ECLI:NL:GHDHA:2021:2369

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
200.300.436/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsingsincident ex artikel 351 Rv in huurzaak tussen huurder en verhuurder met betrekking tot hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een schorsingsincident dat is ingesteld door [appellant], die een woning huurt van Stichting Vestia. De huurovereenkomst is door de kantonrechter ontbonden omdat in de woning een hennepkwekerij is aangetroffen. [appellant] heeft de woning zonder toestemming aan een derde ter beschikking gesteld, wat heeft geleid tot de ontdekking van de hennepkwekerij door de politie. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de belangen van Vestia bij ontruiming zwaarder wegen dan die van [appellant], die kampt met medische problemen na een motorongeluk. [appellant] is in hoger beroep gegaan en heeft in dit incident verzocht om schorsing van de ontruiming totdat het hof op zijn hoger beroep beslist. Het hof heeft echter geoordeeld dat de belangenafweging in het nadeel van [appellant] uitvalt. Het hof heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn voor een kennelijke misslag in het vonnis van de kantonrechter en dat [appellant] niet voldoende heeft onderbouwd dat hij voor zijn herstel afhankelijk is van de woning. De vordering van [appellant] is afgewezen en hij is veroordeeld in de kosten van het incident.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.300.436/01
Zaaknummer rechtbank : 8934854 RL EXPL 20-23745

Arrest in het incident van 30 november 2021 (bij vervroeging)

in de zaak van:

[appellant],wonend in [woonplaats],

appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr Ü. Arslan te Den Haag,
tegen:

Stichting Vestia,

gevestigd te Rotterdam,
verweerster in de hoofdzaak,
gedaagde in het incident,
hierna te noemen: Vestia,
advocaat: mr. L. Bergervoet te Rotterdam.

De zaak in het kort

[appellant] huurt een woning van Vestia. [appellant] stelt dat hij deze woning in gebruik heeft gegeven aan een derde. Daarna heeft de politie een hennepkwekerij in de woning aangetroffen. Op vordering van Vestia heeft de kantonrechter hierom de huurovereenkomst ontbonden en [appellant] tot ontruiming veroordeeld. Volgens de kantonrechter zijn de belangen van Vestia bij ontruiming groter dan de belangen van [appellant], die na een motorongeluk kampt met medische problematiek. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [appellant] is van het vonnis in hoger beroep gekomen. Hij wil in dit incident de ontruiming tegenhouden zolang het hof nog niet op zijn hoger beroep heeft beslist.
Het hof geeft [appellant] in het incident ongelijk.

De procedure

3. Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het procesdossier bij de kantonrechter;
- het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag
van 18 augustus 2021 (hierna het vonnis);
- de dagvaarding in hoger beroep van [appellant] van 27 september 2021, tevens incidentele
vordering op grond van primair artikel 223 Rv en subsidiair op grond van artikel 351
Rv (met producties);
- de incidentele conclusie van antwoord van Vestia.

De feiten, de vorderingen van Vestia bij de kantonrechter en de beslissing van de kantonrechter

4. Samengevat en voor dit incident van belang, gaat het om het volgende.
  • a) Vestia verhuurt sinds 25 oktober 2018 een driekamerwoning aan [adres] aan [appellant] (hierna: de woning of het gehuurde). De huurprijs was op 1 juli 2020 een bedrag van € 459,48 per maand.
  • b) [appellant] heeft op 31 augustus 2019 een ernstig motorongeluk gehad. Hier heeft hij een gedeeltelijk verlamde rechterarm aan over gehouden. Hij is van 15 november 2019 tot 18 januari 2020 opgenomen geweest in een revalidatiecentrum. Daarna heeft hij (mantel) zorg van zijn broer gehad. De revalidatie is toen poliklinisch voortgezet. Er is nog geen medische eindtoestand bereikt.
  • c) [appellant] heeft begin februari 2020 de woning aan een kennis ter beschikking gesteld. Hij heeft Vestia hierover niet ingelicht. Op 12 juli 2020 heeft de politie een hennepkwekerij in de woning ontmanteld. Er werden 184 nagenoeg volgroeide hennepplanten aangetroffen (in twee van de drie kamers). Ook was sprake van een illegaal aangelegde, brandgevaarlijke, stroomvoorziening.
  • d) Vestia heeft op 16 juli 2020 aan [appellant] geschreven dat zij de huurovereenkomst wil beëindigen. [appellant] wil dat niet.
  • e) De kantonrechter heeft bij het vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, op vordering van Vestia de huurovereenkomst ontbonden en de ontruiming van de woning gelast. Volgens de kantonrechter heeft [appellant] niet gehandeld zoals een goed huurder betaamt. De kantonrechter heeft daarbij mede gewezen op de levensgevaarlijke situatie die was ontstaan door de illegale elektriciteitsvoorziening en de brandgevaarlijke aankleding die in het gehuurde was aangebracht. Hierbij was het niet relevant of [appellant] op de hoogte was van de hennepkwekerij, omdat hij op grond van artikel 7:219 BW als huurder aansprakelijk is voor het tekortschieten van derden die zich met zijn goedvinden in de woning bevinden. De tekortkoming van [appellant] rechtvaardigt in beginsel de ontbinding van de huurovereenkomst, aldus nog steeds de kantonrechter.
  • f) Vervolgens heeft de kantonrechter (op grond van de ‘tenzij-clausule’ van artikel 6:265 lid 1 BW) getoetst of de tekortkoming van [appellant], gezien de bijzondere aard of geringe betekenis, de ontbinding niet rechtvaardigt.
  • g) Als belangen van Vestia heeft de kantonrechter genoemd, kort samengevat, het waken voor de leefbaarheid van de wijk, de negatieve uitstraling van een hennepkwekerij, de criminaliteit en daarmee samenhangende activiteiten, het zero tolerance beleid van Vestia en de substantiële preventieve werking daarvan.
  • h) Vestia heeft [appellant] gesommeerd om uiterlijk 30 september 2021of 8 oktober 2021 de woning te ontruimen. Voor het hof is niet duidelijk of de woning inmiddels is ontruimd.

Het hoger beroep

5. [appellant] vordert
in dit incidentdat het hof (op grond van artikel 223 Rv. dan wel op grond van artikel 351 Rv.) tijdens de behandeling van het hoger beroep de tenuitvoerlegging van het vonnis ongedaan maakt, dan wel schorst. [appellant] voert, samengevat, aan dat belangenafweging in zijn voordeel uitvalt. Hij is door het motorongeluk (deels) verlamd geraakt aan zijn rechter onderarm. Binnenkort zal hij weer meerdere keren geopereerd moeten worden. De data zijn nog niet bekend. Er zijn complicaties opgetreden. De plastisch chirurg laat eerst een CT-scan maken; daarna zal besloten worden of [appellant] weer geopereerd moet worden. Hij moet dus nog een aantal belangrijke operaties ondergaan. Daarna moet hij deelnemen aan een intensief revalidatieprogramma. Hij kampt ook met PTSS. Uit wanhoop wegens de dreigende operaties en dakloosheid heeft [appellant] zijn toevlucht genomen tot overmatig gebruik van drank en drugs. [appellant] wordt intensief begeleid door een psycholoog. Hij krijgt
‘hulp achter de voordeur’van de Gemeente Den Haag. [appellant] heeft stabiliteit nodig en wondverzorging op zijn adres. Zijn bijstandsuitkering zal worden stopgezet als hij het gehuurde moet verlaten. Hij dreigt letterlijk ‘in de goot’ te vallen. De kantonrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat meer gewicht moet worden toegekend aan de belangen van Vestia.
6. Vestia heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

Beoordeling van het incident

Toetsingsmaatstaven
7. Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is dat vonnis te executeren, ook indien tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld. Voor de maatstaven die behoren te worden aangelegd bij de beoordeling van het onderhavige verzoek (gebaseerd op artikel 223 Rv. of art 351 Rv.), geldt op grond van vaste rechtspraak dat de incidenteel eiser belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de tenuitvoerlegging. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026) moeten daarbij de volgende maatstaven worden aangelegd.
a. Uitgangspunt is dat een beslissing, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn. Afwijkingen van dit uitgangspunt kunnen gerechtvaardigd zijn. Daarbij valt te denken aan omstandigheden die meebrengen dat het belang van een partij bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de bestreden beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de verzoeker aan zijn verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich pas na de betrokken beschikking hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken. Dit is anders in het geval deze beslissing berust op een kennelijke misslag.
8. Kort samengevat gaat het dus om het volgende.
(i) Vestia mag in beginsel de ontruiming doorzetten, ook al is nog niet in hoger beroep beslist.
(ii) Dit kan anders zijn wanneer het belang van [appellant] bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan dat van Vestia bij ontruiming.
(iii) Het hof moet uitgaan van de beslissingen in het vonnis en mag niet vooruitlopen op het hoger beroep. De kans van slagen van het hoger beroep moet dus buiten beschouwing blijven, tenzij er sprake is van een kennelijke misslag in het vonnis.
(iv) Als de kantonrechter gemotiveerd heeft beslist over de uitvoerbaarheid bij voorraad, dan spelen slechts nieuwe feiten een rol.
Toegepast op deze situatie
9. Er is geen aanwijzing voor een kennelijke misslag in het vonnis. Het hof hanteert op basis van de vaststellingen in het vonnis in dit incident als uitgangspunt dat [appellant] zodanig ernstig is tekortgeschoten in zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst, dat ontbinding daarvan en ontruiming van de woning gerechtvaardigd zijn. Daarnaast houdt het hof enerzijds rekening met de belangen van Vestia, zoals vastgesteld door de kantonrechter en anderzijds met hetgeen de kantonrechter heeft vastgesteld aan belangen van [appellant].
10. Bij de belangenafweging in dit incident let het hof naast hetgeen de kantonrechter aan wederzijdse belangen heeft vastgesteld ook op de nadere omstandigheden die [appellant] in dit incident heeft aangevoerd. Deze belangenafweging valt in het nadeel van [appellant] uit. Daarbij kan in het midden kan blijven of het hof in dit geval slechts ‘nieuwe feiten’ mag meewegen, zoals Vestia heeft betoogd. Het hof is immers gebonden aan hetgeen in het vonnis over de belangen is beslist. Bovendien heeft [appellant] nu overwegend een beroep gedaan op ontwikkelingen na het vonnis (dus nieuwe feiten).
11. Duidelijk is dat [appellant] ernstig gewond is geraakt bij het motorongeluk en dat mogelijk nog meer ingrepen moeten volgen. Wanneer en welke is onduidelijk gebleven. Onvoldoende is onderbouwd dat [appellant] voor zijn herstel is aangewezen op een eigen woning. [appellant] heeft volgens zijn eigen stellingen sinds zijn motorongeluk op 31 augustus 2019 en de ontmanteling van de hennepkwekerij op 12 juli 2020 (een periode van ongeveer 10,5 maand) niet in de woning verbleven. Hij heeft toen kennelijk elders onderdak gevonden (aanvankelijk in het ziekenhuis en de revalidatiekliniek en later, naar het hof begrijpt, bij familie). Er is geen deugdelijke aanwijzing dat [appellant], evenals voorheen, geen onderdak bij familie of elders kan krijgen. Zijn (verder niet onderbouwde) stelling dat zijn zus naar België is verhuisd en dat zijn broer in scheiding ligt, is daartoe ontoereikend. De overige gestelde belangen zijn door [appellant] niet onderbouwd en ook door Vestia betwist. Zo is er geen aanwijzing dat [appellant] op dit moment wondverzorging nodig heeft die hij niet op een ander adres kan krijgen. Het hof wil aannemen dat het kwijtraken van de woning voor [appellant] belastend is, maar dit is mede een gevolg van zijn eigen keuze om de woning (zonder toestemming van Vestia) aan een derde ter beschikking te stellen en er vervolgens niet meer op toe te zien dat daarin geen grote hennepkwekerij werd opgezet. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de belangen van [appellant] bij behoud van de bestaande situatie zwaarder wegen dan de belangen van Vestia om de woning onder haar zero-tolerancebeleid niet meer aan [appellant] te verhuren.
Conclusie in het incident
12. De vordering in het incident zal worden afgewezen. [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het incident. Beslist zal worden zoals hierna in het dictum zal worden vermeld.

Beslissing

Het hof in het incident:
  • wijst af de incidentele vordering van [appellant];
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het incident, aan de zijde van Vestia begroot op
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
  • verwijst de zaak naar de rol van 11 januari 2022 voor memorie van antwoord in de hoofdzaak aan de zijde van Vestia.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, G. Dulek-Schermers en
A. Dupain en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021 in aanwezigheid van de griffier.