Rolnummer: 22-001549-14
Parketnummers: 10-960231-10
Datum uitspraak: 18 oktober 2021
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2014 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [stad] (India) op [datum] 1964,
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts is omtrent de in beslag genomen voorwerpen beslist als vermeld in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven en overeenkomstig de overgelegde pleitnota – dat sprake is van een grove termijnoverschrijding, dat de verdediging een groot aantal getuigen niet heeft kunnen horen waardoor sprake is van schending van het
fair trialbeginsel, alsmede dat sprake is van flagrante inactiviteit rondom de verwijzing naar de raadsheer-commissaris.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verweer dient te worden verworpen.
Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, geen reden is om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Met de verdediging is het hof van oordeel dat de gang van zaken ten aanzien van de verwijzing naar de raadsheer-commissaris om een drietal getuigen te horen spoediger had gekund en gemoeten, maar ook dat kan niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
Bovendien heeft de beslissing van het hof tot afwijzing van de getuigenverzoeken dan wel het niet opnieuw doen oproepen van de getuigen, zoals hierna nader uiteen wordt gezet, niet tot gevolg dat sprake is van schending van het
fair trialbeginsel. Ook als de door de verdediging genoemde omstandigheden in onderling verband en in samenhang worden bezien, leiden deze naar het oordeel van het hof niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Gelet op het voorgaande wordt het verweer verworpen. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Getuigenverzoeken en in verband daarmee het verzoek tot aanhouding van de zaak
Ter terechtzitting in hoger beroep van 14 september 2021 heeft de raadsman opnieuw verzocht om 13, reeds eerder bij appelschriftuur verzochte, getuigen te horen alsmede, voor het eerst in deze procedure, om [getuige15] te horen.
Het hof had eerder bij tussenbeslissing van 3 juni 2016 het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige2], [getuige4] en [getuige1] toegewezen en de stukken in zoverre in handen van de raadsheer-commissaris gesteld. De overige getuigenverzoeken heeft het hof toen afgewezen.
Als algemeen beoordelingskader hanteert het hof de “post-Keskin” jurisprudentie van de Hoge Raad.
[getuige1], die een adres in de Verenigde Staten bleek te hebben, is niet gehoord door de raadsheer-commissaris. In het dossier (van de raadsheer-commissaris) bevindt zich een in de Engelse taal gestelde en door [getuige1] op 13 augustus 2017 ondertekende verklaring, inhoudende dat hij wegens - kort gezegd - witwassen in Nederland is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, dat deze veroordeling nog niet onherroepelijk is, aangezien zowel hij als de officier van justitie hiertegen hoger beroep hebben ingesteld, dat hem daarom een integraal verschoningsrecht toekomt en hij daarvan gebruik wil maken en om die reden op geen enkele vraag antwoord zal geven.
[getuige1] is uitsluitend in de onderhavige strafzaak “Yox 2” - als medeverdachte van [verdachte] - veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden. Naar het oordeel van het hof kan de op 13 augustus 2017 door [getuige1] ondertekende verklaring uitsluitend betrekking hebben op het in de onderhavige strafzaak toegewezen verzoek om hem, [getuige1], in de onderhavige strafzaak Yox 2 als getuige te horen. Het hof acht voorts aannemelijk dat op 3 augustus en 13 augustus 2017 hierover contact is geweest tussen het kabinet van de raadsheer-commissaris en de toenmalige advocaat van [getuige1]. Al hetgeen de raadsman heeft aangevoerd kan hieraan geen afbreuk doen.
Aan [getuige1] kwam en komt een verschoningsrecht toe, niet alleen als medeverdachte in dezelfde zaak, maar ook als nauwe aanverwant van de verdachte. Het hof is van oordeel dat de raadsheer-commissaris op goede gronden heeft aangenomen dat het niet mogelijk was om de toegewezen getuige [getuige1] inhoudelijk te horen.
De enkele mededeling van de raadsman ter terechtzitting dat [getuige1], die inmiddels door hem wordt bijgestaan, thans wel bereid zou zijn om een getuigenverklaring af te leggen, is voor het hof onvoldoende om aannemelijk te achten dat [getuige1] daadwerkelijk bereid is om een verklaring af te leggen, maar is, ook afgezien daarvan, geen reden om (nota bene in dit stadium) opnieuw te proberen/te gelasten hem te horen en de zaak daartoe aan te houden.
Al dan niet ten overvloede voegt het hof hieraan toe dat [getuige1] bij de politie geen enkele verklaring heeft afgelegd als verdachte in zijn eigen zaak (of anderszins) en dus ook niet belastend heeft verklaard over de verdachte. Van een getuige à charge is geen sprake.
[getuige1] is overigens op 10 augustus 2012 al als getuige in de zaak van verdachte gehoord door de rechter-commissaris en heeft toen geweigerd vragen te beantwoorden.
De verdediging heeft op geen enkele wijze, althans volstrekt ontoereikend, gesteld of gespecificeerd, laat staan onderbouwd, waarom [getuige1] als getuige à décharge zou moeten worden gehoord en wat hij ontlastend voor de verdachte zou kunnen verklaren, anders dan met de stelling dat nu deze getuige was toegewezen, daarmee het verdedigingsbelang is gegeven. Het hof is van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte niet geschaad wordt in zijn verdediging door het niet horen van [getuige1], acht dit zelf evenmin noodzakelijk en zal daarom niet opnieuw proberen/gelasten hem te horen.
Deze twee personen hebben geen (voor de verdachte belastende) verklaringen afgelegd.
Deze twee personen zijn blijkens de appelschriftuur verzocht als getuigen in verband met het in het dossier beschreven geldbedrag van £ 135.000,-. Verder strekkende redenen om deze getuigen te horen zijn door de raadsman (ook daarna) niet naar voren gebracht.
Nu het hof de tenlastelegging deels nietig zal verklaren, voor zover die volgens het openbaar ministerie ziet op deze overmaking van £ 135.000,-, is elk belang om deze getuigen te horen daardoor vervallen. Het hof is van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte niet geschaad wordt in zijn verdediging door het niet horen van deze getuigen en acht dit ook overigens niet noodzakelijk. (Reeds) Om die reden zal het hof geen nieuwe pogingen in het werk (laten) stellen om [getuige2] als getuige te horen respectievelijk wijst het hof het verzoek tot het horen van [getuige3] af.
Overigens geldt ten aanzien van [getuige2] hetzelfde als hierna in de eerste twee alinea’s is opgenomen ten aanzien van [getuige4].
Deze toegewezen getuige heeft, althans had, een adres in het Verenigd Koninkrijk. Uit het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris d.d. 7 september 2021, aangevuld op 13 september 2021 met schriftelijke antwoorden op de door de raadsman schriftelijk gestelde vragen, blijkt, althans komt naar voren, dat het kabinet van de raadsheer-commissaris - na een periode van weinig activiteit in 2019 - in 2020 en in 2021, laatstelijk op 21 april 2021, regelmatig heeft geprobeerd om een datum voor verhoor af te stemmen met de Britse autoriteiten, maar dat daarop (tot 13 september 2021) geen reactie is gekomen. Naar het oordeel van het hof zijn (door de raadsheer-commissaris) voldoende pogingen gedaan om gevolg te geven aan de opdracht van het hof.
Het hof is voorts – gelet op deze gang van zaken – van oordeel dat niet aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord, en zal derhalve niet opnieuw daartoe pogingen (laten) ondernemen.
Het hof voegt hieraan toe dat het een getuige betreft die tegenover de politie, en voor zover het hof bekend ook overigens, geen enkele inhoudelijke verklaring heeft afgelegd en dus niet belastend heeft verklaard over de verdachte. Van een getuige à charge is derhalve geen sprake.
[getuige4] is overigens op 9 januari 2013 in de zaak van verdachte als getuige gehoord bij de rechter-commissaris en heeft zich toen ten aanzien van alle vragen op zijn verschoningsrecht beroepen.
In hoeverre (en wat dan in concreto) de verzochte getuige voor de verdachte ontlastend zou kunnen verklaren, is overigens door de verdachte noch door zijn raadsman gespecificeerd, laat staan onderbouwd. Het hof is overigens ook van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad door het niet horen van deze getuige, dat daartoe overigens ook geen noodzaak bestaat en ziet ook deswege geen reden om nogmaals pogingen in het werk te (laten) stellen om deze getuige te horen.
Ten aanzien van deze getuige geldt eveneens dat hij geen enkele inhoudelijke verklaring heeft afgelegd en dus niet voor de verdachte belastend heeft verklaard. In hoeverre (en wat dan in concreto) de verzochte getuige voor de verdachte ontlastend zou kunnen verklaren is overigens door de verdachte noch zijn raadsman gespecificeerd, laat staan onderbouwd.
Het hof acht zich voldoende ingelicht en acht het niet noodzakelijk om deze getuige – die bovendien op 9 januari 2013 al gehoord is bij de rechter-commissaris en zich toen op zijn verschoningsrecht heeft beroepen - te horen. Overigens, ook toetsend aan het criterium van het verdedigingsbelang is het hof van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad door het niet horen van deze getuige. Het hof wijst het verzoek af.
Vaststaat dat deze beide getuigen een voor de verdachte belastende verklaring hebben afgelegd.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de verdediging zich uitdrukkelijk gerefereerd aan bewezenverklaring ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde, te weten het werkzaam zijn geweest als geldtransactiekantoor. De verdachte heeft tegenover de politie ook niet ontkend dat hij geld heeft gewisseld in de juwelierszaak van [getuige6], integendeel, daarmee geconfronteerd, heeft hij verklaard dat dat ‘zou kunnen’. Daar is de verdachte ter terechtzitting, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, nimmer op teruggekomen. De stelling van de raadsman dat de verdachte betwist dat hij geldbedragen heeft gewisseld in de juwelierszaak kan het hof dan ook niet volgen. Het hof houdt de verdachte aan zijn bij de politie afgelegde, bevestigende, verklaring.
Het hof acht het horen van de beide getuigen onmiskenbaar irrelevant nu het wisselen van geld een feit betreft dat door de verdachte niet wordt ontkend, er naast de verklaringen van de twee verzochte getuigen aanvullend bewijs is in de vorm van een tapgesprek op 21 mei 2011, dus binnen de tenlastegelegde periode, - dat door de rechtbank als bewijsmiddel 2 is gebruikt - en bovendien de raadsman zich op een later tijdstip ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk heeft gerefereerd aan bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde.
Het hof acht zich voldoende ingelicht en acht bijgevolg het horen van de beide verzochte getuigen niet noodzakelijk en wijst de beide verzoeken af. Het hof voegt hieraan toe dat ook een toetsing van de verzoeken aan het criterium van het verdedigingsbelang het hof niet tot een ander oordeel brengt.
Voor zover deze getuige heeft verklaard, heeft hij niet voor de verdachte belastend verklaard.
De (door de rechtbank voor het bewijs gebruikte) verklaring van deze getuige - namelijk dat hij werkt in een restaurant, waarvan de verdachte eigenaar is - is niet betwist, integendeel, dat is juist hetgeen de raadsman ten grondslag legt aan het verzoek om deze getuige te bevragen naar de juistheid, aard en omvang van de betalingen die in [restaurant] werden verricht - en is overigens door andere resultaten uit het strafrechtelijke onderzoek, te weten vele tapgesprekken, al buiten redelijke twijfel komen vast te staan.
Van een getuige à charge is in zo verre derhalve geen sprake. Het betreft in feite een verzoek tot nader onderzoek. Evenwel, in hoeverre de getuige - die tegenover de politie al ontkend heeft dat hij in dat restaurant betalingen in het kader van hawala-bankieren heeft ontvangen en daar weet van te hebben - voor de verdachte overigens ontlastend zou kunnen verklaren, is door de verdediging niet toegelicht, laat staan onderbouwd en ontgaat het hof voorts ten enenmale. Het hof acht zich voldoende ingelicht en acht het niet noodzakelijk om deze getuige te horen. Ook met toepassing aan het criterium van het verdedigingsbelang komt het hof niet tot een ander oordeel. Het hof wijst het verzoek bijgevolg af.
[getuige9], [getuige10] en [getuige11]
Voor al deze drie verzochte getuigen geldt dat zij een voor de verdachte belastende verklaring hebben afgelegd die door de rechtbank ook voor het bewijs is gebezigd.
Nadat in de appelschriftuur en bij de regiezitting aan het verzoek ten grondslag werd gelegd dat de verdediging deze getuigen nader wenste te bevragen over, kort gezegd, hoe een en ander in zijn werk ging bij het hawala- bankieren, wordt eerst
thansgesteld dat de verdachte, die niet ontkend heeft dat hij zich feitelijk bezig heeft gehouden met hawala-bankieren, wel ontkent dat hij dat heeft gedaan
binnende tenlastegelegde periode.
Het hof gaat voorbij aan deze aan de mond van de raadsman ontsproten nuancering van de verklaringen van de verdachte, houdt de verdachte aan de door hem afgelegde verklaring (te weten dat hij geld stuurt naar India, dat hij dat soms doet voor vrienden), en overweegt overigens dat ook uit andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de verdachte zich heeft bezig gehouden met hawala-bankieren, ook binnen de tenlastegelegde periode.
Overigens zij opgemerkt dat het aan het hof niet duidelijk is in hoeverre of op welke onderdelen de raadsman de door de getuigen afgelegde verklaringen betwist en voorts dat de afgelegde verklaringen (volledig dan wel vergaand) in lijn zijn met en dus bevestigd worden door de opgenomen tapgesprekken die de verzochte getuigen met de verdachte of een medewerker van de verdachte hebben gevoerd.
Het hof acht zich voldoende ingelicht en acht het gelet op het hiervoor overwogene, niet noodzakelijk om de verzochte getuigen te horen en wijst de drie verzoeken af
en voegt daar, al dan niet ten overvloede, aan toe dat ook toetsing aan het criterium van het verdedigingsbelang het hof niet tot een ander oordeel brengt.
Vaststaat dat deze getuige voor de verdachte belastend heeft verklaard. Het betreft uitsluitend een getuige à charge. De getuige is op 10 augustus 2012 al bij de rechter-commissaris gehoord, doch heeft zich toen op zijn verschoningsrecht beroepen.
De verdediging heeft deze getuige verzocht, omdat hij heeft verklaard geld te hebben gewisseld voor de verdachte en in opdracht van de verdachte geldbedragen uit Frankrijk te hebben opgehaald. Voor zover de getuige [getuige12] bij de politie heeft verklaard dat hij geldbedragen voor de verdachte zou hebben gewisseld en opgehaald uit Frankrijk, zal het hof die verklaringen niet voor het bewijs gebruiken. Voor zover het hof onderdelen van de door [getuige12] afgelegde verklaringen zal gebruiken zal het hof dat beperken tot die onderdelen die niet betwist zijn dan wel door andere resultaten uit het strafrechtelijke onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
Het hof is van oordeel dat zodoende de verdachte redelijkerwijs niet zal worden geschaad in zijn verdediging door deze getuige niet te horen.
Het hof acht zich voldoende ingelicht, acht het ook overigens niet noodzakelijk om deze getuige te horen en wijst de getuige af.
Deze verzochte getuige heeft niet over het bedrag van € 112.400,- verklaard en dus niet voor de verdachte belastend verklaard. Van een getuige à charge is derhalve geen sprake. Aan het verzoek tot het horen van een getuige à décharge mogen eisen worden gesteld voor wat betreft de onderbouwing. Het hof acht de onderbouwing van het verzoek tot het horen van deze getuige onvoldoende en speculatief. Het hof acht, zoals uit de bewijsmiddelen zal blijken, aannemelijk dat de verdachte op 9 februari 2011 een geldbedrag van € 112.400,- heeft overhandigd aan [getuige14], en, voor zover van belang, voorts dat die het kort daarop heeft overhandigd aan [getuige13], onder wie dit bedrag vervolgens in beslag is genomen. [getuige14] is derhalve degene die iets kan zeggen over deze fysieke overdracht(en). [getuige14] is in de zaak van de verdachte door de rechter-commissaris reeds op 4 juni 2012 gehoord als getuige. De verdediging heeft in eerste aanleg, en wellicht om praktische redenen, zelf afstand gedaan van de getuige [getuige13] (zie het proces- verbaal van de rechter-commissaris d.d. 1 juni 2012 en blz. 2 van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 7 februari 2014). Het hof acht het niet noodzakelijk om deze getuige te horen en wijst deze getuige af.
Het betreft een getuige die voor de verdachte belastend heeft verklaard en door de rechtbank is gebruikt voor het bewijs en die eerst ter terechtzitting in hoger beroep op 14 september 2021 is verzocht. Het betreft derhalve een getuige à charge voor wie dus het noodzakelijkheidscriterium geldt.
Het hof overweegt dat van de verdediging mag worden verlangd dat zij de verdediging voortvarend voert en tijdig haar getuigenverzoeken indient. De getuige is niet alleen niet bij appelschriftuur opgegeven, hij is ook niet op de regie zitting in hoger beroep opgegeven, en evenmin daarna, voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak. Eerst bij de inhoudelijke behandeling in hoger beroep verzoekt de verdediging om deze getuige. Het betreft absoluut geen cruciale getuige, maar een van de vele personen die in dit dossier uit de opgenomen tapgesprekken naar voren komen als personen die contact opnemen met (een werknemer van) de verdachte teneinde een niet exorbitant - bij traditioneel hawala-bankieren passend - bedrag over te laten maken naar iemand in India. Hetgeen [getuige15] verklaart is ook in lijn met en vindt feitelijk (zo goed als) volledig bevestiging in de inhoud van de door hem gevoerde tapgesprekken en in de verklaring van de verdachte zelf (te weten dat hij geld overmaakt naar India). Het is het hof ook niet duidelijk in hoeverre of op welke onderdelen de raadsman de door de getuige afgelegde verklaring betwist.
Het hof acht zich voldoende ingelicht en acht het, gelet op het hiervoor overwogene, zulks te meer in de huidige fase van het onderzoek, niet noodzakelijk om deze getuige te horen en wijst het verzoek af.
Op blz. 24 van de pleitnota merkt de raadsman op dat zijns inziens zijn verzoeken niet gepareerd kunnen worden door bepaalde verklaringen niet voor het bewijs te gebruiken: “Het gaat de verdediging natuurlijk om meer dan het weerleggen van belastende verklaringen. Waar het om gaat is dat de verdachte de hem verweten gedragingen grotendeels betwist. De getuigen dienen te worden bevraagd naar hoe een en ander wel is gelopen.”
Ten aanzien van verzoeken tot het horen van een getuige à décharge
Het hof acht dit geen, althans een volstrekt ontoereikende, motivering voor het verzoeken van welke getuige à décharge dan ook.
Het hof benadrukt eens te meer dat het een zaak betreft met - ten aanzien van het hawala-bankieren - een grote hoeveelheid glashelder, in redelijkheid niet voor een andere uitleg vatbaar, belastend bewijs dat zijn oorsprong vindt in andere resultaten van het strafrechtelijke onderzoek, met name de vele tapgesprekken, dat vervolgens in veel gevallen vrijwel een op een bevestiging vindt in verklaringen van door de politie gehoorde, zich niet op hun zwijgrecht beroepende, getuigen.
Voor wat betreft de vraag naar ‘hoe een en ander wel is gelopen’ ligt het naar het oordeel van het hof ook, zo niet allereerst, op de weg van de verdachte om dan zelf met een verklaring te komen ‘hoe het dan wel is gelopen’ of hoe zo’n getapt gesprek dan wel moet worden begrepen en zijn visie daarop te geven. En mag dat ook in redelijkheid van hem verlangd worden.
De verdachte heeft zich bij de politie evenwel op nagenoeg alle vragen op zijn zwijgrecht beroepen, ook indien hij werd geconfronteerd met op het eerste gezicht overtuigend bewijs, althans voor hem sterk belastende feiten en/of omstandigheden. Ook ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft hij inhoudelijk (vrijwel) niet verklaard. In hoeverre door de verdachte of de verdediging verzochte getuigen met betrekking tot het hawala-bankieren, die belastend hebben verklaard of niet hebben verklaard, in het licht van de tapgesprekken (naar waarheid) ontlastend zouden kunnen verklaren is door de verdachte noch de verdediging toegelicht en ontgaat overigens (ook) het hof.
Voor de overige, niet in het kader van het hawala- bankieren verzochte, getuigen à décharge geldt dat deze zich in grote meerderheid bij de politie op hun zwijgrecht hebben beroepen. Ook ten aanzien van deze verzochte, afgewezen – en in een paar gevallen ook toegewezen – getuigen geldt dat volstrekt niet is toegelicht, laat staan gespecificeerd en/of onderbouwd, wat en in hoeverre zij dan voor de verdachte ontlastend zouden kunnen verklaren. Ook hier geldt dat de verdachte niet zelf met een verklaring is gekomen ‘hoe het dan wel is gelopen’ of hoe bijvoorbeeld het tapgesprek/de tapgesprekken of de aangetroffen administratie dan wel moet(en) worden begrepen. Al deze verzoeken zijn, naar het oordeel van het hof, volstrekt onvoldoende onderbouwd.
Ook hier geldt dat het hof uitsluitend tot het oordeel kan komen dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad door het niet horen van deze verzochte getuigen.
Ten aanzien van de verzoeken tot het horen van getuigen à charge
De jurisprudentie van het EHRM heeft niet tot gevolg dat elk verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Zo’n verzoek kan worden afgewezen als het horen van de getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig is. Die situatie kan zich voordoen als de door de getuige afgelegde verklaring van geen belang is of betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
Naar het oordeel van het hof geldt voor bijvoorbeeld de door het hof mogelijk te gebruiken getuigen die voor de verdachte belastend hebben verklaard over een bepaalde hawala-geldovermaking, dat zich de situatie voordoet dat hetgeen de getuige verklaart door andere resultaten uit het strafrechtelijk onderzoek, te weten de tapgesprekken in combinatie met de door de verdachte afgelegde verklaring, al buiten redelijke twijfel vaststaat, en dat bovendien niet duidelijk is wat er nu precies betwist wordt door de verdachte en/of de verdediging.
Voor zover een bepaalde getuigenverklaring door de verdachte en de verdediging expliciet niet wordt betwist geldt dat het hof deze kan en mag gebruiken voor het bewijs.
Indien en voor zover een getuige belastend heeft verklaard en gebruikmaking van deze verklaring in strijd zou zijn met de Keskin-jurisprudentie zal het hof deze verklaring niet gebruiken voor het bewijs en zodoende niet in strijd met deze jurisprudentie handelen.
Naar het oordeel van het hof voldoet de procedure, niettegenstaande de afwijzing van alle ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen, aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
Het hof heeft bij dit alles de vraag onder ogen gezien of de procedure met het niet (alsnog) oproepen en horen van de verzochte getuigen in zijn geheel (‘
as a whole’) nog voldoet aan het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Naar het oordeel van het hof is dit het geval.
Nu het hof alle gedane verzoeken met betrekking tot de getuigen afwijst, is er geen reden om het onderzoek te schorsen en om die reden voor onbepaalde tijd aan te houden.
Het hof wijst het aanhoudingsverzoek af.
Met betrekking tot het bij pleidooi herhaalde verzoek van de raadsman tot het verstrekken van een afschrift van de raadsheer-commissaris stukken verwijst het hof naar zijn eerder gegeven beslissing daarop en motivering daarvan.
Geldigheid van de dagvaarding
Feit 1
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding partieel nietig dient te worden verklaard. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven en overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota – dat ten aanzien van feit 1, het eerste deel van de feitelijke omschrijving, onduidelijk is waarop die omschrijving precies ziet. De dagvaarding voldoet op dit onderdeel daardoor niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat, bezien tegen de achtergrond van het procesdossier en de in eerste aanleg door het openbaar ministerie ingebrachte uitgebreide samenvatting, voldoende duidelijk is waar voornoemd onderdeel van de tenlastelegging op ziet. De dagvaarding voldoet derhalve aan de in artikel 261 Sv neergelegde eisen, aldus het openbaar ministerie.
Het hof is, met de verdediging, van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van feit 1, het eerste deel, inhoudende:
“ingebracht en/of omgezet en/of opdracht gegeven tot uitbetaling en/of uitbetaald
- (door) geldbedragen in verschillende landen betaalbaar te stellen en/of te ontvangen en/of betaalbaar te stellen en/of te wisselen naar grote(re) coupures en/of in contanten over te dragen”,onvoldoende feitelijk en gespecificeerd is, ook bezien tegen de achtergrond van het dossier. Nu niet wordt verwezen naar concrete bedragen of personen zou in feite het gehele, omvangrijke dossier hier betrekking op kunnen hebben, waardoor het voor het hof – en de verdediging – niet duidelijk is waartegen de verdachte zich zou moeten verweren. De dagvaarding voldoet derhalve op dat onderdeel van de tenlastelegging niet aan de eisen die artikel 261 Sv daaraan stelt.
De dagvaarding zal dan ook ten aanzien van dat onderdeel nietig worden verklaard. Dit onderdeel zal daarom verder onbesproken blijven in dit arrest.
Feit 2
De verdediging heeft voorts – overeenkomstig de pleitnota – aangevoerd dat de tenlastelegging met betrekking tot feit 2 nietig dient te worden verklaard voor zover dit feit ziet op onbekend gebleven andere personen en onbekend gebleven bedragen, nu dit onderdeel te onbepaald is.
Het openbaar ministerie heeft zich niet expliciet uitgelaten over dit verweer.
Het hof is van oordeel dat duidelijk is dat dit onderdeel van de tenlastelegging ziet op het ‘traditioneel’ hawala-bankieren. De politie heeft de verdachte geconfronteerd met vele door hem gevoerde tapgesprekken die duiden op hawala-bankieren, hem daarover bevraagd en hem onverbloemd medegedeeld dat ze hem voor een hawala-bankier hielden. Naar het oordeel van het hof was het de verdachte, en ook de verdediging, glashelder dat dit onderdeel van de tenlastelegging betrekking heeft op de in de zaakdossiers 1, 7, 9 en 10 opgenomen onderdelen met betrekking tot hawala-bankieren.
Het hof acht voornoemd deel van de tenlastelegging daarom geldig en verwerpt het verweer van de verdediging.
Waar hierna wordt gesproken van “de zaak” of “het vonnis”, wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande inhoudelijk aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
1.
hij, in of omstreeks de periode van 08 december 2009 tot en met 14 juni 2011, te Abcoude en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of Hoofddorp en/of (elders) in Nederland en/of in India en/of in Pakistan en/of in Frankrijk en/of in het Verenigd Koninkrijk en/of in België,
(telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt, althans zich schuldig heeft/hebben gemaakt aan (schuld)witwassen, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s), toen en daar (telkens) (krachtens die gewoonte) meermalen (een) (grote) geldbedrag(en)
- ( door) een geldbedrag van EUR 112.400 (door tussenkomst van [getuige14]) over te dragen aan (uiteindelijk) [getuige13] (zaaksdossier Yampa) en/of
- ( door) een geldbedrag van (vermoedelijk) EUR 125.000 over te dragen via en/of aan [medeverdachte1] en/of [medeverdachte2] en/of
- ( door) een geldbedrag van EUR 25.000, althans een (groot) geldbedrag) over te dragen via en/of aan [medeverdachte3] en/of [medeverdachte4] en/of aan (uiteindelijk) [medeverdachte5](Zaaksdossier Terriër) en/of
- ( door) in of omstreeks de periode van 28 april 2011 tot en met 9 mei 2011 een geldbedrag van EUR 77.500,-- althans een groot geldbedrag en/of een geldbedrag van EUR 110.000, althans een groot geldbedrag, over te dragen via en/of aan [getuige4] en/of [getuige5] en/of een of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) en/of
- ( door) (meermalen) grote geldbedrag(en) vanuit Frankrijk en/of België op te (laten) halen en te (laten) overbrengen naar Nederland,
althans heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn (mede)dader(s), voornoemd(e) geldbedrag(en) voorhanden gehad, terwijl hij verdachte en/of zijn mededader(s) ten aanzien van die/dat (grote) geldbedrag(en) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat die onmiddellijk of middellijk afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
althans heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn (mede)daders (telkens) van voornoemd(e) geldbedrag(en) (telkens) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft/hebben hij, verdachte en/of haar mededader(s), verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) was/waren van die/dat geldbedrag(en), terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat die/dat geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 08 december 2009 tot en met 14 juni 2011, te Abcoude en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of Hoofddorp en/of (elders) in Nederland en/of in India en/of in Pakistan en/of in Frankrijk en/of in het Verenigd Koninkrijk en/of in België,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, (telkens) opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandsche Bank het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend als bedoeld in artikel 2:3a lid 1 van de Wet op het Financieel Toezicht, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) ten behoeve van en/of op verzoek van begunstigde(n) en/of betaler(s) [getuige14] en/of [getuige13] en/of [medeverdachte4] en/of [medeverdachte6] en/of één of meer (onbekend gebleven) ander(en) één of meer (contante) geldtransactie(s) en/of (één of meer (contante) geldtransfer(s) uitgevoerd en/of voor rekening van een of meer van de voornoemde begunstigde(n) en/of betaler(s) ontvangen en/of aan een of meer van de voornoemde begunstigde(n) en/of betaler(s) beschikbaar gesteld en/of voor een of meer van de voornoemde begunstigde(n) en/of betaler(s) gehouden, te weten
-een geldbedrag van in totaal (ongeveer) EUR 112.400,00 (Zaaksdossier Yampa), en/of
-een geldbedrag van in totaal (ongeveer) EUR 25.000,00 (Zaaksdossier Terriër), en/of
-een geldbedrag van (vermoedelijk) EUR 125.000,00
-een of meer onbekend gebleven geldbedragen;
3.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 08 december 2009 tot en met 14 juni 2011, te Abcoude en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of Hoofddorp en/of (elders) in Nederland en/of in India en/of in Pakistan en/of in Frankrijk en/of in het Verenigd Koninkrijk,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, (telkens) opzettelijk als geldtransactiekantoor werkzaam is geweest, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) beroepsmatig en/of bedrijfsmatig ten behoeve van en/of op verzoek van begunstigde(n) en/of betaler(s) [medeverdachte7] en/of [getuige6] en/of [medeverdachte8] en/of [getuige7] en/of [getuige8] één of meer (onbekend gebleven) ander(en) één of meer (contante) geldtransactie(s) uitgevoerd, te weten
-(meermalen) (grote) geldbedragen in kleine coupures ingewisseld (bij [getuige6] en/of [medeverdachte8] en/of [getuige7] en/of [getuige8] en/of [medeverdachte7]) en/of (vervolgens) het equivalent in grote coupures ontvangen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 56 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven reeds omdat het hof een deel van de tenlastelegging nietig verklaart. Ook zal het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komen, de bewijsvoering enigermate aanpassen en andere beslissingen nemen ten aanzien van de strafoplegging.