ECLI:NL:GHDHA:2021:2401

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
200.272.477/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vordering tot betaling van koopprijs voor klantenbestand en de rechtsgeldigheid van cessie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot betaling van een deel van de koopprijs voor de overname van een klantenbestand. De appellante, die als privépersoon geen partij was bij de koopovereenkomst, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen [naam B.V.], die de koopprijs niet volledig had voldaan. De rechtbank had de vordering van appellante afgewezen, omdat deze niet als partij bij de overeenkomst kon worden beschouwd. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de vordering aan haar was gecedeerd, maar het hof oordeelde dat zij dit onvoldoende had onderbouwd. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de cessie niet geldig was, omdat de mededeling van de cessie aan de debiteur niet had plaatsgevonden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde appellante in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.272.477/01
Rolnummer rechtbank : C/09/572027 / HA ZA 19-386
arrest van 9 november 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. A.M. Schotte te Doorn,
tegen
[naam B.V.] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [naam B.V.] ,
advocaat: mr. J.J.Y. Kleingeld te Honselersdijk.

1.Waar de zaak over gaat

In deze zaak moet worden beoordeeld of [appellante] recht heeft op betaling door [naam B.V.] van een deel van de koopprijs voor het overnemen van een klantenbestand. De rechtbank heeft geconcludeerd dat [appellante] bij deze koopovereenkomst als privépersoon geen partij was. Het hof komt tot het oordeel dat de rechtbank de vordering van [appellante] terecht heeft afgewezen.

2.Het procesverloop in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 27 november 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 augustus 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in (voorwaardelijke) reconventie, en [naam B.V.] als gedaagde in conventie tevens eiseres in (voorwaardelijke) reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.De feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.7) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met grief 1 betoogt [appellante] dat de rechtbank de feiten onvolledig heeft weergegeven. De rechtbank was echter niet gehouden alle feiten te vermelden, reden waarom de grief geen succes heeft. Dat neemt niet weg dat het hof rekening zal houden met wat [appellante] in de toelichting op de grief heeft aangevoerd. Omdat [appellante] geen grief heeft aangevoerd tegen de door de rechtbank (wel) vastgestelde feiten zijn deze in hoger beroep niet in geschil en dienen zij derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1
[appellante] was tot en met 2016 werkzaam bij FA Pris Beheer B.V. (hierna: FA Pris Beheer). FA Pris Beheer was destijds actief in de administratieve (financiële) dienstverlening.
3.2
De enig bestuurder van FA Pris Beheer is FA Pris Holding B.V. Op 6 december 2016 is Coöperatie Studio Totaal U.A. bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als enig bestuurder van FA Pris Holding B.V. Enig bestuurder van Coöperatie Studio Totaal U.A. is [bestuurder Cooperatie Studio Totaal] (hierna: [bestuurder Cooperatie Studio Totaal] ).
3.3
Op 5 januari 2016 heeft [appellante] een e-mail aan [naam B.V.] verzonden met de volgende inhoud:
"Beste heer [bestuurder geintimeerde] ,
Heeft u nog interesse in het onderstaande?
Wij zijn namelijk een MKB bedrijf in het branche Administratiekantoor. Omdat wij met een nieuwe uitdaging bezig zijn, willen wij onze klantenbestand verkopen voor een zeer aantrekkelijke prijs.Ons klantenbestand bestaat uit (Financiele /Salaris adm/BV’s en Particulieren klanten) plusminus 40 klanten. (…). De vraagprijs is € 70.000,00. Mag voor
€ 67.500,00 weg.Mocht u interesse hebben laat ons weten, want er zijn nog meer bedrijven die hierin geinteresseerd zijn.
Met vriendelijke groet.
FA PRIS BEHEER BV
070-3930013"
3.4
De heer [bestuurder geintimeerde] , destijds bestuurder van [naam B.V.] , heeft in reactie op dit
e-mailbericht namens [naam B.V.] laten weten de vraagprijs te hoog te vinden. Vervolgens is per e-mail verder onderhandeld over de koopprijs voor de overname van het klantenbestand. De in dit verband door [appellante] verzonden e-mails zijn ondertekend met ‘FA PRIS BEHEER BV’.
3.5
Medio maart 2016 is een koopprijs van € 42.500,- overeengekomen voor de overname van het klantenbestand door [naam B.V.] , die in drie termijnen zou worden betaald. De eerste twee termijnen van elk € 15.000,- heeft [naam B.V.] voldaan. [naam B.V.] heeft - op verzoek van [appellante] - de eerste termijn overgemaakt op de privérekening van [appellante] en de tweede termijn op de privérekening van haar levenspartner. Bij de eerste betaling heeft [naam B.V.] als betalingskenmerk opgenomen: “1ste betaling overname klantenbestand fa pris beheer bv”. Bij de tweede betaling heeft zij opgenomen: “overname klantenbestand 2de betaling”.
3.6
De derde termijn van € 12.500,- heeft [naam B.V.] niet voldaan. Onder meer over de betaling van deze derde termijn is een geschil ontstaan. In verband met dit geschil is [naam B.V.] een aantal keer door een incassobureau aangeschreven. In eerste instantie gebeurde dit namens “FA Pris Beheer BV”. Later heeft het incassobureau [naam B.V.] ook aangeschreven namens
“ [appellante] ”. Alvorens [naam B.V.] door het incassobureau werd aangeschreven had zij in verband met het geschil ook al een factuur ontvangen - d.d. 13 januari 2017 - met als kenmerk:
“ [naam B.V.] /FA PRIS BEHEER BV”.

4.De procedure bij de rechtbank

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg - na wijziging van eis – gevorderd, kort samengevat, veroordeling van [naam B.V.] tot betaling van € 30.000,- aan hoofdsom, met wettelijke (handels)rente, € 1.075,- aan vergoeding van buitengerechtelijke kosten met wettelijke rente en veroordeling van [naam B.V.] in de proceskosten, inclusief nakosten. [naam B.V.] heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd en in (voorwaardelijke) reconventie gevorderd - voor het geval haar primaire verweer verworpen zou worden – voor recht te verklaren dat de koopovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en de koopprijs van het klantenbestand ex artikel 6:230 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te bepalen op een bedrag van € 30.000,- dan wel een door de rechtbank te bepalen bedrag. Daarnaast heeft [naam B.V.] vergoeding gevorderd van door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten ad € 1.390,- en veroordeling van [appellante] in de proceskosten, met wettelijke rente.
4.2
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. Aan beoordeling van de voorwaardelijk ingestelde reconventionele vorderingen is de rechtbank niet toegekomen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen FA Pris Beheer en [naam B.V.] en dat [appellante] bij die overeenkomst als privépersoon geen partij is. Dat betekent dat [appellante] uit hoofde van die overeenkomst in persoon geen vordering op [naam B.V.] heeft. Ten overvloede heeft de rechtbank nog overwogen dat door [appellante] ook niet is gesteld of anderszins is gebleken dat de (eventuele) vordering van (de rechtsopvolger van) FA Pris Beheer op [naam B.V.] , aan [appellante] in persoon is overgedragen.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met twee grieven op. De eerste grief heeft het hof bij de weergave van de vaststaande feiten reeds besproken. De tweede grief is gericht tegen r.o. 4.7 van het bestreden vonnis. [appellante] stelt ter toelichting op deze grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] geen vordering op [naam B.V.] heeft. Zij beroept zich in dit verband op de ‘overeenkomst van cessie’, die zij als productie bij de memorie van grieven heeft overgelegd, en waaruit volgens haar blijkt dat [appellante] op 7 december 2016 de vordering van FA Pris Beheer op [naam B.V.] heeft overgenomen.
5.2
In hoger beroep heeft [appellante] geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [appellante] zal toewijzen en de reconventionele vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van [naam B.V.] in de kosten van de procedure in beide instanties, inclusief nakosten en met wettelijke rente.
5.3
[naam B.V.] bestrijdt de grieven en heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure, naar het hof begrijpt: in hoger beroep, inclusief nakosten en met wettelijke rente.
5.4
[naam B.V.] heeft in hoger beroep gemotiveerd betwist dat tussen FA Pris Beheer en [appellante] op 7 december 2016 een overeenkomst van cessie tot stand is gekomen en heeft aangevoerd dat mededeling van de gestelde cessie aan haar niet heeft plaatsgevonden. Volgens [naam B.V.] is de gestelde overeenkomst van cessie daarom niet geldig dan wel nietig dan wel vernietigbaar, en voor zover nodig roept zij de vernietiging in van deze overeenkomst.
5.5
Het hof overweegt allereerst dat voor het leveren van een vordering ingevolge artikel 3:94 BW zowel het opmaken van een akte van cessie als de mededeling daarvan aan de schuldenaar door de vervreemder of verkrijger van die vordering - behoudens uitzonderingen die in dit geval niet aan de orde zijn - constitutieve vereisten zijn. Met andere woorden: pas als de mededeling van het opmaken van de akte van cessie aan – in dit geval – [naam B.V.] heeft plaatsgevonden, is de levering van de vordering van FA Pris Beheer aan [appellante] voltooid.
5.6
[appellante] heeft niet gesteld dat mededeling van het opmaken van de akte van cessie aan [naam B.V.] heeft plaatsgevonden. Het verweer van [naam B.V.] dat de cessie niet aan haar als debiteur van de gecedeerde vordering is medegedeeld, gaat echter niet op. De mededeling van de cessie aan de debiteur van de vordering kan vormvrij geschieden. Inmiddels heeft [appellante] de cessieakte bij memorie van grieven in het geding gebracht en daarmee is aan [naam B.V.] mededeling gedaan in de zin van artikel 3:94 lid 1 BW.
5.7
[naam B.V.] heeft gemotiveerd betwist dat tussen FA Pris Beheer en [appellante] op
7 december 2016 daadwerkelijk een overeenkomst van cessie tot stand is gekomen door aan te voeren dat [appellante] in haar stellingen in hoger beroep een volstrekt tegenstrijdige en ongeloofwaardige ommezwaai heeft gemaakt, omdat zij in eerste aanleg, en in de correspondentie tussen partijen die daaraan vooraf ging, steeds heeft gesteld dat zij zelf een overeenkomst met [naam B.V.] is aangegaan. [naam B.V.] heeft gewezen op de factuur van
13 januari 2017 die als kenmerk vermeldt: “ [naam B.V.] /FA PRIS BEHEER BV” en op de aanmaningen van een incassobureau namens FA Pris Beheer van 18, 28 en 29 mei 2018. De vraag is waarom op deze stukken FA Pris Beheer wordt vermeld als de gestelde cessie zou hebben plaatsgevonden. Bovendien volgt uit de door [appellante] in eerste aanleg overgelegde verklaring van [echtgenote] , de echtgenote van [bestuurder Cooperatie Studio Totaal] , van 5 juli 2019 dat laatstgenoemde niet bekend was met het klantenbestand en de koopprijs, niet wist wie daar recht op zou hebben en slechts vereffenaar was van de bedrijven, terwijl diezelfde [bestuurder Cooperatie Studio Totaal] namens F.A. Pris Beheer volgens de thans overgelegde overeenkomst van cessie de vordering tot betaling van de resterende koopprijs, die aan partijen bij de cessie-overeenkomst genoegzaam bekend zou zijn, al op 7 december 2016 aan [appellante] gecedeerd zou hebben. [echtgenote] heeft bovendien verklaard dat de handtekening op de brief van 2 mei 2017, waarin staat dat [bestuurder Cooperatie Studio Totaal] verklaart dat het restant van de koopsom bevrijdend aan [appellante] kan worden voldaan, niet van [bestuurder Cooperatie Studio Totaal] is. De schriftelijke overeenkomst van cessie dient daarom buiten beschouwing te worden gelaten en anders dient [appellante] de op 7 december 2016 beweerdelijk tot stand gekomen cessie te bewijzen, aldus [naam B.V.] .
5.8
Het hof ziet allereerst geen aanleiding om de door [appellante] overgelegde kopie van de schriftelijke overeenkomst van cessie buiten beschouwing te laten zoals [naam B.V.] heeft bepleit. [appellante] heeft zich in de procedure in eerste aanleg niet eerder op dit stuk beroepen. Het stond haar in beginsel vrij om in hoger beroep nieuwe stellingen te betrekken en nieuwe stukken over te leggen. Door de overeenkomst van cessie bij memorie van grieven over te leggen, heeft [appellante] voldaan aan de op haar ingevolge artikel 85 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rustende verplichting om dit stuk, waarop zij zich in de memorie van grieven voor het eerst heeft beroepen, bij haar memorie te voegen. Voor zover [naam B.V.] bedoelt dat het hof aan de gestelde cessieovereenkomst voorbij moet gaan wegens schending van de waarheidsplicht (artikel 21 Rv) door [appellante] in de procedure in eerste aanleg, geldt dat [naam B.V.] , in het licht van hetgeen het hof hierna zal overwegen, daarbij geen belang heeft.
5.9
Het hof overweegt verder dat [appellante] haar in hoger beroep ingenomen stelling dat de vordering van F.A. Pris Beheer op 7 december 2016 aan haar is overgedragen, in het licht van het gemotiveerde verweer van [naam B.V.] onvoldoende heeft onderbouwd.
5.1
Het hof twijfelt allereerst aan de echtheid van de overgelegde overeenkomst van cessie. Deze overeenkomst houdt immers in dat het “
restant overeengekomen overnamesom aangaande klantenbestand van FA Pris Beheer B.V. partijen genoegzaam bekend” is, terwijl de verklaring van [echtgenote] inhoudt dat [bestuurder Cooperatie Studio Totaal] daarmee in het geheel niet bekend is. Daarbij valt op dat de handtekening die onder de overeenkomst van cessie staat, afwijkt van de handtekening die [bestuurder Cooperatie Studio Totaal] onder de verklaring van 2 mei 2017 dat het restant van de koopsom bevrijdend aan [appellante] kan worden voldaan, zou hebben gezet. [appellante] heeft aan het verschil tussen beide handtekeningen geen aandacht besteed.
5.11
Gelet op de verklaring van [echtgenote] bestaan ook aanwijzingen dat de verklaring van [bestuurder Cooperatie Studio Totaal] van 2 mei 2017 vervalst is. Die verklaring is volgens [echtgenote] beslist niet van [bestuurder Cooperatie Studio Totaal] zelf afkomstig, en de handtekening onder de verklaring ook niet. Alleen [appellante] had belang bij deze verklaring en dan nog alleen in het geval dat de vordering niet aan haar zou zijn overgedragen. Als de vordering wel al eerder aan haar was overgedragen, zoals zij thans stelt, was de verklaring van [bestuurder Cooperatie Studio Totaal] van 2 mei 2017 immers overbodig geweest, en had [appellante] kunnen volstaan met een beroep op de overeenkomst van cessie. [appellante] heeft niet toegelicht waarom zij dat niet aanstonds heeft gedaan. Hierbij komt dat [appellante] ook niet heeft toegelicht waarom steeds FA Pris Beheer is vermeld zowel op de (latere) factuur als op de diverse (latere) aanmaningen indien, zoals [appellante] stelt, de vordering daarvoor al aan haar was gecedeerd. Van [appellante] had gezien het vorenstaande verwacht mogen worden dat zij haar stelling dat de vordering aan haar is gecedeerd, nader had toegelicht en een verklaring hiervoor had gegeven, maar dat heeft zij nagelaten.
5.12
Slotsom is dat [appellante] haar stelling dat cessie van de vordering daadwerkelijk heeft plaatsgevonden onvoldoende heeft onderbouwd, zodat deze wordt verworpen. Daarom wordt aan bewijslevering op dit punt niet toegekomen. Grief 2 faalt om die reden. Het vorenstaande leidt ertoe dat het in de memorie van grieven gestelde niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis en een andere beslissing. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van
28 augustus 2019;
- veroordeelt [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [naam B.V.] begroot op € 741,- aan verschotten, € 1.442,- aan salaris voor de advocaat en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. Verbeek, C.J. Verduyn en J.J. Kuipers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 november 2021 in aanwezigheid van de griffier.