ECLI:NL:GHDHA:2021:2383

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
200.280.825/01 en 200.281.955/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erfgenamen en schenkingen met betrekking tot de wil van erflater en misbruik van omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [de kleindochter] en [dochter 2] tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de vraag of erflater, die in 2015 overleed, in staat was zijn wil te bepalen ten tijde van schenkingen aan [dochter 1]. [de kleindochter] en [dochter 2] stellen dat erflater leed aan dementie en dat de schenkingen aan [dochter 1] onder misbruik van omstandigheden zijn gedaan. De rechtbank oordeelde dat erflater niet in staat was zijn wil te bepalen, maar het hof komt tot de voorlopige conclusie dat er aanwijzingen zijn dat erflater vanaf medio 2014 niet in staat was om zijn wil te bepalen. Het hof houdt de beslissing over de bewijslevering aan en bepaalt dat [dochter 1] de gelegenheid krijgt om bewijs te leveren dat de schenkingen niet onder misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. De zaak betreft ook de kosten die [dochter 1] ten laste van de nalatenschap kan brengen, waarbij het hof oordeelt dat de kosten van de executeur in verhouding moeten staan tot de omvang van de nalatenschap. De zaak is complex en raakt aan belangrijke juridische vragen over de geldigheid van schenkingen en de rol van de executeur.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.280.825/01 en 200.281.955/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : C/09/561669/HA ZA 18-1054

Arrest d.d. 9 november 2021

Inzake
[de kleindochter] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in de zaak 200.280.825/01,
hierna te noemen: [de kleindochter] ,
advocaat: mr. L.C. Griffioen-Wennekes te Utrecht,
tegen
[dochter 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde en tevens incidenteel appellante,
hierna te noemen: [dochter 1] ,
advocaat: mr. M.Y.M. Renken te Voorhout,
[dochter 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [dochter 2] ,
advocaat: mr. C.I. Zaad te Den Haag,
en inzake
[dochter 2],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in de zaak 200.280.825/01,
hierna te noemen: [dochter 2] ,
advocaat: mr. C.I. Zaad te Den Haag,
tegen
[dochter 1]
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde, tevens incidenteel appellante,
hierna te noemen [dochter 1] ,
advocaat: mr. M.Y.M, Renken,
en
[de kleindochter] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen [de kleindochter] ,
advocaat: mr. L.C. Griffioen-Wennekes te Utrecht.

Het geding

Bij exploot van 23 juni 2020 is [de kleindochter] in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 maart 2020, gewezen tussen [dochter 1] als eiseres in conventie en verweerster in reconventie en [dochter 2] als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie en [de kleindochter] als gedaagde in conventie en als eiseres in reconventie, hierna het bestreden vonnis.
Bij exploot van 24 juni 2020 is [dochter 2] eveneens in hoger beroep gekomen tegen dit bestreden vonnis.
[de kleindochter] heeft op 19 januari 2021 een incidentele vordering gedaan tot voeging ex artikel 222 Rv met betrekking tot de zaken 200.281.955/01 en 200.280.825/01.
Bij arrest in incident van 3 augustus 2021 heeft het hof beslist de zaken 200.280.825/01 en 200.281.955/01 gevoegd te behandelen.
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen daarover in het bestreden vonnis is vermeld.
De gewisselde processtukken in de zaak met het nummer 200.280.825/01 zijn:
Memorie van grieven 29 september 2020;
Memorie van antwoord tevens incidenteel appel tevens incident tot voeging aan de zijde van [dochter 1] ;
Memorie van antwoord in incident aan de zijde van [de kleindochter] 19 januari 2021;
Memorie van antwoord aan de zijde van [dochter 2] 30 maart 2021;
De akte van [dochter 1] ter zitting van 13 augustus 2021.
De gewisselde processtukken in de zaak met het nummer 200.281.955/01 zijn:
Memorie van grieven 3 november 2020;
Memorie van antwoord tevens incidenteel appel aan de zijde van [dochter 1] 19 januari 2021;
Memorie van antwoord tevens incidenteel appel tevens incident vordering tot voeging 19 januari 2021 aan de zijde van [de kleindochter] ;
Memorie van antwoord in incidenteel appel aan de zijde van [dochter 2] 9 februari 2021;
De akte van [dochter 1] ter zitting van 13 augustus 2021.
Ter zitting van 13 augustus 2021 heeft de mondelinge behandeling in de gevoegde zaken plaatsgevonden. Verschenen zijn [de kleindochter] en [dochter 1] met hun advocaten. [dochter 2] is niet verschenen.
Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun procesdossiers te fourneren, waarna arrest zal worden gewezen.

Enige feiten en enige geschilpunten.

1.Voor de leesbaarheid van dit arrest zal het hof eerst enige feiten en geschilpunten weergeven.
2. [dochter 1] en [dochter 2] zijn de dochters van [erflater] (hierna erflater). [de kleindochter] is de kleindochter van erflater. [de kleindochter] is de dochter en enig kind van de in 1994 overleden zoon van erflater. [de kleindochter] is erfgenaam op grond van plaatsvervulling voor haar vader ex artikel 4:12 BW.
3. Erflater heeft op vijf november 2007 zijn uiterste wil geformuleerd. In het testament van erflater is onder meer bepaald:
‘3. Erfstelling: Ik bepaal dat mijn nalatenschap zal vererven overeenkomstig de wet ten tijde van mijn overlijden.
4. Bepaling executele: Ik benoem tot executeur mijn dochter, mevrouw [dochter 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] , hierna te noemen de executeur, voor welke benoeming de volgende bepalingen gelden’ enz.
4. Op 1 oktober 2014 heeft erflater aan [dochter 1] en haar echtgenoot verkocht het appartementsrecht rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de woning met buitenruimte op de derde verdieping en berging en kelder te [adres] . Bij het appartementsrecht behoorde eveneens een parkeerplaats. De koop/verkoopsom bedroeg
€ 203.360,-. De overdracht heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2014 ten overstaan van notaris mr. J.A. Mendelts te Voorhout. Erflater heeft op 17 oktober 2014 een bedrag ontvangen van
€ 165.761,76 zulks volgt uit de nota van afrekening van de notaris. Nadat voormeld bedrag op de bankrekening van erflater is bijgeschreven is kort daarna tweemaal € 50.000,- overgeschreven naar de bankrekening van [dochter 1] .
5. Erflater is op 15 oktober 2015 opgenomen in een verpleeghuis en is op 11 november 2015 overleden.
6. [dochter 1] onderhield het meeste contact met erflater en regelde onder meer een aantal bankzaken voor hem.
7. [dochter 2] en [de kleindochter] verwijten [dochter 1] onder meer dat zij sinds 2011 maar in ieder geval sinds medio 2014 onrechtmatig over het vermogen van erflater heeft beschikt. [dochter 2] en [de kleindochter] zijn eveneens van mening dat erflater vanaf medio 2014 zijn wil niet meer kon bepalen omdat hij aan dementie leed.
8. [de kleindochter] heeft in haar eerste grief van haar memorie van grieven gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet heeft aangenomen dat er bij erflater sinds medio 2014 sprake was van dementie. In haar tweede grief stelt [de kleindochter] dat de rechtbank bij de berekening van haar legitieme rechten ten onrechte op haar legitieme portie in mindering heeft gebracht schenkingen die erflater aan haar vader heeft gedaan. In de visie van [de kleindochter] is dit in het geheel niet aangetoond.
9. Uit de grieven die [dochter 2] heeft geformuleerd tegen het bestreden vonnis volgt dat zij van mening is dat erflater aan dementie lijdt vanaf 2011. Voorts is [dochter 2] van mening dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een bedrag van € 10.000,- op haar legitieme in mindering moet worden gebracht.
10. [dochter 1] geeft in haar incidentele appel in de zaak met nummer 200.280.825/01 aan (zie grief 3) dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bedrag van € 100.000,- – welk bedrag afkomstig is uit het vermogen van erflater – als een schenking moet worden aangemerkt. In de visie van [dochter 1] heeft erflater voldaan aan een morele verplichting. [dochter 1] is eveneens van mening dat bij de berekening van de legitimaire massa ten onrechte rekening is gehouden met een bedrag van € 25.000,- ter zake ongebruikelijke giften aan [dochter 1] en haar gezin. In haar vijfde grief geeft [dochter 1] aan dat bij de berekening van de legitimaire massa van erflater eveneens rekening moet worden gehouden met giften van erflater aan de vader van [de kleindochter] en wel voor een bedrag van € 30.000,-. Voorts volgt uit de grieven van [dochter 1] dat zij van mening is dat een aantal kosten die zij heeft gemaakt aangemerkt dienen te worden als kosten van de nalatenschap van erflater.
Enige beslissingen uit het bestreden vonnis van 25 maart 2020 van de rechtbank Den Haag.
11. Uit het bestreden vonnis volgt onder meer dat de rechtbank van mening is dat niet is komen vast te staan dat erflater in de periode vanaf medio 2014 dement was en daardoor niet meer in staat was zijn wil te bepalen omtrent zijn volmacht aan [dochter 1] of omtrent schenkingen aan [dochter 1] . Voorts is de rechtbank van oordeel dat er inzake de opnames door [dochter 1] met betrekking tot de gelden van erflater niet sprake is van misbruik van omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat erflater bewust heeft ingestemd met de geldopnames en transacties die [dochter 1] heeft verricht tot aan zijn overlijden en met de schenkingen aan [dochter 1] en haar gezin.
12. De rechtbank is voorts van oordeel dat de gift van erflater aan [dochter 1] van € 100.000,- niet aangemerkt kan worden als een morele verplichting van erflater jegens [dochter 1] . Een gevolg hiervan is dat de gift van € 100.000,- meegerekend dient te worden bij de legitimaire massa.
13. Met betrekking tot schenkingen van erflater aan de vader van [de kleindochter] en aan [dochter 2] is de rechtbank van oordeel dat bij de berekening van de legitimaire massa rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 10.000,- aan de zijde van [de kleindochter] en € 10.000,- aan de zijde van [dochter 2] . Uit oogpunt van proces-economie heeft de rechtbank die bedragen geschat.
14. Bij het bepalen van de kosten die [dochter 1] heeft gemaakt in het kader van de executele heeft de rechtbank beslist dat [dochter 1] slechts een bedrag van € 4.000,- inzake de declaratie van mr. Renken als kosten van de executele in mindering mag brengen op de nalatenschap van erflater.

Behandeling van de grieven in beide procedures

15. Door [de kleindochter] wordt gevorderd: Dat het uw hof moge behagen bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [de kleindochter] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, alsnog toe te wijzen alsmede [dochter 1] en [dochter 2] niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen in conventie, althans deze af te wijzen, zonodig onder verbetering van de gronden, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van het geding in beide instanties.
Door [dochter 2] wordt gevorderd: Dat het uw hof moge behagen bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [dochter 2] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, alsnog toe te wijzen alsmede [dochter 1] en [de kleindochter] niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen in conventie, althans deze af te wijzen, zonodig onder verbetering van de gronden, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van het geding in beide instanties.
Door [dochter 1] wordt in incidenteel appel gevorderd: dat het uw hof moge behagen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
[de kleindochter] niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel althans haar vorderingen af te wijzen, en zelf rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat,
Het bestreden vonnis te vernietigen voor zover daartegen door [dochter 1] beroep is ingesteld en haar vorderingen alsnog volledig toe te wijzen,
Appellanten [de kleindochter] en [dochter 2] te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste en tweede aanleg, de advocaatkosten daaronder begrepen.
De door partijen geformuleerde grieven overlappen elkaar. Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken. In het kader van de beoordeling van het appel gaat het hof uit van de geformuleerde grieven in samenhang bezien met hetgeen in het petitum is gevorderd.

Wat komt in dit arrest(en) onder meer aan de orde?

16. Aan de orde komt onder meer:
Kon erflater medio 2014 nog zijn wil bepalen?
Welke kosten inzake de executele kan [dochter 1] ten laste brengen van de nalatenschap van erflater?
Giften aan de vader van [de kleindochter] ?
Giften aan [dochter 1] ?
Kan de gift van erflater aan [dochter 1] van € 100.000,- aangemerkt worden als een dringende verplichting van moraal en fatsoen, of anders gezegd voldeed erflater jegens [dochter 1] aan een natuurlijke verbintenis?
De berekening van de legitimaire massa van erflater;
De proceskosten.
17. Het meest verstrekkende geschilpunt tussen partijen is of erflater medio 2014 nog zijn wil kon bepalen. Het hof zal eerst dit geschilpunt bespreken.

Kon erflater medio 2014 nog zijn wil bepalen?

18. In haar memorie van grieven stelt [de kleindochter] dat er bij erflater al in 2009 is vastgesteld dat hij leed aan dementie en dat zijn toestand in de jaren daarna ernstig verslechterde. [de kleindochter] verwijst naar de producties H 14 tot en met H 20 behorende bij haar memorie van grieven. Uit de schriftelijke aantekeningen van drs. H.M. Toxopeus-Boerstoel volgt dat op 18 september 2009 besproken is – het hof veronderstelt met erflater – dat er sprake is van een beginnende dementie en dat er uitleg is gegeven en de optie is gegeven om contact op te nemen met een geriater. Er is een brief van 28 juni 2011 van het Leids Universitair Medisch Centrum in het geding gebracht waaruit volgt dat erflater op maandag 22 augustus 2011 om 13.45 uur een afspraak had met de arts van de geheugenpoli. Uit een verslag van de huisarts van 2 oktober 2014 volgt dat erflater een hulpeloze indruk maakte. Uit het verslag van 20 januari 2015 – eveneens van de huisarts – volgt dat: a) erflater vanaf 2011 langzaam geestelijk achteruitgaat, en de laatste tijd versneld geestelijk achteruitgaat, b) het bewustzijn helder is, c) het langetermijngeheugen ongestoord is en het kortetermijngeheugen gestoord is. In de conclusie staat: “Het beeld past bij een dementie, meest waarschijnlijk een mengbeeld van Korsakoff met vasculaire factoren met niet aangeboren hersenletsel”. Uit een verwijzingsbrief van 24 maart 2015 volgt dat erflater een casemanager had voor dementie.
19. Uit de memorie van antwoord van [dochter 2] van 30 maart 2021 volgt dat zij de visie deelt van [de kleindochter] inzake de geestelijke toestand van erflater. Door [dochter 2] is in het geding gebracht de aanvraag bij het Centrum Indicatiestelling Zorg. In deze aanvraag van 31 maart 2015 is vermeld dat bij erflater dementie is vastgesteld. In randnummer 13 van haar memorie van antwoord trekt [dochter 2] de conclusie dat erflater niet in staat was zijn wil te bepalen als gevolg van zijn medische situatie. In de visie van [dochter 2] heeft [dochter 1] daardoor misbruik van omstandigheden gepleegd en op [dochter 1] rust de bewijslast om als begiftigde aan te tonen dat de schenkingen niet hebben plaatsgevonden onder misbruik van omstandigheden. [dochter 2] heeft eveneens in het door haar ingestelde appel de geestelijke toestand van erflater aan de orde gesteld. In randnummer 17 van haar memorie van grieven stelt [dochter 2] dat [dochter 1] op de hoogte was van de dementie van erflater. [dochter 2] stelt onder meer: “Op 17 december 2014 is cognitieve achteruitgang (bovenop dementie in 2011) vastgesteld. Er heeft een gesprek met [dochter 1] plaatsgevonden over dementie en de cognitieve achteruitgang van erflater.” In randnummer 52 van haar memorie van grieven geeft [dochter 2] een samenvatting van haar betoog. Zij is van mening dat erflater vanaf 2011 niet meer in staat was om zijn wil te bepalen. Voorts is zij van mening dat [dochter 1] de mogelijk door erflater aan haar verstrekte volmacht heeft misbruikt en aldus onrechtmatig gelden aan het vermogen van erflater heeft onttrokken.
20. [dochter 1] stelt in randnummer 40 van haar memorie van antwoord (in de zaak 200.280.825/01) dat de rechtbank terecht heeft gesteld dat er niet kon worden aangetoond dat erflater vanaf medio 2014 of enig moment daarvoor of nadien, aan dementie leed, en wel zodanig dat hij niet zijn wil kon bepalen. In randnummer 41 verwijst zij naar de brief van de specialist ouderengeneeskunde van 15 mei 2019 dat de reden voor opname in het verzorgingshuis was gelegen in de algehele achteruitgang bij reeds langer bestaande darmklachten en gewichtsverlies. In randnummer 45 van haar memorie van antwoord stelt [dochter 1] dat het door [de kleindochter] in het geding gebrachte medische dossier van erflater niet als bewijs mag worden toegelaten. [dochter 1] is van mening dat [de kleindochter] stukjes tekst uit het medisch dossier rukt en naar eigen inzicht uitlegt. In randnummer 48 van haar memorie van antwoord stelt [dochter 1] dat de diagnose dementie nimmer is gesteld. In randnummer 52 van de memorie van antwoord stelt [dochter 1] dat het aan [de kleindochter] is om aannemelijk te maken dan wel aan te tonen dat erflater ten tijde van de bewuste schenking niet in staat was om zijn wil te bepalen. In randnummer 104 van haar memorie van antwoord doet [dochter 1] een concreet bewijsaanbod dat bij haar vader geen dementie is geconstateerd.
21. Artikel 7:176 BW luidt als volgt: “Indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, rust bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn.” De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.9 van het bestreden vonnis op goede gronden geoordeeld dat op [de kleindochter] de stelplicht rust om feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat de schenkingen door erflater tot stand zijn gekomen onder misbruik van omstandigheden en dat als aan die stelplicht is voldaan op [dochter 1] de bewijslast rust van het tegendeel tenzij de schenking is gedaan bij een notariële akte.
22. Rechtsopvolgers onder algemene titel komt het recht toe op grond van artikel 7:176 BW een beroep te doen op vernietiging van een schenking. Het recht behoort tot de gemeenschap waarin de erfgenamen gerechtigd zijn. Of een van de erfgenamen (deelgenoten in de gemeenschap) gerechtigd is dit recht in te roepen, is in deze procedure niet ter discussie gesteld.
23. Anders dan de rechtbank is het hof op basis van de door [de kleindochter] en [dochter 2] gestelde feiten en omstandigheden voorshands van oordeel dat er vanaf medio 2014 ten aanzien van de schenkingen aan [dochter 1] en haar gezinsleden sprake is van misbruik van omstandigheden waaronder de schenkingen hebben plaatsgevonden en wel voor een totaal bedrag van
€ 147.103,63. Het hof ziet geen aanleiding om de overgelegde stukken als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing te laten zoals door [dochter 1] gesteld. Uit de schriftelijke bescheiden volgt duidelijk dat er vanaf 2009 bij erflater een ziektebeeld is ontstaan dat duidelijk de kenmerken heeft van een afnemende geestestoestand. Voorts is het hof van oordeel dat ook het overmatige alcoholgebruik van erflater zijn wil heeft kunnen beïnvloeden. Uit het beeld dat [de kleindochter] en [dochter 2] hebben gegeven van de geestelijke en lichamelijke toestand van erflater, zoals dat onderbouwd is met de schriftelijke stukken, komt naar het oordeel van het hof duidelijk naar voren dat erflater een afhankelijk man op leeftijd was die in 2014 zijn handelen met betrekking tot zijn vermogen niet kon overzien. Gezien het contact tussen erflater en [dochter 1] was zij op de hoogte van de geestelijke en lichamelijke situatie van erflater en diende zij zich ervan bewust te zijn dat erflater in zekere mate van haar afhankelijk was. Dit volgt uit de ziekenhuisbezoeken van erflater, waarbij zij veelal aanwezig was, en het contact wat zij had met zorgmedewerkers rond erflater. [dochter 1] stelt zelf dat erflater in zijn laatste levensfase afhankelijk was van haar zorg. Hij was een eenzame man. In het kader van de informele zaakwaarneming door [dochter 1] voor erflater had van haar in alle redelijkheid mogen worden verlangd dat zij zorgvuldiger had gehandeld in het kader van het door haar gevoerde beheer en de daarmee gepaard gaande giften van erflater aan haar. Van haar had mogen worden verlangd dat als erflater aanzienlijke bedragen aan haar had willen schenken dat zij daarbij een notaris had ingeschakeld die met erflater in een vier ogen gesprek zijn wensen had vastgelegd. In het onderhavige geval ontbreekt iedere objectieve toetsing of de vermogensoverheveling van erflater naar [dochter 1] ook de wens was van erflater en of hij de reikwijdte van zijn handelen heeft kunnen overzien. In de periode vanaf medio 2014 tot aan het overlijden van erflater is nagenoeg het volledige vermogen van erflater overgegaan naar [dochter 1] . De schenking van het bedrag van € 100.000,- is niet bij een notariële akte geschied. Ook de opnames in 2015 en de schenkingen in 2015 aan [dochter 1] en haar familieleden duiden duidelijk op het laten verdampen van het vermogen van erflater ten gunste van [dochter 1] . Naar het oordeel van het hof rust thans op [dochter 1] - als begiftigde - de bewijslast om te bewijzen dat de schenkingen niet door misbruik van omstandigheden hebben plaatsgevonden. De grieven van [de kleindochter] en [dochter 2] treffen in zoverre doel.
In afwachting van de bewijslevering zal het hof de verdere beslissing op dit punt aanhouden.
Het hof zal hieronder al wel op een aantal andere grieven beslissen.

Welke kosten kan de executeur ten laste van de nalatenschap brengen.

24. De taak van de executeur wordt in artikel 4:144 lid 1 BW in algemene bewoordingen geformuleerd. De taken spitsen zich toe op drie elementen: a) de goederen van de nalatenschap beheren, b) de schulden van de nalatenschap voldoen, c) het uitvoeren van testamentaire lasten. Erflater heeft in zijn testament geen verdere bevoegdheden aan de executeur gegeven. Het hof verwijst in deze naar punt 4 van het testament van erflater. In het testament heeft erflater expliciet bepaald dat de executeur geen recht heeft op loon. Voorts heeft erflater bepaald dat de onkosten direct uit de nalatenschap mogen worden voldaan. Wat zoal tot de kosten van de executele mag worden gerekend kan een onderwerp van discussie zijn zoals in het onderhavige geschil. Van een redelijk handelend executeur mag worden verlangd dat hij of zij de kostencomponent van de executele in ogenschouw neemt ten opzichte van de samenstelling en omvang van de nalatenschap. Uit het procesdossier volgt dat de nalatenschap van erflater van zeer beperkte omvang was en dat er slechts een gering bedrag was dat aan schulden moest worden voldaan. Het hof verwijst naar de aangifte voor de erfbelasting. Hieruit blijkt dat er voor een bedrag van slechts € 3.827, - aan schulden openstond.
25. [dochter 1] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat zij slechts € 4.000,- van de totale kosten van haar advocaat van € 40.000,- ten laste van de nalatenschap kan brengen. In randnummer 65 stelt [dochter 1] dat conform literatuur en rechtspraak alle door haar gemaakte advocaatkosten die zij uit hoofde van haar executeurschap heeft moeten maken, zowel ten laste van de nalatenschap als ten laste van de legitimaire massa dienen te komen.
26. Door [de kleindochter] is verweer gevoerd tegen de grief van [dochter 1] . Uit het betoog van [de kleindochter] volgt dat slechts die kosten ten laste van de nalatenschap kunnen worden gebracht die direct verband houden met de executele. Het merendeel van de kosten die [dochter 1] heeft gemaakt houden in de visie van [de kleindochter] geen verband met de executele.
27. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.25 van het bestreden vonnis overwogen dat het overgrote deel van de procedures zien op het financiële beheer door [dochter 1] en de administratie van erflater voor zijn overlijden. De met die procedures gepaard gaande kosten behoren in de visie van de rechtbank niet tot de kosten van de executele. Het hof deelt de visie van de rechtbank in deze en neemt de gronden over. Voorts is het hof van oordeel dat de kosten die [dochter 1] ten laste van de nalatenschap wenst te brengen in geen enkele verhouding staan tot de omvang en samenstelling van de nalatenschap. De door haar gemaakte advocaatkosten overstijgen met vele duizenden euro`s de omvang van de nalatenschap.
28. In haar tweede grief maakt [dochter 1] bezwaar tegen de overweging van de rechtbank dat de kosten van notaris mr. H. Bijl-Atsma van € 1.836,78 volledig ten laste van de nalatenschap mogen worden gebracht. [de kleindochter] is van mening dat de grief van [dochter 1] niet kan slagen. Mr. Bijl-Atsma was de opvolgend executeur testamentair. Aan mr. Bijl-Atsma is opdracht verstrekt om als executeur op te treden.
29. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de kosten van notaris mr. H. Bijl-Atsma ten laste komen van de nalatenschap van erflater. Ook het hof is van oordeel dat deze kosten direct verband houden met de executele.
30. Grief 1 en 2 van [dochter 1] treffen dus geen doel.

Giften aan de vader van [de kleindochter] ?

31. De termen giften en schenkingen worden in deze procedure door elkaar gebruikt. Een gift omvat elke handeling die ertoe strekt een ander, de begiftigde, ten koste van het eigen vermogen van de handelende persoon te verrijken. De schenking is als overeenkomst om niet de species van het begrip gift. De regels met betrekking tot schenking zijn ook van toepassing op de gift.
32. In eerste aanleg heeft [dochter 1] gesteld dat aan de vader van [de kleindochter] door erflater een totaalbedrag is geschonken van € 52.545,- inclusief een inflatiecorrectie. [dochter 2] heeft in eerste aanleg tijdens de comparitie van partijen bij de rechtbank bevestigd dat erflater in het verleden wel eens de huur van het bedrijfspand van de vader van [de kleindochter] betaalde. In eerste aanleg heeft [de kleindochter] gesteld dat zij niets weet van mogelijke giften aan haar vader. Om proceseconomische redenen is de rechtbank ervan uitgegaan en ten behoeve van een finale geschillenbeslechting dat de vader van [de kleindochter] een bedrag van € 10.000,- aan giften heeft ontvangen.
33. Uit het appel van [de kleindochter] volgt dat zij het niet eens is met deze beslissing van de rechtbank. Ook [dochter 1] is het niet eens met deze beslissing, zij is van mening dat van een bedrag aan giften moet worden uitgegaan van € 30.000,-. [de kleindochter] stelt in haar toelichting op haar grief dat de door [dochter 1] opgestelde becijfering van de giften een speculatief karakter heeft en niet met bewijsstukken is onderbouwd. In de visie van [de kleindochter] heeft de rechtbank haar beslissing onvoldoende gemotiveerd. [de kleindochter] is van mening dat op [dochter 1] de bewijslast rust welke giften haar vader van erflater heeft verkregen. In randnummer 58 tot en met 60 gaat [dochter 1] nader in op de giften die de vader van [de kleindochter] van erflater heeft verkregen. Zij schat het totale bedrag op € 30.000,-.
34. In tegenstelling tot de rechtbank kan het hof op basis van hetgeen in eerste aanleg en in appel is gesteld niet vaststellen of er sprake is van giften van erflater aan de vader van [de kleindochter] , laat staan wat de omvang van deze giften is. Nu [dochter 1] stelt dat de vader van [de kleindochter] een bedrag van € 30.000,- aan giften heeft ontvangen rust op [dochter 1] daarvan de bewijslast. De producties die [dochter 1] in het geding heeft gebracht bewijzen niet dat erflater aan de vader van [de kleindochter] een gift heeft voldaan. Naar het oordeel van het hof is niet door [dochter 1] bewezen dat de vader van [de kleindochter] een bedrag aan giften heeft ontvangen van € 10.000,- laat staan een bedrag van
€ 30.000,-. De grief van [de kleindochter] treft doel en die van [dochter 1] niet.

Giften aan [dochter 2] ?

35. In haar zestiende grief van haar memorie van grieven maakt [dochter 2] eveneens bezwaar tegen de beslissing van de rechtbank dat [dochter 2] een bedrag van € 10.000,- aan giften heeft ontvangen van erflater. Zij is van mening dat de rechtbank niet zonder deugdelijke onderbouwing een bedrag van € 10.000,- kan toewijzen.
36. Door [dochter 1] wordt in randnummer 153 van haar memorie van grieven gesteld dat het voor de hand ligt dat de rechtbank de omvang van de giften heeft geschat.
37. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen rust op [dochter 1] de bewijslast om te bewijzen dat erflater aan [dochter 2] een bedrag van €10.000,- aan giften heeft verstrekt. Daarin is zij niet geslaagd. De grief van [dochter 2] treft dus doel.

Proceskosten

38. Het hof houdt de beslissing met betrekking tot de proceskosten aan tot het eindarrest.

Beslissing

Het hof:
  • laat [dochter 1] toe tot bewijslevering van haar stelling dat de schenkingen van erflater aan haar (en haar gezinsleden) vanaf medio 2014 niet door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen;
  • bepaalt dat, indien [dochter 1] getuigen wil doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te ’s-Gravenhage ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. A.N. Labohm en bij diens afwezigheid mr. C.M. Warnaar;
  • bepaalt dat [dochter 1] 10 dagen voor het te houden getuigenverhoor aan de griffier van dit hof – onder gelijktijdige mededeling aan de wederpartij – opgave doet van de te horen getuigen met vermelding van de naam en woonplaats;
  • bepaalt dat partijen binnen 4 weken na datum van dit arrest hun verhinderdata opgegeven voor het te houden getuigenverhoor, en wel voor de maanden december 2021, januari 2022, februari 2022, maart 2022, april 2022 en mei 2022;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, C.M. Warnaar, en L.A.G.M. van der Geld en is ondertekend en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 november 2021 door
mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.