft een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank oordeelde dat de appellante onrechtmatig had gehandeld door gebruik te maken van auteursrechtelijk beschermd materiaal, waaronder foto's en video's, zonder toestemming van de rechthebbenden. De rechtbank had de appellante verboden om deze materialen te gebruiken en haar veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding en proceskosten.

De appellante voerde aan dat zij geen inbreuk maakte op de auteursrechten, omdat de rechten op de foto's niet rechtsgeldig waren overgedragen aan de geïntimeerden. Het hof oordeelde dat de appellante inderdaad geen inbreuk maakte op de auteursrechten, omdat de fotograaf, die de foto's had gemaakt, niet had bevestigd dat de rechten aan de geïntimeerden waren overgedragen. Het hof concludeerde dat de appellante gerechtigd was om de foto's te gebruiken, aangezien zij een niet-exclusieve licentie had.

Daarnaast oordeelde het hof dat de appellante niet onrechtmatig had gehandeld door de vermelding van paarden op haar website als 'verkocht' of als onderdeel van haar 'collectie'. Het hof stelde vast dat de appellante bevoegd was om deze paarden aan te bieden, gezien de samenwerking tussen de partijen. De vorderingen van de geïntimeerden werden afgewezen, en het hof veroordeelde hen in de proceskosten van de appellante, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Dit arrest benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken over auteursrechten en het gebruik van intellectuele eigendomsrechten in commerciële samenwerkingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.284.013/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/10/580892 HA ZA 19-781
arrest van 16 november 2021 (bij vervroeging)
inzake
[appellante] Dutch Dressage Horses B.V.,
gevestigd te Heinenoord,
appellante in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. M.Ch. Kaaks te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] Dressage Stables B.V.

gevestigd te Bruinisse,
2.
[geïntimeerde 2] Horses B.V.,
gevestigd te Asten,
3.
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal beroep,
appellanten in het incidenteel beroep,
hierna te noemen respectievelijk [geïntimeerde 1 B.V.] , [geïntimeerde 2] Horses B.V. en [geïntimeerde 3] , en gezamenlijk te noemen [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. S.A. Wensing te Emmen.

1.Het geding

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het dossier van de procedure in eerste aanleg, waaronder het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 juli 2020 (het Vonnis);
- de dagvaarding in hoger beroep van 25 september 2020;
- de memorie van grieven (MvG) met producties 26 t/m 45;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel tevens akte wijziging eis (MvA/MvG Inc), met producties 1 en 2;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel (MvA Inc) met producties 46 t/m 48;
- de op 15 september 2021 ingekomen akte houdende overlegging aanvullende productie met productie 49 aan de zijde van [appellante] ,
- de op 14 september 2021 ingekomen akte overlegging producties met producties 3 t/m 6 aan de zijde van [geïntimeerden] .
1.2.
Op 30 september 2021 is de pleidooizitting gehouden, waar partijen hun standpunten verder hebben toegelicht, [appellante] door mr. H. van Til, kantoorgenoot van haar advocaat, en [geïntimeerden] door haar advocaat. De zitting heeft plaatsgehad per video-verbinding. Partijen hebben tijdens de zitting gebruik gemaakt van pleitaantekeningen die zij vooraf aan elkaar en aan het hof hebben toegestuurd. Aan het eind van de zitting hebben partijen arrest gevraagd. Het hof heeft de datum voor het arrest bepaald op 30 november 2021.

2.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2.1
[geïntimeerden] en [appellante] houden zich allebei bezig met het beleren van en handelen in dressuurpaarden.
2.2
[geïntimeerde 3] is dressuuramazone en exploiteert een dressuurstal / paardenhouderij in [woonplaats] . Zij is aandeelhouder in [geïntimeerde 1 B.V.] en aandeelhouder in en bestuurder van [geïntimeerde 2] Horses.
2.3
[appellante] (hierna: [appellante] ), eveneens dressuuramazone, is (indirect, via een holding) enig aandeelhouder en bestuurder van [appellante] . De partner van [appellante] is [partner] (hierna: [partner] ). Hij is (indirect, via een holding) enig aandeelhouder en bestuurder van [partner] Dutch Dressage Horses B.V. (hierna: [partner] B.V.)
2.4
[appellante] heeft in 2017 gedurende korte tijd voor [geïntimeerde 1 B.V.] gewerkt op basis van detachering (door Repay HRM Services N.V.). De detachering is per 30 augustus 2017 beëindigd.
2.5
Op 21 augustus 2017 hebben [geïntimeerde 3] (als ‘titulair directrice’ van [geïntimeerde 1 B.V.] ) en [appellante] een intentieovereenkomst getekend, met (voor zover relevant) de navolgende inhoud:
“1. [appellante] richt een besloten vennootschap op (hierna: de vennootschap) die zal samenwerken met [geïntimeerde 1] . Deze vennootschap zal zich bezig houden met de training alsmede in- en verkoop van dressuurpaarden.
2. [geïntimeerde 1] zal aan de vennootschap de mogelijkheid bieden om paarden te stallen op voornoemd adres te Strijen (…)
3. Ingeval van enige gemeenschap tussen partijen betreffende paarden geldt de vennootschap maandelijks een bedrag ad 500,00 exclusief omzetbelasting euro aan [geïntimeerde 1] zal voldoen. Dit betreft de kosten van stalling en training per paard voor de duur van één maand. Indien sprake is van variabele kosten dan worden deze gelijkelijk verdeeld.
4. De vennootschap zal ten behoeve van [geïntimeerde 1] management en exploitatiewerkzaamheden verrichten. [geïntimeerde 1] zal hiervoor aan de vennootschap een maandelijks management fee betalen ad 1.500,00 exclusief omzetbelasting euro. De door de vennootschap de te verrichten werkzaamheden zijn vergelijkbaar met die van het bestuur. Ingeval partijen een managementovereenkomst hebben gesloten, zoals hiervoor omschreven, dan kan dit in geen geval als een arbeidsovereenkomst worden gekwalificeerd nu de vereiste gezagsverhouding ontbreekt. (…)
5. Bij voortduring van de overeenkomst, zoals onder 4 omschreven, zal de vennootschap tot 31 juli 2027 aandelen in [geïntimeerde 1] verwerven, jaarlijks een percentage van 4.9% tot dat het percentage van 49% is bereikt. Tegenover elk verkregen aandeel, zal [geïntimeerde 1] een gelijk percentage van de aandelen van de vennootschap verkrijgen. Indien partijen op 31 juli 2027 ieder 49% van de aandelen van de vennootschap respectievelijk [geïntimeerde 1] hebben verkregen dan zullen beide vennootschappen fuseren.”
De in de intentieovereenkomst genoemde vennootschap van [appellante] is [appellante] , opgericht op 4 augustus 2017.
2.6
Tijdens de in artikel 1 van de intentieovereenkomst bedoelde samenwerking (hierna: de Samenwerking) hebben [geïntimeerde 1 B.V.] en [partner] B.V. diverse paarden in gezamenlijke eigendom gehad. [fotografe] heeft in opdracht van [geïntimeerden] en [appellante] geregeld van die (en andere) paarden foto’s gemaakt, die vervolgens met toestemming van [fotografe] voor de verkoop van de paarden werden gebruikt.
2.7
Op 16 oktober 2018, nadat de Samenwerking was beëindigd vanwege een hoog opgelopen ruzie waarbij ook een handgemeen ontstond, hebben [geïntimeerde 1 B.V.] en [partner] B.V. een vaststellingsovereenkomst getekend, waarin de vijf toen nog in gezamenlijke eigendom gehouden paarden tussen hen zijn verdeeld, te weten [A] en [B] aan [partner] B.V. en [C] en [D] aan [geïntimeerde 1 B.V.]
2.8
Er zijn wegens het hiervoor genoemde handgemeen diverse aangiftes gedaan, waaronder door [geïntimeerde 3] tegen [appellante] en [partner] . Daarin is als verklaring van [geïntimeerde 3] over de Samenwerking onder meer het navolgende opgenomen:
“Partijen zijn - kort gezegd - het volgende overeengekomen:
a. De [geïntimeerde 2] en [partner] kopen gezamenlijk paarden en delen de lasten en opbrengsten;
b. [partner] stort 25% van de verkoopopbrengsten van de paarden in de vennootschap van [appellante] ;
c. [appellante] verricht werkzaamheden voor [geïntimeerde 1] en [partner] en ontvangt een management fee ad 1.500,00 euro per maand, en
d. [appellante] ontvangt van [geïntimeerde 1] een bonus bij verkoop van een paard.”
2.9
Op initiatief van [geïntimeerde 3] is over het conflict tussen [geïntimeerde 3] en [appellante] en hun naasten een item gefilmd voor het door SBS6 uitgezonden programma ‘Betrapt’. De uitzending daarvan is door het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 28 juni 2019 verboden.
2.1
[appellante] heeft na beëindiging van de Samenwerking haar bedrijf zelfstandig voortgezet. Op de website van [appellante] en op de Facebook- en Instagramaccounts
[…]zijn foto’s van paarden gepubliceerd die door [fotografe] gedurende de Samenwerking zijn gemaakt (hierna: de Foto’s), met de vermelding ‘verkocht’ of ‘collectie’. Bij in elk geval een aantal paarden zijn ook video’s geplaatst (hierna: de Video’s of het Filmmateriaal). Op de website van [appellante] werd als adres van [appellante] het adres van de dressuurstal van [geïntimeerde 3] genoemd.

3.Het geschil

3.1
[geïntimeerden] vorderde in eerste aanleg in conventie na eiswijziging – kort weergegeven – dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] zou verbieden onrechtmatig te handelen door gebruik te maken van de bedrijfsgegevens van [geïntimeerden] en door inbreuk te maken op de auteursrechten van [geïntimeerden] op Foto’s en Video’s, [appellante] zou gebieden die Foto’s en Video’s te verwijderen van haar website en sociale media accounts, alles op straffe van een dwangsom, [appellante] zou veroordelen tot betaling van een schadevergoeding en het plaatsen van een rectificatie. Verder vorderde [geïntimeerden] een verklaring voor recht dat [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerden] en veroordeling van [appellante] in de proceskosten op de voet van artikel 1019h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
3.2
Aan haar vorderingen legde [geïntimeerden] ten grondslag dat [appellante] zich schuldig maakt aan inbreuk op auteursrechten, onrechtmatige concurrentie en misleidende reclame, door zonder toestemming de Foto’s, Video’s en het adres van [geïntimeerde 3] te gebruiken om zichzelf als succesvol paardenondernemer voor te doen op haar website […] .nl, op YouTube en op haar Facebook- en Instagramaccounts
[…].
3.3
De rechtbank heeft (in r.o. 4.5 van het Vonnis) geoordeeld dat [appellante] geen inbreuk maakt op auteursrechten van [geïntimeerden] op de Foto’s en daartoe (onder meer) overwogen:
“Ter zitting is vastgesteld, mede naar aanleiding van de verklaring ter zake van de fotografe, dat de auteursrechten met betrekking tot de litigieuze foto’s nog steeds bij de fotografe berusten alsmede dat niet alleen aan [geïntimeerde 1] c.s. maar ook aan [appellante] een niet exclusieve licentie is verleend voor het gebruik van de foto’s, zodat [appellante] - anders dan [geïntimeerde 1] c.s. heeft gesteld - geen toestemming behoefde van [geïntimeerde 1] c.s. voor het gebruik daarvan. [geïntimeerde 1] c.s. heeft daarnaast nog gesteld dat zij ook over portretrechten beschikt, maar op geen enkele wijze nader onderbouwd waarom daar inbreuk door [appellante] op gemaakt zou zijn.”
3.4
Wat de inbreuk op auteursrechten op het Filmmateriaal betreft heeft de rechtbank (onder meer) als volgt overwogen (in r.o. 4.6 van het Vonnis):
“Ter zitting heeft [geïntimeerde 1] c.s. verklaard dat op het YouTube-kanaal van [appellante] een compilatie is geplaatst van ruw filmmateriaal dat door [geïntimeerde 3] is opgenomen en dat zij nog steeds bezit. Dit is vervolgens niet betwist. Dat aan [partner] het auteursrecht zou toekomen op het gebruikte filmmateriaal is niet nader onderbouwd.
Uitgangspunt in rechte dient daarom te zijn dat [appellante] inbreuk maakt op het auteursrecht van [geïntimeerde 3] door zonder toestemming door [geïntimeerde 3] opgenomen filmmateriaal te plaatsen op het YouTube-kanaal van [appellante] .
Dat er ook op de website of op (andere) social media van [appellante] filmmateriaal is geplaatst waarop [geïntimeerde 3] het auteursrecht heeft, is onvoldoende uitgewerkt en onderbouwd.”
3.5
Ter zake van de vermelding van het adres van [geïntimeerden] op de website van [appellante] heeft de rechtbank (in r.o. 4.12 van het Vonnis) als volgt geoordeeld:
“Na de zitting is niet langer in geschil dat de website van [appellante] al bestond ten tijde van de samenwerking tussen [geïntimeerde 1] en [appellante] . Hierbij past dat [appellante] in die periode het adres van [geïntimeerde 3] op haar site heeft vermeld. [appellante] verrichte immers haar werkzaamheden toen op dat adres. Dat [appellante] het adres van [geïntimeerde 3] zou vermelden ter promotie van haar eigen onderneming, zoals [geïntimeerde 1] c.s. aan [appellante] verwijt, ligt zeker na een onverkwikkelijke breuk niet voor de hand. Mede gelet op de aard van de bedrijfsactiviteiten - het beleren van en handelen in dressuurpaarden - dient een adresvermelding op de site ertoe dat bezoekers de weg naar de eigen onderneming weten te vinden, niet naar die van de concurrent. Dit wordt niet anders indien ingevoerde marktpartijen het adres als dat van [geïntimeerde 3] kunnen herkennen.
De rechtbank concludeert op deze gronden dat de vermelding van het adres van [geïntimeerde 3] op de website van [appellante] dateert uit de periode van samenwerking en daarmee aanvankelijk op goede gronden berustte, en dat het handhaven daarvan na de breuk op een vergissing berustte en niet op enig concurrentieoogmerk. Nu deze fout - naar niet in geschil is - inmiddels is gecorrigeerd, en naar redelijke verwachting niet tot schade voor [geïntimeerde 1] c.s. heeft kunnen leiden, acht de rechtbank de adresvermelding verder niet relevant.”
3.6
Verder heeft de voorzieningenrechter (in r.o. 4.13 van het Vonnis) geoordeeld:
“Het stond [appellante] na het verbreken van de samenwerking in beginsel vrij om met [geïntimeerde 1] c.s. in concurrentie te treden. Niet gesteld of gebleken is dat partijen afspraken hebben gemaakt waaruit voor [appellante] op dit punt beperkingen voortvloeien”
De rechtbank concludeerde verder dat niet is komen vast te staan dat er sprake is geweest van een stelselmatig en substantieel afbreken van het duurzame bedrijfsdebiet van [geïntimeerden] en dat het verwijt van ongeoorloofde concurrentie (bij overeenkomstige toepassing van de door beide partijen gehanteerde in het Boogaard/Vesta-arrest (HR 9-12-1955, NJ 1956,157, ECLI:NL:HR:1955:47 ) geformuleerde maatstaf) daarop strandt.
3.7
Over het verwijt van [geïntimeerden] dat [appellante] misleidende reclame heeft gemaakt op
haar website, door daarop bepaalde paarden te vermelden als deel van haar ‘collectie’ dan
wel als ‘verkocht’ heeft de rechtbank (in r.o. 4.17 van het Vonnis) geoordeeld dat
“het als ‘verkocht’ vermelden van de paarden [namen diverse paarden] op de site van [appellante] misleidend is (geweest), en dat het als deel van de ‘collectie’ van [appellante] vermelden van de paarden [namen diverse paarden] eveneens misleidend is (geweest).”
3.8
De rechtbank heeft [appellante] het gebod opgelegd het navolgende onrechtmatig handelen te staken en gestaakt te houden:
“(i) het zonder toestemming van [geïntimeerde 3] op het YouTube-kanaal van [appellante] plaatsen van door [geïntimeerde 3] opgenomen filmmateriaal, en
(ii) het op de site van [appellante] als verkocht’ vermelden van de paarden [namen diverse paarden]
, en
(iii) het op de site van [appellante] als deel van de ‘collectie’ vermelden van de paarden [namen diverse paarden] ,”
zulks op straffe van een (gematigde) dwangsom.
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerden] voor het overige afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
3.9
[appellante] kan zich niet met het Vonnis verenigen en heeft daartegen vier grieven gericht. Zij vordert vernietiging van het Vonnis voor zover de vorderingen van [geïntimeerden] zijn toegewezen en integrale afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] .
3.1
[geïntimeerden] heeft tegen onderdelen van het Vonnis waarbij zij in het ongelijk is gesteld incidenteel appel ingesteld. Zij heeft haar eis gewijzigd en vordert thans dat:
“Het Uw Gerechtshof moge behage om bij vonnis [bedoeld is kennelijk (ook hierna): arrest – hof], voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, geïntimeerde ( [appellante] ):
I. te veroordelen zich met onmiddellijke ingang na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis te onthouden van iedere inbreuk op de auteursrechten c.q. intellectuele eigendomsrechten van eisers op haar foto’s c.q. reclameteksten, en derhalve het openbaar maken en/of verveelvoudigen van die foto’s te staken en gestaakt te houden;
II. te gebieden om de foto’s en teksten van eisers binnen drie dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden van de (geheime, althans enkel met een code toegankelijke) website(s) van gedaagde, als ook van de servers waarop de
foto’s en teksten zijn opgeslagen, alsmede van haar Instagram-account en haar Facebook-account en pagina’s;
III. te veroordelen tot betaling van een bedrag tegen behoorlijke bewijs van kwijting ad 75.000,00 euro, althans een door Uw Gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag, als schadevergoeding;
IV. te bevelen het onrechtmatig (misleidend) handelen althans het plegen van misleidende reclame jegens De [geïntimeerde 2] c.s. te staken en gestaakt te houden op straffe van een dwangsom van
€ 2.500,- per dag of gedeelte daarvan tot een maximum van € 150.000,-;
V. te bevelen om binnen veertien dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis de volgende rectificatie te plaatsen op de homepage van haar website (ter grootte van minimaal ¼ van het beeldscherm en zwart op wit) althans haar facebook pagina en aldaar dertig dagen geplaatst te houden, alsmede binnen 48 uur na plaatsing bewijs daarvan toe te zenden aan de advocaat van eisers:
“Rectificerende mededeling:
Bij arrest van [datum vonnis] heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (bedoeld is kennelijk: Den Haag – hof] beslist dat [appellante] Dutch Dressage Horses misleidende mededelingen op haar website heeft gedaan over [geïntimeerde 1] Dressage Stables BV, [geïntimeerde 2] Horses BV en [geïntimeerde 3] , waarmee [appellante] Dutch Dressage Horses onrechtmatig heeft gehandeld door het plegen van misleidende reclame jegens [geïntimeerde 1] Dressage Stables BV, [geïntimeerde 2] Horses BV en [geïntimeerde 3] en heeft de Rechtbank [bedoeld is kennelijk: Gerechtshof Den Haag – hof] [appellante] Dutch Dressage Horses veroordeeld deze rectificatie te plaatsen.
VI. te veroordelen tot betaling van een dwangsom ten bedrage van € 5.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat gedaagde niet aan het hiervoor onder I, II en IV bepaalde voldoet, tot een maximum (voor alle dwangsommen gezamenlijk) van € 150.000,- is bereikt;
VIL te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.950,- zijnde buitengerechtelijke incassokosten te vermeerderen met de kosten van het griffierecht en de kosten van de dagvaarding, althans een door Uw Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag ter zake, als redelijke en evenredige proceskosten van deze procedure conform artikel 1019h Rv.;
VIII. [appellante] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.”
3.11
[appellante] bestrijdt evenzeer dat de vorderingen van [geïntimeerden] zoals gewijzigd kunnen worden toegewezen en concludeert tot afwijzing daarvan. Beide partijen vorderen over en weer veroordeling van de andere partij in de proceskosten begroot op de voet van artikel 1019h Rv.

4.De beoordeling van het hoger beroep

Principaal beroep: Grief 1 - Filmmateriaal
4.1
De eerste grief van [appellante] ziet op de in r.o. 3.4 hiervoor geciteerde overweging van de rechtbank met betrekking tot het plaatsen van het Filmmateriaal door [appellante] op haar website. Gelet op de door [geïntimeerden] gewijzigde eis behoeft deze grief geen bespreking. Zowel onder het kopje “akte wijziging eis” (pag. 40/41 MvA/MvG Inc) waar de gewijzigde vorderingen worden toegelicht, als in de gewijzigde vorderingen zelf, wordt [appellante] uitsluitend het verwijt gemaakt inbreuk te maken op (auteurs)rechten van [geïntimeerden] op foto’s en reclameteksten. Nergens wordt melding gemaakt van video’s of filmmateriaal. Nadat [appellante] daarop heeft gewezen en daaruit afgeleid dat de gewijzigde vorderingen geen betrekking meer hebben op filmmateriaal (par. 2.2 en 2.27 MvA Inc), heeft [geïntimeerden] dat ter zitting niet weersproken. Gelet op het voorgaande wordt ook naar het oordeel van het hof door [geïntimeerden] niet langer een veroordeling van [appellante] om zich te onthouden van inbreuk op de (gepretendeerde) auteursrechten van [geïntimeerden] op het Filmmateriaal gevorderd. Daarom heeft [appellante] bij de bespreking van haar eerste grief geen belang meer.
4.2
Ten overvloede merkt het hof op dat ook indien [geïntimeerden] nog wel auteursrechtinbreuk op het Filmmateriaal aan haar gewijzigde vorderingen ten grondslag zou hebben gelegd, de eerste grief van [appellante] zou slagen. [appellante] heeft (in par. 5.5–5.30 MvG) in detail uiteengezet hoe het Filmmateriaal tot stand is gekomen en die stellingen met diverse afbeeldingen en producties onderbouwd. Naar het oordeel van het hof blijkt daaruit genoegzaam dat in elk geval een aanzienlijk aantal van de door [geïntimeerden] bedoelde Video’s door [partner] zijn gemaakt. Bovendien volgt uit die onderbouwde stellingen dat partijen ermee bekend waren dat de Foto’s en Video’s op elkaars online-kanalen (website, en andere (sociale) media) werden geplaatst (ter promotie van de paarden) en elkaar in het kader van de Samenwerking daarvoor over en weer (minst genomen impliciet) toestemming hebben gegeven (vgl. o.m. par. 5.1, 5.9 en 5.30 MvG). [geïntimeerden] heeft die stellingen niet gemotiveerd bestreden. In beroep heeft [geïntimeerden] haar – door [appellante] gemotiveerd bestreden – stellingen uit eerste aanleg herhaald, zonder haar auteursrechtaanspraken op de Video’s te voorzien van enige onderliggende (bewijs)stukken (bijvoorbeeld dat zij de video’s heeft gemaakt en/of gemonteerd). Bij die stand van zaken dient aan de stellingen van [geïntimeerden] dat zij auteursrechthebbende is van de Video’s als onvoldoende onderbouwd voorbij te worden gegaan en hadden de daarop gebaseerde vorderingen afgewezen moeten worden.
Principaal beroep: Grieven 2 en 3 – Misleiding (art. 6:194 BW)
4.3
Met de tweede en derde grief komt [appellante] op tegen de oordelen van de rechtbank dat het op de website van [appellante] als ‘verkocht’ of onder ‘collectie’ vermelden van diverse paarden misleidend was. [appellante] verwijt de rechtbank de rol van [partner] B.V. binnen de Samenwerking te hebben miskend en voorts een onjuiste maatstaf te hebben gehanteerd.
4.4
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de over en weer overgelegde stukken genoegzaam dat [partner] B.V. met medeweten en instemming van [geïntimeerden] bij de Samenwerking was betrokken, in die zin dat het gedeelte van de Samenwerking dat betrekking had op de (financiering van de) in- en verkoop van de dressuurpaarden - namens of in plaats van [appellante] - door [partner] B.V. werd uitgevoerd. De taakverdeling was daarbij aldus dat indien een van hen ( [geïntimeerde 3] , [appellante] of [partner] ) een potentieel paard had gevonden, dat paard door [appellante] werd bereden, waarna (indien geschikt bevonden) gezamenlijk een aankoopprijs werd bepaald. Vervolgens werd het paard aangekocht door [geïntimeerde 1 B.V.] en direct voor 50% doorverkocht aan [partner] B.V. Het paard werd dan gestald bij [geïntimeerden] en beleerd en getraind door [appellante] , met het doel de (verkoop)waarde van de paarden te verhogen. Alle kosten werden gedragen zoals in artikel 3 van de intentieovereenkomst bepaald: voor de stalling werd door [geïntimeerden] € 500,- aan [partner] B.V. doorberekend en de variabele kosten (keuring, dierenarts, hoefsmid e.d.) werden eerst door [geïntimeerden] voldaan en voor de helft door [geïntimeerden] aan [partner] BV doorbelast. De gezamenlijk aangekochte paarden werden zowel door [geïntimeerden] als [appellante] op hun online kanalen (website, You Tube, sociale media) te koop aangeboden, met een korte beschrijving, foto’s en (veelal ook) een of meer video’s. De onderhandelingen met een potentiële koper over de verkoop van een in gezamenlijke eigendom gehouden paard werden door [geïntimeerden] gevoerd, maar daarover vond wel overleg plaats met [appellante] en [partner] B.V. Zodra een paard was verkocht, factureerde [geïntimeerden] de volledige verkoopprijs aan de koper en factureerde [partner] B.V. vervolgens 50% daarvan aan [geïntimeerde 1 B.V.] De helft daarvan (dus 25% van de verkoopprijs) werd vervolgens door [partner] B.V. afgedragen aan [appellante] .
4.5
De (enigszins in afwijking van de intentieovereenkomst) door partijen gegeven invulling van de Samenwerking en de daaruit voortvloeiende taakverdeling komt overeen met het beeld van de Samenwerking zoals dat naar voren komt uit de correspondentie (e-mails geciteerd in par. 10 en 11 MvA/MvG Inc en WhatsApp gesprekken (vgl. prod. 37 [appellante] ) tussen partijen voorafgaand aan de breuk, en uit de aangifte die [geïntimeerde 3] heeft gedaan direct daarna. In het bijzonder blijkt daaruit ook dat [geïntimeerden] ermee bekend was dat [appellante] de door [geïntimeerde 1 B.V.] en [partner] B.V. gezamenlijk aangekochte paarden ten tijde van de Samenwerking ten verkoop heeft aangeboden, onder meer doordat [appellante] de tekst voor de introductie van haar Facebook account ter goedkeuring aan [geïntimeerden] heeft voorgelegd en doordat potentiële kopers door [appellante] zijn aangebracht (prod 37 [appellante] ). De stellingen van [geïntimeerden] die erop neerkomen dat [appellante] niets met de in- en verkoop van de paarden van doen had en dat [partner] B.V. niets met de Samenwerking te maken had, moeten in het licht van het voorgaande als niet in overeenstemming met de werkelijkheid en dus als onjuist worden verworpen.
4.6
Gelet op de door partijen gegeven (enigszins van de intentieovereenkomst afwijkende) invulling van de Samenwerking en de daarbij behorende taakverdeling, moeten partijen geacht worden elkaar ook (stilzwijgend) de daarbij behorende bevoegdheden te hebben gegeven. Naar het oordeel van het hof was [appellante] daarom uit hoofde van de Samenwerking bevoegd de door [geïntimeerden] en [partner] B.V. gezamenlijk in eigendom gehouden paarden ten verkoop aan te bieden. Ook het na beëindiging van de Samenwerking op haar website als ‘verkocht’ vermelden van de paarden die ten tijde van de Samenwerking weer waren verkocht (te weten: [namen diverse paarden] ) kan om die reden niet als misleidend in de zin van artikel 6:194 BW worden aangemerkt. Daarmee handelt (of handelde) [appellante] niet onrechtmatig jegens [geïntimeerden] . Naar het oordeel van het hof geldt hetzelfde voor de paarden [namen diverse paarden] , die binnen het kader van de samenwerking door [geïntimeerde 3] en [appellante] samen ten behoeve van een derde zijn verkocht.
4.7
De vermelding van paarden onder ‘collectie’, zal door de maatman (zie daarover verder in r.o. 4.8 hierna) zo worden begrepen dat deze paarden nog voor de verkoop beschikbaar zijn en dat [appellante] bevoegd is deze – al dan niet ten behoeve van een derde – aan te bieden. Niet ter discussie staat dat dit het geval was voor het paard [E] dat eigendom was van [appellante] en het paard [B] dat was toebedeeld aan [partner] B.V. Van de paarden [F] en [G] staat blijkens overgelegde facturen vast dat deze aan [geïntimeerde 1 B.V.] en [partner] B.V. gezamenlijk toebehoorden en ten tijde van de Samenwerking reeds waren verkocht. Het paard [H] is tijdens de Samenwerking door [geïntimeerde 3] en [appellante] samen ten behoeve van een klant van [geïntimeerde 3] verkocht (zie r.o. 4.9 van het Vonnis, waartegen geen (incidentele) grief is gericht). Voor al deze paarden geldt dat [appellante] gerechtigd was deze ten tijde van de Samenwerking ten verkoop aan te bieden en dat zij de inmiddels verkochte paarden ( [F] , [G] en [H] ) na beëindiging van de Samenwerking mocht vermelden als ‘verkocht’. De enige onjuistheid van de vermelding van die paarden is dat deze nog steeds stonden vermeld onder ‘collectie’ en nog niet waren verplaatst naar ‘verkocht’. Wat de paarden [D] en [I] betreft staat vast dat deze na de Samenwerking toebehoorden aan [geïntimeerden] zodat deze niet meer door [appellante] konden worden verkocht of aangeboden. De vermelding van die paarden op de website van [appellante] onder ‘collectie’ was om die reden onjuist.
4.8
Naar [appellante] terecht heeft aangevoerd brengt de feitelijke vaststelling dat sprake is van een onjuiste of onvolledige mededeling, nog niet mee dat deze ook misleidend is. Daartoe is nodig dat redelijkerwijs aannemelijk is dat de mededeling de maatman misleidt of kan misleiden en door haar misleidende karakter zijn economische gedrag kan beïnvloeden. Een mededeling kan daarom pas als misleidend worden gekwalificeerd, indien redelijkerwijs aannemelijk is dat de onjuistheid of onvolledigheid van voldoende materieel belang is voor de beslissing van de maatman om al dan niet tot de desbetreffende rechtshandeling (de aanschaf van een paard bij [appellante] ) over te gaan. De maatman wordt in dit geval gevormd door de gemiddelde algemene consument die een paard wenst aan te schaffen, aangezien [appellante] zich met de gewraakte mededelingen op haar website op dat publiek richt(te).
4.9
Dat de onjuistheid of onvolledigheid van voldoende materieel belang is om de beslissing van de gemiddelde (paarden)consument te beïnvloeden, moet door [geïntimeerden] aannemelijk worden gemaakt. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerden] daaraan niet voldaan. Zij heeft niet voldoende onderbouwd gesteld op welke wijze de vermelding van een (voorheen) in gezamenlijke eigendom gehouden paard onder ‘collectie’ in plaats van onder ‘verkocht’ het economisch gedrag van een consument zou kunnen hebben beïnvloed. Aangezien een potentiële koper bij eventuele interesse juist te horen zal krijgen dat het paard niet meer voor verkoop beschikbaar is, valt dat ook niet aanstonds in te zien. Datzelfde geldt voor de paarden die onder ‘collectie’ staan (stonden) vermeld en niet aan [appellante] maar aan [geïntimeerden] toebehoren (of toebehoorden). Ook daarvoor geldt dat voor die paarden dan juist geen koopovereenkomst met [appellante] tot stand had kunnen komen. Dat juist de vermelding van de paarden [D] en [I] er toe zou kunnen leiden dat dan een koopovereenkomst met betrekking tot de wel aan [appellante] in eigendom toebehorende paarden tot stand zou kunnen komen heeft [geïntimeerden] niet voldoende gemotiveerd gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt.
4.1
Het hof merkt daarbij op dat de vermelding van de paarden [D] en [I] onder ‘collectie’ niet in een ander daglicht komt te staan, in die zin dat dit alsnog als misleidend zou moeten worden aangemerkt, doordat het adres van de paardenhouderij van [geïntimeerden] op de website van [appellante] was vermeld. Integendeel. Het hof onderschrijft en neemt over de hier als herhaald en ingelast te beschouwen overweging van de rechtbank in r.o. 4.12 van het Vonnis (geciteerd in r.o. 3.5 hiervoor). De stelling van [geïntimeerden] dat [appellante] door de vermelding van het adres van de paardenhouderij van [geïntimeerden] heeft geprofiteerd en/of de reputatie van [geïntimeerden] heeft afgebroken of haar anderszins heeft benadeeld, heeft zij ook in beroep op geen enkele wijze onderbouwd. Nu dit door [appellante] gemotiveerd is bestreden en het hof dat ook geenszins aannemelijk voorkomt – de adresvermelding zou er immers eerder toe leiden dat een potentiële koper naar [geïntimeerden] in plaats van naar [appellante] wordt geleid – moet aan die stelling van [geïntimeerden] voorbij gegaan worden.
4.11
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de tweede en derde grief van [appellante] slagen.
Alvorens de vierde grief van [appellante] – die ziet op de compensatie van proceskosten in eerste aanleg – te bespreken, zal het hof hierna eerst het incidentele beroep en de gewijzigde vorderingen van [geïntimeerden] beoordelen.
Incidenteel beroep: Grief 1 – (auteurs)rechten van [geïntimeerden]
4.12
De eerste grief van [geïntimeerden] luidt als volgt:
“Ten onrechte heeft de rechtbank onder 4.6, 4.5 en 4.6 – kort gezegd – geoordeeld dat geen sprake is van inbreuk op enig (auteurs)recht ter zake van de De [geïntimeerde 2] c.s. en op ander social media van [appellante] filmmateriaal is geplaatst waarop De [geïntimeerde 2] auteursrecht heeft.”
Naar [appellante] terecht heeft opgemerkt is deze grief onduidelijk en dient deze derhalve te worden uitgelegd. Ondanks de vermelding van filmmateriaal in de grief, wordt in de toelichting bij de eerste grief nergens filmmateriaal genoemd. Daarin wordt uitsluitend gerefereerd aan door [geïntimeerden] gestelde (auteurs)rechten op de Foto’s en verkoop-/reclameteksten. Nu ook de gewijzigde vorderingen van [geïntimeerden] geen betrekking hebben op Filmmateriaal (vgl. r.o. 4.1 hiervoor) moet de eerste grief naar het oordeel van het hof aldus worden begrepen dat deze uitsluitend ziet op het oordeel van de voorzieningenrechter dat aan [geïntimeerden] geen (auteurs)rechten op door [appellante] gebruikte Foto’s toekomen, alsmede op de (eerst in hoger beroep) gestelde auteursrechten van [geïntimeerden] op verkoop/reclameteksten die door [appellante] zijn gebruikt.
De Foto’s
4.13
Anders dan [geïntimeerden] in haar toelichting op de eerste grief in incidenteel beroep heeft aangevoerd, is in deze kwestie wel degelijk relevant of is voldaan aan artikel 2 Auteurswet. In het derde lid van dat artikel is bepaald dat de voor de overdracht van auteursrecht vereiste levering geschiedt bij een daartoe bestemde akte. Dit houdt in dat het auteursrecht op de hier aan de orde zijnde Foto’s – waarvan niet ter discussie staat dat [fotografe] daarvan de maker is – alleen rechtsgeldig aan [geïntimeerden] kan zijn overgedragen als [fotografe] een op die overdracht gericht schriftelijk stuk zou hebben ondertekend. In haar dagvaarding in eerste aanleg heeft [geïntimeerden] (in par. 9) daarover gesteld:
“Ten behoeve van de promotie van en handel in paarden laten De [geïntimeerde 2] c.s. al hun paarden professioneel fotograferen door [fotografe] Fotografie uit [plaats] . De foto’s worden in opdracht van [geïntimeerde 1] c.s. gemaakt door [fotografe] , die desgevraagd (nogmaals) heeft bevestigd dat de auteursrechten van die foto’s aan [geïntimeerde 1] c.s., althans [geïntimeerde 3] , toebehoren (productie 1).”
In productie 1 was het navolgende opgenomen:
Deze ‘verklaring’ kan niet worden aangemerkt als een door [fotografe] ondertekend schriftelijk stuk. Op grond daarvan zijn de auteursrechten van [fotografe] op de Foto’s derhalve niet rechtsgeldig overgedragen. Dat dit met een ander daartoe strekkend schriftelijk en wel door [fotografe] ondertekend stuk zou zijn gebeurd is door [geïntimeerden] niet gesteld, noch is dat overgelegd.
4.14
Daar komt bij dat [geïntimeerden] er ook niet op mocht vertrouwen dat [fotografe] met de in productie 1 opgenomen mededeling de wil had om haar auteursrechten op de Foto’s aan [geïntimeerden] over te dragen, al helemaal niet onder intrekking van de al eerder door [fotografe] (ook) aan [appellante] gegeven toestemming om de Foto’s te gebruiken. Anders dan [geïntimeerden] in haar dagvaarding en akte overlegging producties deed voorkomen, betreft productie 1 niet een “Verklaring van [fotografe] ”, maar een onderdeel van een door [geïntimeerden] geïnitieerd WhatsApp gesprek met [fotografe] waar het navolgende aan vooraf ging:
Daags daarna, op 11 juni 2019, ontving [appellante] een sommatiebrief namens [geïntimeerden] , waarin [appellante] (onder meer) werd gesommeerd het gebruik van de Foto’s te staken. Nadat dit bij [fotografe] bekend was geworden, heeft zij [geïntimeerden] op 12 juni per WhatsApp als volgt bericht:
In een op 19 juni 2019 gedateerde en aan [geïntimeerde 3] en [appellante] gerichte e-mail (tevens verzonden als brief) heeft [fotografe] het volgende geschreven:
Op 20 juni 2019 heeft [fotografe] aan de op dat moment voor de advocaat van [geïntimeerden] waarnemend kantoorgenoot (onder meer) als volgt geschreven:
4.15
Niet alleen blijkt uit de hiervoor weergegeven communicatie tussen [geïntimeerden] en [fotografe] dat de in productie 1 opgenomen mededeling van [fotografe] onder valse voorwendselen door [geïntimeerden] is verkregen, ook kan deze mededeling, gezien binnen de context van de daaraan voorafgaande en daarop volgende WhatsApp berichten en (e-mail-) correspondentie, niet anders worden begrepen dan dat [fotografe] daarmee slechts beoogde te bevestigen dat [geïntimeerden] deze foto’s onbeperkt mocht gebruiken. Naar het oordeel van het hof mocht [geïntimeerden] onder de gegeven omstandigheden er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat [fotografe] de wil had om de auteursrechten op de foto’s aan [geïntimeerden] over te dragen, onder intrekking van de reeds aan [appellante] verstrekte (niet-exclusieve) gebruiksrechten.
4.16
Het ook in hoger beroep door [geïntimeerden] gedane (naar het hof begrijpt: subsidiaire) beroep op schending van portretrechten heeft zij (wederom) niet toegelicht of onderbouwd. Nu [appellante] onweersproken heeft gesteld dat op de Foto’s geen andere personen zijn afgebeeld dan [appellante] en aan (de eigenaar van) een paard geen portretrecht toekomt, valt niet in te zien hoe [appellante] door het gebruik van de Foto’s enig portretrecht van [geïntimeerden] zou kunnen hebben geschonden.
Verkoop- / reclameteksten
4.17
Ook voor zover gebaseerd op de door [geïntimeerden] gestelde (auteurs)rechten op de verkoop-/ reclameteksten komen de vorderingen van [geïntimeerden] niet voor toewijzing in aanmerking. [appellante] heeft onderbouwd aangevoerd dat de door [geïntimeerden] bedoelde teksten niet (alleen) door [geïntimeerden] maar (ook) door [appellante] en/of door hen gezamenlijk zijn opgesteld en met instemming en medeweten van de ander door ieder van hen zijn gebruikt ter aanprijzing van de paarden die zij binnen het kader van de Samenwerking ten verkoop aanboden. [geïntimeerden] heeft voor geen enkele tekst haar auteursrechtaanspraken voldoende onderbouwd, bijvoorbeeld door overlegging van stukken waaruit blijkt hoe en door wie de teksten zijn opgesteld. In het licht van de gemotiveerde betwisting door [appellante] had dat wel van [geïntimeerden] mogen worden verwacht. Bij die stand van zaken kan niet worden aangenomen dat de eventuele auteursrechten op de verkoopteksten (uitsluitend) bij [geïntimeerden] berusten.
4.18
Daar komt bij dat uit de stukken genoegzaam blijkt dat deze teksten uitsluitend zijn gebruikt in het kader van de verkoop van de paarden in het kader van de Samenwerking, zodat [appellante] om dezelfde redenen als hiervoor in r.o. 4.4 – 4.6 uiteengezet geacht moet worden daarvoor toestemming te hebben gehad, ook als wel zou komen vast te staan dat deze teksten geheel of gedeeltelijk door [geïntimeerden] zijn opgesteld. Reeds daarom moeten de op het gestelde auteursrecht op de verkoopteksten gebaseerde vorderingen van [geïntimeerden] worden afgewezen. Bij die stand van zaken kan in het midden blijven of de verkoop-/reclameteksten gelet op de informatieve aard en eenvoud daarvan wel voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking zouden komen, zoals door [appellante] gemotiveerd is bestreden.
Incidenteel beroep: Grief 2: Ongeoorloofde concurrentie
4.19
Het standpunt van [geïntimeerden] dat [appellante] pas na beëindiging van de Samenwerking de handel in dressuurpaarden ‘van [geïntimeerden] heeft overgenomen’, is zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, onjuist. De Samenwerking was er immers juist op gericht dat ook [appellante] in dressuurpaarden zou handelen en [geïntimeerden] was daarmee bekend, evenals met het gebruik door [appellante] van haar website en sociale media om de paarden ten verkoop aan te bieden, onder gebruikmaking van de Foto’s, Video’s en verkoopteksten. Dat partijen afspraken zouden hebben gemaakt dat het [appellante] na verbreking van de Samenwerking niet zou zijn toegestaan het ten verkoop aanbieden van dressuurpaarden voort te zetten heeft [geïntimeerden] ook in beroep niet onderbouwd gesteld, zodat daar niet vanuit gegaan kan worden.
4.2
Zoals volgt uit hetgeen hiervoor bij de beoordeling van het principaal beroep is overwogen, kan [appellante] naar het oordeel van het hof geen verwijt worden gemaakt dat zij na beëindiging van de Samenwerking de eerder in het kader daarvan verkochte paarden op haar website heeft vermeld – onder gebruikmaking van de Foto’s en/of de Video’s – als ‘verkocht’. Datzelfde geldt voor de vermelding van het adres van [geïntimeerden] op de website van [appellante] . [geïntimeerden] heeft geen andere (voldoende onderbouwde) feiten of omstandigheden aangevoerd die haar op oneerlijke concurrentie gebaseerde vorderingen kunnen dragen. De tweede grief, gericht tegen de overwegingen van de rechtbank en het daarop gebaseerde oordeel dat het verwijt van oneerlijke concurrentie strandt (in r.o. 4.12 en 4.13 van het Vonnis, vgl. r.o. 3.5 en 3.6 hiervoor), slaagt reeds daarom niet. Gelet daarop behoeft de vraag of de rechtbank in navolging van [geïntimeerden] mocht uitgaan van overeenkomstige toepassing van de in het Boogaard/Vesta-arrest geformuleerde maatstaf (hetgeen [appellante] in hoger beroep heeft bestreden) geen beoordeling.
4.21
Uit het voorgaande volgt dat de (in r.o. 3.10 geciteerde) gewijzigde vorderingen van [geïntimeerden] onder I en II moeten worden afgewezen. De vordering tot verkrijging van schadevergoeding (onder III) is blijkens de toelichting evenzeer gebaseerd op de gestelde inbreuk op (auteurs)rechten en deelt daarom het lot van vorderingen I en II. Uit hetgeen met betrekking tot de tweede en derde grief in het principaal beroep is overwogen, dat hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, volgt dat de op misleiding (in de zin van 6:194 BW) gebaseerde vorderingen IV en V evenmin kunnen worden toegewezen. Daarmee is ook geen plaats voor oplegging van een dwangsom (vordering VI).
4.22
Het hof merkt op dat er geen aanleiding is gebruik te maken van het door [geïntimeerden] aangeboden bewijs. Het overleggen van bewijsstukken zoals filmmateriaal en documenten heeft [geïntimeerden] eerder kunnen en moeten doen. Aan het aangeboden bewijs door middel van het horen van getuigen wordt als niet voldoende gespecificeerd voorbij gegaan.
Slotsom en proceskosten in principaal en incidenteel appel
4.23
De slotsom op grond van al het voorgaande is dat het Vonnis niet in stand kan blijven en dat er ook geen grond is voor toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] zoals in hoger beroep gewijzigd. Dat betekent dat [geïntimeerden] zowel in eerste aanleg als in het principaal en incidenteel hoger beroep moet worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij en in de proceskosten van [appellante] zal worden veroordeeld.
4.24
[appellante] heeft gevorderd dat [geïntimeerden] wordt veroordeeld in de volledige proceskosten van [appellante] gelet op de niet naleving door [geïntimeerden] van artikel 21 Rv, door haar auteursrechtaanspraak op de foto’s te baseren op de als productie 1 in eerste aanleg overgelegde mededeling van [fotografe] , zonder de rechtbank in kennis te stellen van de daaraan voorafgaande en daarop volgende correspondentie. Het hof is met [appellante] van oordeel dat dit strijd met de in artikel 21 Rv neergelegde waarheidsplicht oplevert. Juist omdat [fotografe] zowel [geïntimeerden] als de advocaat van [geïntimeerden] voorafgaand aan de dagvaarding in eerste aanleg nadrukkelijk heeft gewezen op de hiervoor in r.o. 4.14 geschetste gang van zaken, rekent het hof [geïntimeerden] aan dat de context waarin de in productie 1 opgenomen mededeling van [fotografe] is gedaan niet in de dagvaarding is vermeld. Het hof ziet daarin aanleiding [geïntimeerden] te veroordelen tot vergoeding van de volledige door [appellante] in eerste aanleg gemaakte kosten. Blijkens de opgave van [appellante] (in haar productie 22) belopen die proceskosten (inclusief in rekening gebracht griffierecht) een bedrag van € 15.803,50. [geïntimeerden] heeft dat niet bestreden, zodat dit bedrag zal worden toegewezen.
4.25
Het hof ziet geen aanleiding ook in het (principaal en incidenteel) hoger beroep aan de niet-naleving van de waarheidsplicht in eerste aanleg de gevolgtrekking te verbinden dat de volledige proceskosten van [appellante] moeten worden vergoed. Voor begroting van de proceskosten in hoger beroep op de voet van 1019h Rv is, bij gebreke van een (volgens par. 6 van de Indicatietarieven in IE-zaken (gerechtshoven)) tijdig overgelegde specificatie van die kosten, evenmin plaats. De proceskosten in hoger beroep zullen daarom worden begroot aan de hand van het toepasselijke tarief IV van het per 1 februari 2021 geldende liquidatietarief. Gegeven de vele niet onderbouwde en kansloze stellingen van [geïntimeerden] in incidenteel appel, waardoor [appellante] veel nodeloze kosten heeft moeten maken, ziet het hof wel aanleiding voor de memorie van [appellante] in het incidenteel beroep een hele punt in plaats van een halve toe te kennen. De proceskosten in hoger beroep zullen derhalve worden begroot op een bedrag van € 8.124,- (4 punten x € 2.031,-), te vermeerderen met de kosten dagvaarding in hoger beroep van € 83,38 en het aan [appellante] in rekening gebrachte griffierecht ter hoogte van € 760,-, derhalve in totaal een bedrag van € 8.967,38 voor het principaal en incidenteel hoger beroep tezamen.

5.Beslissing

Het hof, in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigd het Vonnis en opnieuw recht doende:
5.1
wijst de vorderingen van [geïntimeerden] af;
5.2
veroordeelt [geïntimeerden] in de proceskosten van [appellante] in eerste aanleg, begroot op een bedrag van € 15.803,50;
5.3
veroordeelt [geïntimeerden] in de proceskosten van [appellante] in principaal en incidenteel hoger beroep, begroot op een bedrag van in totaal € 8.967,38;
5.4
verklaart de in 5.3 en 5.4 van dit arrest uitgesproken proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Kalden, J.I. de Vreese-Rood en C.J.J.C. van Nispen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 november 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.