ECLI:NL:GHDHA:2021:2381

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
200.296.643
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst en rechtsgeldigheid van tijdelijke contracten

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van appellant, Lammert Marinus, door zijn werkgever, Stichting Groene Hart Ziekenhuis (GHZ). De arbeidsovereenkomst van appellant, die op 8 januari 2018 begon als medewerker transport, werd op 8 januari 2021 beëindigd. Appellant betwistte de beëindiging en stelde dat hij recht had op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, omdat hij geen verlengd jaarcontract maar een vast contract had. Het hof heeft de zaak in hoger beroep behandeld na een eerdere beschikking van de kantonrechter Rotterdam op 20 april 2021, waarin de kantonrechter GHZ had veroordeeld tot betaling van een aanzegvergoeding aan appellant.

Het procesverloop in hoger beroep begon met een beroepschrift van appellant, waarin hij zijn gronden uiteenzette. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 september 2021 heeft appellant zijn vorderingen verminderd en verzocht om een billijke vergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. GHZ voerde verweer en stelde dat appellant op basis van drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd had gewerkt, en dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig was.

Het hof oordeelde dat de cao van toepassing was en dat de verlenging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet schriftelijk had hoeven te gebeuren. Het hof concludeerde dat appellant niet op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had gewerkt en dat GHZ niet tekort was geschoten in de nakoming van de arbeidsovereenkomst. De bestreden beschikking van de kantonrechter werd bekrachtigd, en appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.296.643/01
Zaaknummer rechtbank : 9052351 / EJ VERZ 21- 81366
beschikking van 23 november 2021
inzake
Lammert Marinus [appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M. de Kip te Den Haag,
tegen
Stichting Groene Hart Ziekenhuis,
gevestigd te Gouda,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: GHZ,
advocaat: mr. M. Westhoeve te Rotterdam.

1.Waar de zaak over gaat

De arbeidsovereenkomst van [appellant] is met ingang van 8 januari 2021 beëindigd door zijn werkgever GHZ. [appellant] meent dat dat niet had gemogen omdat hij geen verlengd jaarcontract maar een vast contract had. Hij verzoekt daarom hem een vergoeding toe te kennen. Het hof wijst dit af.

2.Het procesverloop in hoger beroep

[appellant] is bij beroepschrift (met één productie), ontvangen door de griffie van het hof op 2 juli 2021, onder aanvoering van gronden aangeduid als 1 tot en met 6, 8 en 9, in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter Rotterdam van 20 april 2021 onder bovenvermeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).
Vervolgens is ter griffie van het hof ingekomen een verweerschrift van GHZ (met twee producties). Aansluitend zijn nog ingekomen een brief gedateerd op 21 september 2021 met producties 2 tot en met 4 namens [appellant] en een V6-formulier gedateerd op 24 september 2021 met productie 3 namens GHZ.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. De uitspraak is (nader) bepaald op heden.

3.De feiten

De feiten die de kantonrechter in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.7 tot uitgangspunt heeft genomen, zijn niet in geschil met uitzondering van het onder 2.3 weergegeven feit. Voor zover de door de kantonrechter vastgestelde feiten niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan. Met de betwisting zal het hof in zijn weergave van de feiten rekening houden. Ten slotte zal het hof, waar relevant, de feiten aanvullen met enkele andere feiten die inmiddels tussen partijen vaststaan.
3.1
[appellant], geboren op [geboortedatum], is met ingang van 8 januari 2018 op basis van een door beide partijen getekende arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een looptijd tot en met 7 januari 2019 bij GHZ in dienst getreden in de functie van medewerker transport tegen een salaris van € 2.392,-- bruto per maand exclusief vakantietoeslag en emolumenten.
3.2
Op de arbeidsovereenkomst is van toepassing verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst Ziekenhuizen (hierna: de cao) waarin onder meer is bepaald:

Karakter cao
artikel 2.2
1. De bepalingen van de cao hebben een standaard karakter. Dat wil zeggen dat voor zover daarin niet anders is bepaald, het de werkgever niet is toegestaan af te wijken van de bepalingen van de cao of arbeidsvoorwaarden met de werknemer overeen te komen die niet in de cao zijn geregeld.
(…)
De arbeidsovereenkomst
artikel 3.1.1
1. De arbeidsovereenkomst wordt schriftelijk aangegaan en gewijzigd en wordt in tweevoud opgemaakt.
2. De werkgever draagt er zorg voor dat de werknemer een door beide partijen ondertekend exemplaar ontvangt van de arbeidsovereenkomst of de wijziging daarvan.(…)
Duur van de arbeidsovereenkomst
artikel 3.1.2
1. De arbeidsovereenkomst wordt als regel aangegaan voor onbepaalde tijd. Dit is niet van toepassing op de arbeidsovereenkomst van de werknemer die bij indiensttreding de ouderdomspensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
2. Bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd dient de reden of de tijdsduur te worden vermeld. Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wordt, bij normaal/goed functioneren, van de werknemer, in principe opgevolgd door een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd indien de formatieplaats wordt gerekend tot de vaste formatie van de instelling.
3. Op een reeks arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd is artikel 7:668a BW van toepassing.
(…)
Einde van de arbeidsovereenkomst
artikel 3.1.6
(…)
2. De arbeidsovereenkomst eindigt van rechtswege:
* door het verstrijken van de termijn waarvoor de arbeidsovereenkomst is aangegaan, tenzij de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:668a BW wordt omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
(…)
3.3
[appellant] heeft tijdens zijn dienstverband steeds loonstroken ontvangen waarop vermeld was “
Onb. Tijd: Nee”). Op de laatste door hem ontvangen loonstrook zijn de aanvangs- en de slotdatum van de arbeidsovereenkomst vermeld.
3.4
Op 3 december 2019 heeft [appellant] het volgende geschreven aan mevr. [HRM-adviseur], HRM-adviseur bij GHZ (hierna: [HRM-adviseur]):

Goedendag [HRM-adviseur],
Ik ben [appellant] van de afdeling transport en ik zit met een vraag.
Ik heb nu twee jaarcontracten gekregen van een jaar en nu wil [betrokkene 1] mij weer een jaarcontract geven. Hij heeft bij het vorige contract gezegd dat ik kon rekenen op een vast contract maar dat doet hij dus niet blijkbaar. Heb ik recht op een vast contract of moet ik nu weer voor een jaar tekenen. (…)
3.5
Eveneens op 3 december 2019 heeft [HRM-adviseur] geantwoord:

Per 1 januari 2020 gaat de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) in. Dit houdt onderstaande in:
Ketenregeling: 3 contracten in maximaal 3 jaar
Vanaf 2020 kunnen werkgever en werknemer 3 tijdelijke contracten in maximaal 3 jaar aangaan. Het volgende contract is dan automatisch een vast contract. Tot en met 31 december 2019 is het mogelijk om 3 tijdelijke contracten in maximaal 2 jaar aan te gaan.
Dat betekent dus dat jij inderdaad nog een contractverlenging kan krijgen van maximaal 1 jaar. Voorheen was dit niet mogelijk aangezien je toen een medewerker maximaal 2 jaar een contract mocht geven.
Heb jij hier voldoende aan?
(…)
3.6
Op 4 december 2019 heeft [appellant] geantwoord:

Goedemorgen [HRM-adviseur],
Bedankt voor de informatie, nu weet ik wat inderdaad.
Dan moet ik het maar accepteren.
Met vriendelijke groet, [appellant].
3.7
In december 2020 hebben [appellant] en GHZ gesprekken gevoerd over een eventuele verdere voortzetting van de arbeidsovereenkomst.
3.8
Bij brief van 22 december 2020 heeft GHZ aan [appellant] bericht dat zijn arbeidsovereenkomst (van rechtswege) eindigt per 8 januari 2021.
3.9
Bij brief van 4 januari 2021 heeft [appellant] het einde van de arbeidsovereenkomst per 8 januari 2021 betwist en betoogd dat hij met ingang van 8 januari 2019 bij GHZ in vaste dienst is gekomen.
3.1
Op deze brief heeft GHZ ([betrokkene 2], Coördinator Logistiek) bij brief van 6 januari 2021 gereageerd. In die brief is, voor zover relevant, het volgende vermeld:

(…)Heel vervelend dat de reden van het niet verlengen van jouw contract bij jou niet duidelijk is. In deze brief zal ik een korte schets geven van onze gesprekken en hoop dat dit jou dan helderheid geeft.
Op donderdag 3 december jl. hebben wij ([betrokkene 3] /voorman transport, jij en ik) het jaargesprek gevoerd. Ik open het gesprek met de mededeling dat we de intentie hebben om jouw contract te verlengen, maar dat er wel punten zijn waar jij echt aan moet werken. Op de vraag of jij verrast bent, reageer je erg nonchalant op. Jij geeft aan dat je nog steeds veel problemen hebt met de functie differentiatie van afgelopen zomer en dat het jou nog steeds erg dwars zit. Ik geef aan dat het wel belangrijk is om dit achter je te kunnen laten en te willen werken aan een goede samenwerking in de toekomst. Jij geeft aan hierover te twijfelen.
Aangezien ik het te belangrijk vind, geef ik jou aan dat je hier zelf ook over moet gaan nadenken, maar dat wij dat ook gaan doen of wij jouw contract wel moeten verlengen. Jij zou mij hier uiterlijk 8 december over terugbellen. Deze dag was jij vrij, dus dit was de reden dat we het telefonisch zouden doen. Jij hebt mij niet gebeld. Op maandag 14 december kom je weer werken en heb jij je zoontje mee, dus ik besluit het gesprek niet te laten plaatsvinden. Op dinsdag 15 december hebben wij het gesprek en stel ik jou de vraag waarom jij niet gebeld had, maar dit wel had beloofd. Jij geeft zeer defensief aan dat jij vrij was en daardoor niet gebeld hebt.
Op de vraag van mij hoe jij aankijkt tegen een vervolg op onze samenwerking geef jij aan dat je geen keus hebt en het wel moet slikken. Voor mij is dit reden genoeg om jouw dienstverband niet te verlengen, want op deze manier heb ik te weinig vertrouwen in een verdere samenwerking. Ik geef jou aan dat je contract niet wordt verlengd. Daarna heb jij nog een gesprek met [betrokkene 3] die jou ook aangeeft dat jij echt je houding moet veranderen, want jij kan erg nonchalant overkomen. Dit is jou ook in het verleden meerdere malen aangegeven tijdens gesprekken met [betrokkene 1] en [betrokkene 3], dit is ook de reden waarom jouw contract niet eerder is verlengd. Wat betreft jouw functioneren waren er een aantal aandachtspunten die jou ook zijn meegedeeld.
(…)”
3.11
Met ingang van 1 september 2021 heeft [appellant] een baan buiten GHZ aanvaard.

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1
Bij inleidend verzoekschrift heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat hij sinds het einde van de eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een looptijd tot en met 7 januari 2019, met GHZ een dienstverband heeft voor onbepaalde tijd. Op basis hiervan heeft hij onder meer gevorderd, voor zover nu nog van belang, dat GHZ hem een schadevergoeding van € 22.994,75 bruto (of een door de rechter te bepalen schadevergoeding) betaalt, althans € 22.994,75 bruto bij wijze van billijke vergoeding en € 4.647,09 bruto wegens onregelmatige opzegging, althans een aanzegvergoeding van € 848,77 bruto, alles met wettelijke rente en een proceskostenveroordeling van GHZ.
GHZ heeft verweer gevoerd.
4.2
De kantonrechter heeft, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking, GHZ veroordeeld om aan [appellant] de aanzegvergoeding van € 848,77 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van verzuim tot de voldoening en met veroordeling van [appellant] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op in hoger beroep op basis van de gronden genummerd 1, 2 (twee keer, hierna aangeduid als 2(a) en 2(b)) tot en met 6 en 8 en 9. [appellant] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep het einde van de arbeidsovereenkomst met GHZ per 8 januari 2021 aanvaard en zijn vorderingen verminderd. [appellant] verzoekt het hof thans om de bestreden beschikking te vernietigen en om GHZ te veroordelen om hem primair een billijke vergoeding van € 22.994,84 bruto en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 4.647,09 bruto te betalen, en subsidiair een schadevergoeding van € 22.994,84 bruto of een nader te bepalen schadevergoeding, alles met veroordeling van GHZ in de kosten van de procedure met kosten en rente.
5.2
Het verweerschrift van GHZ strekt ertoe dat het hof het hoger beroep ongegrond verklaart.
De gronden
5.3
Met grond 1, die zich richt tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten, heeft het hof rekening gehouden in rov. 3.3. Deze grond hoeft niet nader te worden behandeld.
5.4
Tegenover het standpunt van [appellant] dat hij voor onbepaalde tijd bij GHZ in dienst is geweest staat het standpunt van GHZ inhoudende dat [appellant] voor haar heeft gewerkt op basis van drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, te weten een overeenkomst voor de periode van 8 januari 2018 tot en met 7 januari 2019 (overeenkomst 1), een overeenkomst voor de periode van 8 januari 2019 tot en met 7 januari 2020 (overeenkomst 2) en een overeenkomst voor de periode van 8 januari 2020 tot en met 7 januari 2021 (overeenkomst 3). [appellant] erkent dat partijen overeenkomst 1 zijn aangegaan maar meent op grond van de cao dat hij na deze overeenkomst voor bepaalde tijd werkzaam is geweest op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Deze overeenkomst kon niet met de in rov. 3.8 bedoelde brief worden beëindigd, aldus [appellant]. Daaraan legt hij, in hoofdlijn, het navolgende ten grondslag:
(i) GHZ heeft in strijd met de cao nagelaten om aansluitend aan overeenkomst 1 schriftelijke arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aan te gaan, deze in tweevoud op te maken, door beide partijen te doen ondertekenen door middel van een zogenaamde ‘natte’ handtekening en er zorg voor te dragen dat [appellant] van die overeenkomsten een door beide partijen ondertekend exemplaar heeft ontvangen. De overeenkomsten 2 en 3 zijn daarom niet rechtsgeldig tot stand gekomen en daarom mocht hij ervan uitgaan dat hij sinds 8 januari 2019 voor onbepaalde tijd in dienst is, aldus [appellant].
(ii) GHZ had in die (niet tot stand gekomen) schriftelijke overeenkomsten tekst en uitleg moeten geven over de redenen die zij had om (opnieuw) een overeenkomst voor bepaalde tijd aan te gaan. Dat dat moet volgt uit de tekst van de cao waarbij betrokken moet worden dat op basis van die tekst een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd de norm is. Uit de cao volgt verder dat GHZ aan werknemers die voor bepaalde tijd in dienst zijn bij goed/normaal functioneren een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd moet aanbieden. Dat [appellant] niet normaal tot goed zou hebben gefunctioneerd is nooit aan hem kenbaar gemaakt zodat hem ook om die reden een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had moeten worden aangeboden.
GHZ bestrijdt de standpunten van [appellant].
5.5
De gronden 2(a), 2(b), 3, 4, 5, 6 en 8 zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet werkzaam was op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, maar op grond van een (verlengde) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De gronden lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.6
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de cao moet worden uitgelegd naar objectieve maatstaven, zoals weergegeven in rov. 4.1 en rov. 4.2 van de bestreden beschikking. Het hof neemt deze overwegingen, waartegen niet is gegriefd, over en maakt deze tot de zijne.
5.7
Tussen partijen staat vast dat de eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, overeenkomst 1, rechtsgeldig tot stand is gekomen. [appellant] betoogt in de kern dat GHZ de verlengingen daarvan, de overeenkomsten 2 en 3, schriftelijk met hem had moeten aangaan en door beide partijen had moeten laten ondertekenen, waarbij een digitale handtekening niet volstaat. Omdat aan deze eisen niet is voldaan geldt volgens hem na overeenkomst 1 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
GHZ brengt hier tegen in dat de door [appellant] genoemde vereisten geen constitutieve vereisten zijn en dat op de niet-naleving daarvan geen sanctie staat.
5.8
Voorop staat dat uit art. 7:668 BW volgt dat, als niets wordt afgesproken over de voortzetting van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, deze voor dezelfde tijd, maar ten hoogste voor een jaar, wordt voortgezet. Als er wel iets wordt overeengekomen over de voortzetting geldt, binnen de grenzen van de arbeidswetgeving, vanzelfsprekend hetgeen is overeengekomen. Wilsverklaringen, die aan zodanige overeenstemming vooraf zijn gegaan, zijn vormvrij tenzij er, bijvoorbeeld op grond van de overeenkomst tussen partijen, vormvereisten gelden zoals een schriftelijkheidsvereiste (art. 3:37 lid 1 BW).
Het hof moet beoordelen of de cao, in afwijking van de hierboven weergegeven ketenregeling, een vormvereiste bevat met als strekking dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd alleen schriftelijk kan worden voortgezet. Dat is niet het geval. Uitgangspunt van de cao is weliswaar dat bij (voortzetting van) de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wordt gehandeld overeenkomstig art. 3.1.1 van de cao (rov. 3.2), maar uit deze bepaling volgt niet dat een verlenging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd alleen schriftelijk mogelijk is. Schriftelijkheid is blijkens de tekst van de cao weliswaar de gewenste situatie, maar er is niet bepaald dat afspraken die niet schriftelijk zijn gemaakt geen gelding hebben. Er is evenmin een sanctie gesteld op de niet-naleving van het uitgangspunt van schriftelijkheid, zoals bijvoorbeeld de door [appellant] bepleite sanctie inhoudende dat, als de verlenging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet schriftelijk geschiedt, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen. Dat de cao een standaard cao is werpt geen ander licht op de zaak: een verlenging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zonder dat aan art. 3.1.1 is voldaan, is immers niet in strijd met de cao.
5.9
Het hof verwerpt dus het standpunt van [appellant] zoals weergegeven in rov. 5.4 onder (i) dat hij voor onbepaalde tijd bij GHZ in dienst is gekomen omdat de verlenging van overeenkomst 1 voor bepaalde tijd niet schriftelijk is overeengekomen. Dat betekent dat voor het antwoord op de vraag of overeenkomst 1 één of meerdere keren is verlengd niet van belang is of [appellant] kennis heeft genomen van door GHZ digitaal in het bij haar gebruikte HR-systeem Insite geplaatste verlengingsbrieven en of deze wijze van verlenging volstaat als schriftelijke verlenging.
5.1
[appellant] stelt verder dat GHZ naar zijn mening op grond van art. 3.1.2 lid 2 van de cao in de schriftelijke overeenkomst had moeten vermelden welke reden zij had om hem (opnieuw) een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te bieden (rov. 5.4 onder (ii)). Het hof overweegt hierover het volgende.
5.11
Voorop staat dat [appellant] tijdens de duur van zijn arbeidsovereenkomst bekend was met het feit dat overeenkomst 1 twee keer voor dezelfde duur is verlengd. Dit volgt in ieder geval uit zijn vraagstelling aan [HRM-adviseur] als geciteerd in rov. 3.4 tot en met 3.6. Hem is uitgelegd dat het wettelijk gezien mogelijk was om na twee jaarcontracten een derde jaarcontract aan te gaan, waarna hij heeft geantwoord zich bij dat derde jaarcontract te zullen neerleggen. [appellant] was dus bekend met het feit dat hij gedurende zijn arbeidsrelatie met GHZ werkzaam was op basis van arbeidsovereenkomsten voor telkens een jaar. Anders dan [appellant] betoogt, was GHZ naar het oordeel van het hof niet verplicht om hem mee te delen welke reden zij had voor de verlenging van de overeenkomst(en) voor bepaalde tijd. In art. 3.1.2 lid 2 van de cao is immers bepaald dat bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd de reden
of[cursivering hof] de tijdsduur moet worden vermeld. Het vermelden van de tijdsduur van de arbeidsovereenkomst volstaat dus. Daaraan is in casu tot driemaal toe voldaan.
5.12
[appellant] stelt verder dat overeenkomst 1 opgevolgd had moeten worden door een overeenkomst voor onbepaalde tijd omdat volgens de cao een arbeidsovereenkomst als regel wordt aangegaan voor onbepaalde tijd (lid 1 van art. 3.1.2) en een overeenkomst voor bepaalde tijd bij normaal/goed functioneren als regel wordt opgevolgd door een overeenkomst voor onbepaalde tijd (lid 2 van art. 3.1.2). Aan [appellant] is niet of onvoldoende meegedeeld dat hij niet normaal tot goed functioneert, reden waarom hij recht heeft op een overeenkomst voor onbepaalde tijd, aldus [appellant].
Ook dit betoog kan niet slagen. In de cao is vermeld dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij normaal/goed functioneren
in principe[cursivering hof] wordt opgevolgd door een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Daarmee is dat geen zekerheid maar een uitgangspunt. Onder verwijzing naar de hiervoor in rov. 3.10 geciteerde brief heeft GHZ uiteengezet waarom zij [appellant] in 2020 geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft aangeboden en waarom er voor is gekozen hem ook in eerdere jaren contracten voor bepaalde tijd aan te bieden. Daarmee heeft GHZ voldoende inzichtelijk gemaakt dat zij [appellant] geen contract voor onbepaalde tijd heeft aangeboden in verband met kritiek op zijn functioneren. In het licht van deze uiteenzetting heeft [appellant] zijn betoog dat hij altijd normaal tot goed heeft gefunctioneerd onvoldoende onderbouwd.
5.13
Gelet op het voorgaande heeft tussen GHZ en [appellant] geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestaan en is GHZ jegens [appellant] evenmin te kort geschoten in de nakoming van de arbeidsovereenkomst door hem zodanige overeenkomst niet aan te bieden. Er zijn geen feiten gesteld waaruit kan volgen dat [appellant] erop mocht vertrouwen dat met GHZ een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen.
5.14
Dit een en ander betekent dat de gronden 2a tot en met 6 falen. Het betekent ook dat GHZ niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld zodat ook grond 8 faalt. Hieruit volgt dat grond 9 eveneens faalt. De verzoeken van [appellant] die in hoger beroep nog aan de orde zijn komen niet voor toewijzing in aanmerking. Dit betekent dat het voorwaardelijke verzoek van GHZ tot veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van de door de kantonrechter toegewezen aanzegvergoeding geen verdere bespreking behoeft.
Slot
5.15
De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. Aan bewijslevering komt het hof niet toe aangezien geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden. Bij deze stand van zaken zal [appellant] als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter Rotterdam van 20 april 2021;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in het hoger beroep, aan de zijde van GHZ begroot op € 772,- aan verschotten en € 2.884,- aan salaris advocaat;
verklaart deze beschikking wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.T. Nijhuis, J.M.T. van der Hoeven-Oud en
A.J. Swelheim en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 november 2021 in aanwezigheid van de griffier.