Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 30 november 2021
[appellant],
Alfa Commercial Finance B.V.,
Het geding
De beoordeling van het hoger beroep
Onder de kosten welke ten laste van de Borg komen, zijn mede begrepen alle eventuele invorderings- en proceskosten, welke door ALFA ten laste van Schuldenaar kunnen worden gebracht, met dien verstande dat proceskosten slechts ten laste van de Borg gebracht kunnen worden, indien deze uiterlijk 6 weken voor het tijdstip dat de zaak aanhangig wordt gemaakt door mededeling van het voornemen daartoe in de gelegenheid is gesteld deze kosten te voorkomen.”
Deze Overeenkomst treedt in werking op 1 januari 2016 en is ter vervanging van de Overeenkomst aangegaan op d.d. 13 oktober 2015. (…)”
troisième avance”) terwijl ACF ook eerder in het project voorschotnota’s heeft bevoorschot waarop stond vermeld “
avance” en “
deuxième avance”. Dit is door ACF niet weersproken. Het hof oordeelt, dat, ongeacht wat [appellant] namens BSI had moeten afleiden uit de definities van ‘afnemer’ en ‘vordering’ BSI open kaart heeft gespeeld omtrent de aard van factuur 161170 (en eerdere facturen). Van fraude, opzet of grove schuld van BSI is dan ook geen sprake. Het betoog van ACF faalt. Hetgeen overigens nog door ACF is opgeworpen over het niet mogen inzenden van voorschotfacturen faalt om dezelfde reden.
vervalt. Niet in geschil is verder dat de beide factoringovereenkomsten inhoudelijk hetzelfde zijn, behalve dat in de factoringovereenkomst van 1 januari 2016 in de bijlagen onder meer het bevoorschottingsmaximum is verhoogd. De inhoud van de (oorspronkelijke) verplichtingen is hiermee niet wezenlijk gewijzigd en het bedrag waarvoor ACF een beroep op de borgtocht kan doen is ongewijzigd. De door [appellant] in de overeenkomst van borgtocht gegeven borgstelling is evenmin opgehouden te bestaan. ACF kan zich op de overeenkomst van borgtocht beroepen. De echtgenote van [appellant] heeft zich ten onrechte beroepen op vernietigbaarheid van de borgtocht.
substance’ (onvoldoende stukken en overige bewijsvoering) was. ACF heeft op grond daarvan (gerechtvaardigd) besloten de incasso op dat moment niet voort te zetten. Die beslissing lijkt onder meer ingegeven door het gebrek aan informatie over en onderbouwing van de facturen door BSI. BSI heeft in het kader van de factoringovereenkomst (onder E artikel 1 lid 5) de verplichting op zich genomen medewerking te verlenen aan het incassotraject, waarvoor [appellant] als verantwoordelijk bestuurder (mede) zorg had moeten dragen. In het begin van het incassotraject is weinig informatie gegeven over de facturen. ACF heeft in nr. 12-14 memorie van antwoord voldoende gesteld en onderbouwd dat zij/haar advocaat aan BSI/[appellant] in het kader van het incassotraject verschillende malen heeft gevraagd om informatie over de vordering op CFE, maar dat daarop niets is ontvangen. [appellant] is pas veel later – naar aanleiding van afspraken gemaakt ter gelegenheid van de comparitie op 9 januari 2020 bij dit hof en in de memorie van grieven – met informatie en onderbouwing gekomen ter zake van de facturen, onder meer dat er extra kosten zijn gemaakt en meerwerk moest worden verricht (zie 3.3.2 hiervoor). Onder deze omstandigheden is ACF niet te kort geschoten in haar verplichting om de facturen bij CFE te innen. Dit verweer van [appellant] faalt.
De beslissing
opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellant] tot betaling aan ACF van € 1.275,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 augustus 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg, aan de zijde van Alfa tot op 8 mei 2019 begroot op € 10.496,55, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van het bestreden vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.