ECLI:NL:GHDHA:2021:2339

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
2200154914
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens gewoontewitwassen en hawala-bankieren met betrekking tot meerdere geldbedragen en getuigenverzoeken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Rotterdam. De verdachte werd beschuldigd van gewoontewitwassen en het uitvoeren van hawala-bankieren zonder vergunning. De tenlastelegging omvatte meerdere geldbedragen die van misdrijf afkomstig zouden zijn. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen gedurende een lange periode betrokken was bij het plegen van deze strafbare feiten. De verdediging voerde aan dat de dagvaarding partieel nietig verklaard moest worden, maar het hof oordeelde dat de dagvaarding op bepaalde onderdelen geldig was. Het hof heeft ook de verzoeken van de verdediging om getuigen te horen afgewezen, omdat deze getuigen niet relevant of niet belastend waren voor de verdachte. Uiteindelijk heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 maanden, waarvan een deel voorwaardelijk, en heeft het de in beslag genomen voorwerpen verbeurd verklaard. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de integriteit van het financiële systeem.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001549-14
Parketnummers: 10-960231-10
Datum uitspraak: 18 oktober 2021
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2014 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [stad] (India) op [datum] 1964,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts is omtrent de in beslag genomen voorwerpen beslist als vermeld in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven en overeenkomstig de overgelegde pleitnota – dat sprake is van een grove termijnoverschrijding, dat de verdediging een groot aantal getuigen niet heeft kunnen horen waardoor sprake is van schending van het
fair trialbeginsel, alsmede dat sprake is van flagrante inactiviteit rondom de verwijzing naar de raadsheer-commissaris.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verweer dient te worden verworpen.
Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, geen reden is om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Met de verdediging is het hof van oordeel dat de gang van zaken ten aanzien van de verwijzing naar de raadsheer-commissaris om een drietal getuigen te horen spoediger had gekund en gemoeten, maar ook dat kan niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
Bovendien heeft de beslissing van het hof tot afwijzing van de getuigenverzoeken dan wel het niet opnieuw doen oproepen van de getuigen, zoals hierna nader uiteen wordt gezet, niet tot gevolg dat sprake is van schending van het
fair trialbeginsel. Ook als de door de verdediging genoemde omstandigheden in onderling verband en in samenhang worden bezien, leiden deze naar het oordeel van het hof niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Gelet op het voorgaande wordt het verweer verworpen. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Getuigenverzoeken en in verband daarmee het verzoek tot aanhouding van de zaak
Ter terechtzitting in hoger beroep van 14 september 2021 heeft de raadsman opnieuw verzocht om 13, reeds eerder bij appelschriftuur verzochte, getuigen te horen alsmede, voor het eerst in deze procedure, om [getuige15] te horen.
Het hof had eerder bij tussenbeslissing van 3 juni 2016 het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige2], [getuige4] en [getuige1] toegewezen en de stukken in zoverre in handen van de raadsheer-commissaris gesteld. De overige getuigenverzoeken heeft het hof toen afgewezen.
Als algemeen beoordelingskader hanteert het hof de “post-Keskin” jurisprudentie van de Hoge Raad.
De getuigenverzoeken
[getuige1]
[getuige1], die een adres in de Verenigde Staten bleek te hebben, is niet gehoord door de raadsheer-commissaris. In het dossier (van de raadsheer-commissaris) bevindt zich een in de Engelse taal gestelde en door [getuige1] op 13 augustus 2017 ondertekende verklaring, inhoudende dat hij wegens - kort gezegd - witwassen in Nederland is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, dat deze veroordeling nog niet onherroepelijk is, aangezien zowel hij als de officier van justitie hiertegen hoger beroep hebben ingesteld, dat hem daarom een integraal verschoningsrecht toekomt en hij daarvan gebruik wil maken en om die reden op geen enkele vraag antwoord zal geven.
[getuige1] is uitsluitend in de onderhavige strafzaak “Yox 2” - als medeverdachte van [verdachte] - veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden. Naar het oordeel van het hof kan de op 13 augustus 2017 door [getuige1] ondertekende verklaring uitsluitend betrekking hebben op het in de onderhavige strafzaak toegewezen verzoek om hem, [getuige1], in de onderhavige strafzaak Yox 2 als getuige te horen. Het hof acht voorts aannemelijk dat op 3 augustus en 13 augustus 2017 hierover contact is geweest tussen het kabinet van de raadsheer-commissaris en de toenmalige advocaat van [getuige1]. Al hetgeen de raadsman heeft aangevoerd kan hieraan geen afbreuk doen.
Aan [getuige1] kwam en komt een verschoningsrecht toe, niet alleen als medeverdachte in dezelfde zaak, maar ook als nauwe aanverwant van de verdachte. Het hof is van oordeel dat de raadsheer-commissaris op goede gronden heeft aangenomen dat het niet mogelijk was om de toegewezen getuige [getuige1] inhoudelijk te horen.
De enkele mededeling van de raadsman ter terechtzitting dat [getuige1], die inmiddels door hem wordt bijgestaan, thans wel bereid zou zijn om een getuigenverklaring af te leggen, is voor het hof onvoldoende om aannemelijk te achten dat [getuige1] daadwerkelijk bereid is om een verklaring af te leggen, maar is, ook afgezien daarvan, geen reden om (nota bene in dit stadium) opnieuw te proberen/te gelasten hem te horen en de zaak daartoe aan te houden.
Al dan niet ten overvloede voegt het hof hieraan toe dat [getuige1] bij de politie geen enkele verklaring heeft afgelegd als verdachte in zijn eigen zaak (of anderszins) en dus ook niet belastend heeft verklaard over de verdachte. Van een getuige à charge is geen sprake.
[getuige1] is overigens op 10 augustus 2012 al als getuige in de zaak van verdachte gehoord door de rechter-commissaris en heeft toen geweigerd vragen te beantwoorden.
De verdediging heeft op geen enkele wijze, althans volstrekt ontoereikend, gesteld of gespecificeerd, laat staan onderbouwd, waarom [getuige1] als getuige à décharge zou moeten worden gehoord en wat hij ontlastend voor de verdachte zou kunnen verklaren, anders dan met de stelling dat nu deze getuige was toegewezen, daarmee het verdedigingsbelang is gegeven. Het hof is van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte niet geschaad wordt in zijn verdediging door het niet horen van [getuige1], acht dit zelf evenmin noodzakelijk en zal daarom niet opnieuw proberen/gelasten hem te horen.
[getuige2] en [getuige3]
Deze twee personen hebben geen (voor de verdachte belastende) verklaringen afgelegd.
Deze twee personen zijn blijkens de appelschriftuur verzocht als getuigen in verband met het in het dossier beschreven geldbedrag van £ 135.000,-. Verder strekkende redenen om deze getuigen te horen zijn door de raadsman (ook daarna) niet naar voren gebracht.
Nu het hof de tenlastelegging deels nietig zal verklaren, voor zover die volgens het openbaar ministerie ziet op deze overmaking van £ 135.000,-, is elk belang om deze getuigen te horen daardoor vervallen. Het hof is van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte niet geschaad wordt in zijn verdediging door het niet horen van deze getuigen en acht dit ook overigens niet noodzakelijk. (Reeds) Om die reden zal het hof geen nieuwe pogingen in het werk (laten) stellen om [getuige2] als getuige te horen respectievelijk wijst het hof het verzoek tot het horen van [getuige3] af.
Overigens geldt ten aanzien van [getuige2] hetzelfde als hierna in de eerste twee alinea’s is opgenomen ten aanzien van [getuige4].
[getuige4]
Deze toegewezen getuige heeft, althans had, een adres in het Verenigd Koninkrijk. Uit het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris d.d. 7 september 2021, aangevuld op 13 september 2021 met schriftelijke antwoorden op de door de raadsman schriftelijk gestelde vragen, blijkt, althans komt naar voren, dat het kabinet van de raadsheer-commissaris - na een periode van weinig activiteit in 2019 - in 2020 en in 2021, laatstelijk op 21 april 2021, regelmatig heeft geprobeerd om een datum voor verhoor af te stemmen met de Britse autoriteiten, maar dat daarop (tot 13 september 2021) geen reactie is gekomen. Naar het oordeel van het hof zijn (door de raadsheer-commissaris) voldoende pogingen gedaan om gevolg te geven aan de opdracht van het hof.
Het hof is voorts – gelet op deze gang van zaken – van oordeel dat niet aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord, en zal derhalve niet opnieuw daartoe pogingen (laten) ondernemen.
Het hof voegt hieraan toe dat het een getuige betreft die tegenover de politie, en voor zover het hof bekend ook overigens, geen enkele inhoudelijke verklaring heeft afgelegd en dus niet belastend heeft verklaard over de verdachte. Van een getuige à charge is derhalve geen sprake.
[getuige4] is overigens op 9 januari 2013 in de zaak van verdachte als getuige gehoord bij de rechter-commissaris en heeft zich toen ten aanzien van alle vragen op zijn verschoningsrecht beroepen.
In hoeverre (en wat dan in concreto) de verzochte getuige voor de verdachte ontlastend zou kunnen verklaren, is overigens door de verdachte noch door zijn raadsman gespecificeerd, laat staan onderbouwd. Het hof is overigens ook van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad door het niet horen van deze getuige, dat daartoe overigens ook geen noodzaak bestaat en ziet ook deswege geen reden om nogmaals pogingen in het werk te (laten) stellen om deze getuige te horen.
[getuige5]
Ten aanzien van deze getuige geldt eveneens dat hij geen enkele inhoudelijke verklaring heeft afgelegd en dus niet voor de verdachte belastend heeft verklaard. In hoeverre (en wat dan in concreto) de verzochte getuige voor de verdachte ontlastend zou kunnen verklaren is overigens door de verdachte noch zijn raadsman gespecificeerd, laat staan onderbouwd.
Het hof acht zich voldoende ingelicht en acht het niet noodzakelijk om deze getuige – die bovendien op 9 januari 2013 al gehoord is bij de rechter-commissaris en zich toen op zijn verschoningsrecht heeft beroepen - te horen. Overigens, ook toetsend aan het criterium van het verdedigingsbelang is het hof van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad door het niet horen van deze getuige. Het hof wijst het verzoek af.
[getuige6] en [getuige7]
Vaststaat dat deze beide getuigen een voor de verdachte belastende verklaring hebben afgelegd.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de verdediging zich uitdrukkelijk gerefereerd aan bewezenverklaring ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde, te weten het werkzaam zijn geweest als geldtransactiekantoor. De verdachte heeft tegenover de politie ook niet ontkend dat hij geld heeft gewisseld in de juwelierszaak van [getuige6], integendeel, daarmee geconfronteerd, heeft hij verklaard dat dat ‘zou kunnen’. Daar is de verdachte ter terechtzitting, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, nimmer op teruggekomen. De stelling van de raadsman dat de verdachte betwist dat hij geldbedragen heeft gewisseld in de juwelierszaak kan het hof dan ook niet volgen. Het hof houdt de verdachte aan zijn bij de politie afgelegde, bevestigende, verklaring.
Het hof acht het horen van de beide getuigen onmiskenbaar irrelevant nu het wisselen van geld een feit betreft dat door de verdachte niet wordt ontkend, er naast de verklaringen van de twee verzochte getuigen aanvullend bewijs is in de vorm van een tapgesprek op 21 mei 2011, dus binnen de tenlastegelegde periode, - dat door de rechtbank als bewijsmiddel 2 is gebruikt - en bovendien de raadsman zich op een later tijdstip ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk heeft gerefereerd aan bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde.
Het hof acht zich voldoende ingelicht en acht bijgevolg het horen van de beide verzochte getuigen niet noodzakelijk en wijst de beide verzoeken af. Het hof voegt hieraan toe dat ook een toetsing van de verzoeken aan het criterium van het verdedigingsbelang het hof niet tot een ander oordeel brengt.
[getuige8]
Voor zover deze getuige heeft verklaard, heeft hij niet voor de verdachte belastend verklaard.
De (door de rechtbank voor het bewijs gebruikte) verklaring van deze getuige - namelijk dat hij werkt in een restaurant, waarvan de verdachte eigenaar is - is niet betwist, integendeel, dat is juist hetgeen de raadsman ten grondslag legt aan het verzoek om deze getuige te bevragen naar de juistheid, aard en omvang van de betalingen die in [restaurant] werden verricht - en is overigens door andere resultaten uit het strafrechtelijke onderzoek, te weten vele tapgesprekken, al buiten redelijke twijfel komen vast te staan.
Van een getuige à charge is in zo verre derhalve geen sprake. Het betreft in feite een verzoek tot nader onderzoek. Evenwel, in hoeverre de getuige - die tegenover de politie al ontkend heeft dat hij in dat restaurant betalingen in het kader van hawala-bankieren heeft ontvangen en daar weet van te hebben - voor de verdachte overigens ontlastend zou kunnen verklaren, is door de verdediging niet toegelicht, laat staan onderbouwd en ontgaat het hof voorts ten enenmale. Het hof acht zich voldoende ingelicht en acht het niet noodzakelijk om deze getuige te horen. Ook met toepassing aan het criterium van het verdedigingsbelang komt het hof niet tot een ander oordeel. Het hof wijst het verzoek bijgevolg af.
[getuige9], [getuige10] en [getuige11]
Voor al deze drie verzochte getuigen geldt dat zij een voor de verdachte belastende verklaring hebben afgelegd die door de rechtbank ook voor het bewijs is gebezigd.
Nadat in de appelschriftuur en bij de regiezitting aan het verzoek ten grondslag werd gelegd dat de verdediging deze getuigen nader wenste te bevragen over, kort gezegd, hoe een en ander in zijn werk ging bij het hawala- bankieren, wordt eerst
thansgesteld dat de verdachte, die niet ontkend heeft dat hij zich feitelijk bezig heeft gehouden met hawala-bankieren, wel ontkent dat hij dat heeft gedaan
binnende tenlastegelegde periode.
Het hof gaat voorbij aan deze aan de mond van de raadsman ontsproten nuancering van de verklaringen van de verdachte, houdt de verdachte aan de door hem afgelegde verklaring (te weten dat hij geld stuurt naar India, dat hij dat soms doet voor vrienden), en overweegt overigens dat ook uit andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de verdachte zich heeft bezig gehouden met hawala-bankieren, ook binnen de tenlastegelegde periode.
Overigens zij opgemerkt dat het aan het hof niet duidelijk is in hoeverre of op welke onderdelen de raadsman de door de getuigen afgelegde verklaringen betwist en voorts dat de afgelegde verklaringen (volledig dan wel vergaand) in lijn zijn met en dus bevestigd worden door de opgenomen tapgesprekken die de verzochte getuigen met de verdachte of een medewerker van de verdachte hebben gevoerd.
Het hof acht zich voldoende ingelicht en acht het gelet op het hiervoor overwogene, niet noodzakelijk om de verzochte getuigen te horen en wijst de drie verzoeken af
en voegt daar, al dan niet ten overvloede, aan toe dat ook toetsing aan het criterium van het verdedigingsbelang het hof niet tot een ander oordeel brengt.
[getuige12]
Vaststaat dat deze getuige voor de verdachte belastend heeft verklaard. Het betreft uitsluitend een getuige à charge. De getuige is op 10 augustus 2012 al bij de rechter-commissaris gehoord, doch heeft zich toen op zijn verschoningsrecht beroepen.
De verdediging heeft deze getuige verzocht, omdat hij heeft verklaard geld te hebben gewisseld voor de verdachte en in opdracht van de verdachte geldbedragen uit Frankrijk te hebben opgehaald. Voor zover de getuige [getuige12] bij de politie heeft verklaard dat hij geldbedragen voor de verdachte zou hebben gewisseld en opgehaald uit Frankrijk, zal het hof die verklaringen niet voor het bewijs gebruiken. Voor zover het hof onderdelen van de door [getuige12] afgelegde verklaringen zal gebruiken zal het hof dat beperken tot die onderdelen die niet betwist zijn dan wel door andere resultaten uit het strafrechtelijke onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
Het hof is van oordeel dat zodoende de verdachte redelijkerwijs niet zal worden geschaad in zijn verdediging door deze getuige niet te horen.
Het hof acht zich voldoende ingelicht, acht het ook overigens niet noodzakelijk om deze getuige te horen en wijst de getuige af.
[getuige13]
Deze verzochte getuige heeft niet over het bedrag van € 112.400,- verklaard en dus niet voor de verdachte belastend verklaard. Van een getuige à charge is derhalve geen sprake. Aan het verzoek tot het horen van een getuige à décharge mogen eisen worden gesteld voor wat betreft de onderbouwing. Het hof acht de onderbouwing van het verzoek tot het horen van deze getuige onvoldoende en speculatief. Het hof acht, zoals uit de bewijsmiddelen zal blijken, aannemelijk dat de verdachte op 9 februari 2011 een geldbedrag van € 112.400,- heeft overhandigd aan [getuige14], en, voor zover van belang, voorts dat die het kort daarop heeft overhandigd aan [getuige13], onder wie dit bedrag vervolgens in beslag is genomen. [getuige14] is derhalve degene die iets kan zeggen over deze fysieke overdracht(en). [getuige14] is in de zaak van de verdachte door de rechter-commissaris reeds op 4 juni 2012 gehoord als getuige. De verdediging heeft in eerste aanleg, en wellicht om praktische redenen, zelf afstand gedaan van de getuige [getuige13] (zie het proces- verbaal van de rechter-commissaris d.d. 1 juni 2012 en blz. 2 van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 7 februari 2014). Het hof acht het niet noodzakelijk om deze getuige te horen en wijst deze getuige af.
[getuige15]
Het betreft een getuige die voor de verdachte belastend heeft verklaard en door de rechtbank is gebruikt voor het bewijs en die eerst ter terechtzitting in hoger beroep op 14 september 2021 is verzocht. Het betreft derhalve een getuige à charge voor wie dus het noodzakelijkheidscriterium geldt.
Het hof overweegt dat van de verdediging mag worden verlangd dat zij de verdediging voortvarend voert en tijdig haar getuigenverzoeken indient. De getuige is niet alleen niet bij appelschriftuur opgegeven, hij is ook niet op de regie zitting in hoger beroep opgegeven, en evenmin daarna, voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak. Eerst bij de inhoudelijke behandeling in hoger beroep verzoekt de verdediging om deze getuige. Het betreft absoluut geen cruciale getuige, maar een van de vele personen die in dit dossier uit de opgenomen tapgesprekken naar voren komen als personen die contact opnemen met (een werknemer van) de verdachte teneinde een niet exorbitant - bij traditioneel hawala-bankieren passend - bedrag over te laten maken naar iemand in India. Hetgeen [getuige15] verklaart is ook in lijn met en vindt feitelijk (zo goed als) volledig bevestiging in de inhoud van de door hem gevoerde tapgesprekken en in de verklaring van de verdachte zelf (te weten dat hij geld overmaakt naar India). Het is het hof ook niet duidelijk in hoeverre of op welke onderdelen de raadsman de door de getuige afgelegde verklaring betwist.
Het hof acht zich voldoende ingelicht en acht het, gelet op het hiervoor overwogene, zulks te meer in de huidige fase van het onderzoek, niet noodzakelijk om deze getuige te horen en wijst het verzoek af.
Algemeen en aanvullend
Op blz. 24 van de pleitnota merkt de raadsman op dat zijns inziens zijn verzoeken niet gepareerd kunnen worden door bepaalde verklaringen niet voor het bewijs te gebruiken: “Het gaat de verdediging natuurlijk om meer dan het weerleggen van belastende verklaringen. Waar het om gaat is dat de verdachte de hem verweten gedragingen grotendeels betwist. De getuigen dienen te worden bevraagd naar hoe een en ander wel is gelopen.”
Ten aanzien van verzoeken tot het horen van een getuige à décharge
Het hof acht dit geen, althans een volstrekt ontoereikende, motivering voor het verzoeken van welke getuige à décharge dan ook.
Het hof benadrukt eens te meer dat het een zaak betreft met - ten aanzien van het hawala-bankieren - een grote hoeveelheid glashelder, in redelijkheid niet voor een andere uitleg vatbaar, belastend bewijs dat zijn oorsprong vindt in andere resultaten van het strafrechtelijke onderzoek, met name de vele tapgesprekken, dat vervolgens in veel gevallen vrijwel een op een bevestiging vindt in verklaringen van door de politie gehoorde, zich niet op hun zwijgrecht beroepende, getuigen.
Voor wat betreft de vraag naar ‘hoe een en ander wel is gelopen’ ligt het naar het oordeel van het hof ook, zo niet allereerst, op de weg van de verdachte om dan zelf met een verklaring te komen ‘hoe het dan wel is gelopen’ of hoe zo’n getapt gesprek dan wel moet worden begrepen en zijn visie daarop te geven. En mag dat ook in redelijkheid van hem verlangd worden.
De verdachte heeft zich bij de politie evenwel op nagenoeg alle vragen op zijn zwijgrecht beroepen, ook indien hij werd geconfronteerd met op het eerste gezicht overtuigend bewijs, althans voor hem sterk belastende feiten en/of omstandigheden. Ook ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft hij inhoudelijk (vrijwel) niet verklaard. In hoeverre door de verdachte of de verdediging verzochte getuigen met betrekking tot het hawala-bankieren, die belastend hebben verklaard of niet hebben verklaard, in het licht van de tapgesprekken (naar waarheid) ontlastend zouden kunnen verklaren is door de verdachte noch de verdediging toegelicht en ontgaat overigens (ook) het hof.
Voor de overige, niet in het kader van het hawala- bankieren verzochte, getuigen à décharge geldt dat deze zich in grote meerderheid bij de politie op hun zwijgrecht hebben beroepen. Ook ten aanzien van deze verzochte, afgewezen – en in een paar gevallen ook toegewezen – getuigen geldt dat volstrekt niet is toegelicht, laat staan gespecificeerd en/of onderbouwd, wat en in hoeverre zij dan voor de verdachte ontlastend zouden kunnen verklaren. Ook hier geldt dat de verdachte niet zelf met een verklaring is gekomen ‘hoe het dan wel is gelopen’ of hoe bijvoorbeeld het tapgesprek/de tapgesprekken of de aangetroffen administratie dan wel moet(en) worden begrepen. Al deze verzoeken zijn, naar het oordeel van het hof, volstrekt onvoldoende onderbouwd.
Ook hier geldt dat het hof uitsluitend tot het oordeel kan komen dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad door het niet horen van deze verzochte getuigen.
Ten aanzien van de verzoeken tot het horen van getuigen à charge
De jurisprudentie van het EHRM heeft niet tot gevolg dat elk verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Zo’n verzoek kan worden afgewezen als het horen van de getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig is. Die situatie kan zich voordoen als de door de getuige afgelegde verklaring van geen belang is of betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
Naar het oordeel van het hof geldt voor bijvoorbeeld de door het hof mogelijk te gebruiken getuigen die voor de verdachte belastend hebben verklaard over een bepaalde hawala-geldovermaking, dat zich de situatie voordoet dat hetgeen de getuige verklaart door andere resultaten uit het strafrechtelijk onderzoek, te weten de tapgesprekken in combinatie met de door de verdachte afgelegde verklaring, al buiten redelijke twijfel vaststaat, en dat bovendien niet duidelijk is wat er nu precies betwist wordt door de verdachte en/of de verdediging.
Voor zover een bepaalde getuigenverklaring door de verdachte en de verdediging expliciet niet wordt betwist geldt dat het hof deze kan en mag gebruiken voor het bewijs.
Indien en voor zover een getuige belastend heeft verklaard en gebruikmaking van deze verklaring in strijd zou zijn met de Keskin-jurisprudentie zal het hof deze verklaring niet gebruiken voor het bewijs en zodoende niet in strijd met deze jurisprudentie handelen.
Concluderend
Naar het oordeel van het hof voldoet de procedure, niettegenstaande de afwijzing van alle ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen, aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
Het hof heeft bij dit alles de vraag onder ogen gezien of de procedure met het niet (alsnog) oproepen en horen van de verzochte getuigen in zijn geheel (‘
as a whole’) nog voldoet aan het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Naar het oordeel van het hof is dit het geval.
Nu het hof alle gedane verzoeken met betrekking tot de getuigen afwijst, is er geen reden om het onderzoek te schorsen en om die reden voor onbepaalde tijd aan te houden.
Het hof wijst het aanhoudingsverzoek af.
Met betrekking tot het bij pleidooi herhaalde verzoek van de raadsman tot het verstrekken van een afschrift van de raadsheer-commissaris stukken verwijst het hof naar zijn eerder gegeven beslissing daarop en motivering daarvan.
Geldigheid van de dagvaarding
Feit 1
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding partieel nietig dient te worden verklaard. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven en overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota – dat ten aanzien van feit 1, het eerste deel van de feitelijke omschrijving, onduidelijk is waarop die omschrijving precies ziet. De dagvaarding voldoet op dit onderdeel daardoor niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat, bezien tegen de achtergrond van het procesdossier en de in eerste aanleg door het openbaar ministerie ingebrachte uitgebreide samenvatting, voldoende duidelijk is waar voornoemd onderdeel van de tenlastelegging op ziet. De dagvaarding voldoet derhalve aan de in artikel 261 Sv neergelegde eisen, aldus het openbaar ministerie.
Het hof is, met de verdediging, van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van feit 1, het eerste deel, inhoudende:
“ingebracht en/of omgezet en/of opdracht gegeven tot uitbetaling en/of uitbetaald
- (door) geldbedragen in verschillende landen betaalbaar te stellen en/of te ontvangen en/of betaalbaar te stellen en/of te wisselen naar grote(re) coupures en/of in contanten over te dragen”,onvoldoende feitelijk en gespecificeerd is, ook bezien tegen de achtergrond van het dossier. Nu niet wordt verwezen naar concrete bedragen of personen zou in feite het gehele, omvangrijke dossier hier betrekking op kunnen hebben, waardoor het voor het hof – en de verdediging – niet duidelijk is waartegen de verdachte zich zou moeten verweren. De dagvaarding voldoet derhalve op dat onderdeel van de tenlastelegging niet aan de eisen die artikel 261 Sv daaraan stelt.
De dagvaarding zal dan ook ten aanzien van dat onderdeel nietig worden verklaard. Dit onderdeel zal daarom verder onbesproken blijven in dit arrest.
Feit 2
De verdediging heeft voorts – overeenkomstig de pleitnota – aangevoerd dat de tenlastelegging met betrekking tot feit 2 nietig dient te worden verklaard voor zover dit feit ziet op onbekend gebleven andere personen en onbekend gebleven bedragen, nu dit onderdeel te onbepaald is.
Het openbaar ministerie heeft zich niet expliciet uitgelaten over dit verweer.
Het hof is van oordeel dat duidelijk is dat dit onderdeel van de tenlastelegging ziet op het ‘traditioneel’ hawala-bankieren. De politie heeft de verdachte geconfronteerd met vele door hem gevoerde tapgesprekken die duiden op hawala-bankieren, hem daarover bevraagd en hem onverbloemd medegedeeld dat ze hem voor een hawala-bankier hielden. Naar het oordeel van het hof was het de verdachte, en ook de verdediging, glashelder dat dit onderdeel van de tenlastelegging betrekking heeft op de in de zaakdossiers 1, 7, 9 en 10 opgenomen onderdelen met betrekking tot hawala-bankieren.
Het hof acht voornoemd deel van de tenlastelegging daarom geldig en verwerpt het verweer van de verdediging.
Waar hierna wordt gesproken van “de zaak” of “het vonnis”, wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande inhoudelijk aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
1.
hij, in of omstreeks de periode van 08 december 2009 tot en met 14 juni 2011, te Abcoude en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of Hoofddorp en/of (elders) in Nederland en/of in India en/of in Pakistan en/of in Frankrijk en/of in het Verenigd Koninkrijk en/of in België,
(telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt, althans zich schuldig heeft/hebben gemaakt aan (schuld)witwassen, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s), toen en daar (telkens) (krachtens die gewoonte) meermalen (een) (grote) geldbedrag(en)
overgedragen
- ( door) een geldbedrag van EUR 112.400 (door tussenkomst van [getuige14]) over te dragen aan (uiteindelijk) [getuige13] (zaaksdossier Yampa) en/of
- ( door) een geldbedrag van (vermoedelijk) EUR 125.000 over te dragen via en/of aan [medeverdachte1] en/of [medeverdachte2] en/of
- ( door) een geldbedrag van EUR 25.000, althans een (groot) geldbedrag) over te dragen via en/of aan [medeverdachte3] en/of [medeverdachte4] en/of aan (uiteindelijk) [medeverdachte5](Zaaksdossier Terriër) en/of
- ( door) in of omstreeks de periode van 28 april 2011 tot en met 9 mei 2011 een geldbedrag van EUR 77.500,-- althans een groot geldbedrag en/of een geldbedrag van EUR 110.000, althans een groot geldbedrag, over te dragen via en/of aan [getuige4] en/of [getuige5] en/of een of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) en/of
opgehaald
- ( door) (meermalen) grote geldbedrag(en) vanuit Frankrijk en/of België op te (laten) halen en te (laten) overbrengen naar Nederland,
althans heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn (mede)dader(s), voornoemd(e) geldbedrag(en) voorhanden gehad, terwijl hij verdachte en/of zijn mededader(s) ten aanzien van die/dat (grote) geldbedrag(en) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat die onmiddellijk of middellijk afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
althans heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn (mede)daders (telkens) van voornoemd(e) geldbedrag(en) (telkens) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft/hebben hij, verdachte en/of haar mededader(s), verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) was/waren van die/dat geldbedrag(en), terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat die/dat geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 08 december 2009 tot en met 14 juni 2011, te Abcoude en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of Hoofddorp en/of (elders) in Nederland en/of in India en/of in Pakistan en/of in Frankrijk en/of in het Verenigd Koninkrijk en/of in België,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, (telkens) opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandsche Bank het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend als bedoeld in artikel 2:3a lid 1 van de Wet op het Financieel Toezicht, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) ten behoeve van en/of op verzoek van begunstigde(n) en/of betaler(s) [getuige14] en/of [getuige13] en/of [medeverdachte4] en/of [medeverdachte6] en/of één of meer (onbekend gebleven) ander(en) één of meer (contante) geldtransactie(s) en/of (één of meer (contante) geldtransfer(s) uitgevoerd en/of voor rekening van een of meer van de voornoemde begunstigde(n) en/of betaler(s) ontvangen en/of aan een of meer van de voornoemde begunstigde(n) en/of betaler(s) beschikbaar gesteld en/of voor een of meer van de voornoemde begunstigde(n) en/of betaler(s) gehouden, te weten
-een geldbedrag van in totaal (ongeveer) EUR 112.400,00 (Zaaksdossier Yampa), en/of
-een geldbedrag van in totaal (ongeveer) EUR 25.000,00 (Zaaksdossier Terriër), en/of
-een geldbedrag van (vermoedelijk) EUR 125.000,00
-een of meer onbekend gebleven geldbedragen;
3.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 08 december 2009 tot en met 14 juni 2011, te Abcoude en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of Hoofddorp en/of (elders) in Nederland en/of in India en/of in Pakistan en/of in Frankrijk en/of in het Verenigd Koninkrijk,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, (telkens) opzettelijk als geldtransactiekantoor werkzaam is geweest, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) beroepsmatig en/of bedrijfsmatig ten behoeve van en/of op verzoek van begunstigde(n) en/of betaler(s) [medeverdachte7] en/of [getuige6] en/of [medeverdachte8] en/of [getuige7] en/of [getuige8] één of meer (onbekend gebleven) ander(en) één of meer (contante) geldtransactie(s) uitgevoerd, te weten
-(meermalen) (grote) geldbedragen in kleine coupures ingewisseld (bij [getuige6] en/of [medeverdachte8] en/of [getuige7] en/of [getuige8] en/of [medeverdachte7]) en/of (vervolgens) het equivalent in grote coupures ontvangen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 56 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven reeds omdat het hof een deel van de tenlastelegging nietig verklaart. Ook zal het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komen, de bewijsvoering enigermate aanpassen en andere beslissingen nemen ten aanzien van de strafoplegging.
Beoordeling van feit 1

1.Algemene overwegingen

1.1
Hawala-bankieren en witwassen
De advocaat-generaal heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het in het hawala-systeem ontvangen geld van misdrijf afkomstig is omdat een klant in dit systeem evident economisch nadeel accepteert ten opzichte van gewoon bankieren terwijl in ruil daarvoor anonimiteit wordt verkregen hetgeen een belangrijke aanwijzing oplevert voor het vermoeden dat het geld van misdrijf afkomstig is.
Subsidiair heeft de advocaat-generaal betoogd dat de verdachte juist vanwege zijn hoedanigheid van bankier zonder vergunning contante geldbedragen ontving welke geldbedragen, eenmaal in zijn bezit, afkomstig zijn uit eigen misdrijf. Het nadien door de verdachte overdragen van dat geld aan anderen, verhullen, omzetten en omwisselen voor andere coupures levert witwassen op.
Meer subsidiair kan volgens de advocaat-generaal worden aangehaakt bij de wijze waarop de rechtbank de zaak heeft benaderd door voor wat betreft de bedragen die door de Indiase gemeenschap zijn ingebracht geen witwassen aan te nemen, maar bij de in Nederland aan anderen overgedragen contante bedragen wel, waarbij de advocaat-generaal heeft gewezen op een aantal specifieke witwastypologieën.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De primaire stelling van de advocaat-generaal mist, naar het oordeel van het hof, feitelijke grondslag en wordt reeds om die reden verworpen. De stelling gaat uit van de niet onderbouwde en naar het oordeel van het hof onjuiste aanname dat men overal ter wereld eenvoudig over een bankrekening kan beschikken en dicht bij huis kan pinnen en dat het bancaire systeem in andere landen – in het bijzonder in een land als India (waarop de advocaat-generaal haar betoog heeft toegespitst)- net zo ontwikkeld is als in het westen. Oftewel, niet kan worden vastgesteld dat bij hawala-bankieren voor de klant steeds sprake is van evident economisch nadeel en dat, als dat nadeel er wel is, dit uitsluitend wordt geaccepteerd als de prijs voor anonimiteit. Bovendien laat de stelling van de advocaat-generaal geen ruimte voor de macht van de gewoonte of culturele voorkeuren waarbij mogelijk economisch voor- of nadeel niet primair het handelen bepaalt.
Voor wat betreft het subsidiaire standpunt van de advocaat-generaal overweegt het hof dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat witwassen in de kern behelst het verrichten van handelingen die erop zijn gericht om criminele opbrengsten veilig te stellen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 2). De bedragen die een hawala-bankier onder zich heeft, zijn weliswaar verkregen in zijn hoedanigheid van hawala-bankier (waardoor deze, vanwege het ontbreken van een vergunning, een strafbaar feit begaat) echter zijn deze bedragen niet als criminele opbrengsten dan wel als afkomstig uit het misdrijf van bankieren zonder vergunning te bestempelen. Immers zijn dit geen door de hawala-bankier verkregen of gegenereerde opbrengsten; de hawala-bankier wordt juist geacht de bedragen over te dragen aan derden. Dit zou mogelijk anders zijn als het gaat om de opbrengst of verdiensten van het zonder vergunning bankieren (vgl. HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3044), doch dit zijn niet de bedragen waar de advocaat-generaal op doelt en deze (mogelijke) bedragen zijn evenmin tenlastegelegd.
Het hof is, tot slot, en met de rechtbank, van oordeel dat in het kader van de bewijsvraag steeds apart moet worden geoordeeld of de bij de verdachte ingebrachte gelden een criminele oorsprong hebben. Vooruitlopend op de hierna te volgen bewezenverklaring is het hof – conform het meer subsidiaire standpunt van de advocaat-generaal – van oordeel dat ten aanzien van de bedragen ingebracht door de Indiase gemeenschap, oftewel het traditionele hawala-bankieren zoals beschreven in de zaakdossiers 1, 7, 9 en 10, onvoldoende aanwijzingen bestaan dat deze bedragen direct of indirect uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het hof wijst er daarbij op dat het bij de in deze dossiers beschreven transacties telkens gaat om relatief kleine bedragen waarover in de getapte telefoongesprekken bovendien open en bloot – zonder verhullend taalgebruik – en met naam en toenaam wordt gesproken.
1.2
Betrokkenheid verdachte
Grotendeels overeenkomstig de rechtbank stelt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde het volgende vast.
In het dossier bevinden zich vele afgeluisterde telefoongesprekken en sms-berichten met telefoonnummers die aan de verdachte worden toegeschreven. De deelname van de verdachte aan die gesprekken blijkt uit een combinatie van gegevens: telefoonnummers waarvan de verdachte gebruik maakt, herhaalde contacten met derden, en de mogelijkheid om de informatie in deze gesprekken en berichten langs andere weg te verifiëren.
In de gesprekken die de verdachte voert, wordt regelmatig gesproken over inbrengen en uitgeven van grote geldbedragen, en deze gesprekken vinden vaak internationaal plaats. De gesprekken en berichten hebben een versluierd, voor buitenstaanders dikwijls cryptisch karakter waarin herhaalde patronen optreden en getallen een prominente rol spelen. In deze gesprekken wordt (onder meer) gesproken over het geven van ‘samaan’, het hebben van een ‘doos’ of ‘dozen’ en het doorgeven van nummers, soms worden kennelijke telefoonnummers van contactpersonen doorgegeven. Ook is er sprake van zogenoemde ‘tokens’ die kennelijk fungeren als door de ontvangers te gebruiken legitimatie voor de koeriers die de geldbedragen afleveren, zoals bij illegaal of ondergronds hawala-bankieren gebruikelijk is.
Tevens is gebleken dat de verdachte met diverse contacten afspraken maakt die deels zijn geobserveerd, waarbij het vermoeden is ontstaan dat hierbij geldbedragen worden ontvangen of afgeleverd door de verdachte. Voorts sluiten de waarnemingen bij observaties op een reeks data aan op de informatie in tapgesprekken en sms-berichten. In enkele gevallen zijn binnen het onderzoek bij een onderschepping van een transport of bij een doorzoeking bovendien grote geldbedragen in contanten aangetroffen waarbij betrokkenheid van de verdachte aannemelijk is.
Dit geheel van elkaar ondersteunende aanwijzingen in de richting van de verdachte wordt gecompleteerd door een zelfstandige component. Bij een aantal doorzoekingen op 14 juni 2011 werden op drie plaatsen schriftelijke aantekeningen aangetroffen die op grond van de aangegeven getallen en berekeningen met gedeeltelijke dateringen als een financiële administratie kunnen worden beschouwd. Er is een schrift in beslag genomen op de [pand verdachte], zijnde een pand in bezit van de verdachte, één in zijn woning in [plaats], en één in [café], het café van de verdachte te [plaats]. Deze op drie plaatsen aangetroffen administratie blijkt na onderzoek een doorlopende administratie over de jaren 2005 tot en met 2011 te zijn. Het handschrift in de verschillende schriften komt grotendeels overeen en elk afzonderlijk schrift is op dezelfde wijze ingericht. Op verschillende plaatsen in deze administratie kunnen getallen en namen worden herleid tot transacties die in de tapgesprekken naar voren komen en die met de verdachte kunnen worden verbonden. Dat deze administratie door de verdachte is gevoerd, heeft de verdachte niet weersproken, terwijl ook niet goed voorstelbaar is van wie deze aantekeningen (waarvan één schrift werd aangetroffen op het bureau van de verdachte in zijn woning in [plaats]) – op een specifiek, klein, gedeelte na dat aan de medeverdachte [getuige1] wordt toegeschreven – anders afkomstig zouden kunnen zijn.
1.3
Van misdrijf afkomstig
Het hof stelt tevens grotendeels overeenkomstig de rechtbank het volgende vast omtrent de herkomst van de hierna bewezenverklaarde geldbedragen.
Zoals hierboven reeds uiteengezet is in een groot deel van de afgeluisterde telefoongesprekken sprake geweest van gesprekken met een versluierd, voor buitenstaanders dikwijls cryptisch karakter waarin herhaalde patronen optreden en getallen een prominente rol spelen.
Daarnaast zijn grote geldbedragen in ongebruikelijke coupures op een ongebruikelijke wijze vervoerd, zoals aangetroffen in de Mercedes personenauto op 9 februari 2011 (zaakdossier 2, pagina 113). Het op deze wijze vervoeren gaat gepaard met aanzienlijke veiligheidsrisico’s.
Voorts overweegt het hof dat door de rechtstreekse, fysieke overdracht van zulke grote geldbedragen aan een persoon - en buiten het officiële bancaire circuit om – deze worden onttrokken aan het voor dit soort geldtransacties gebruikelijke (overheids)toezicht, waardoor de werkelijke aard en de herkomst van de geldbedragen kunnen worden verhuld.
Daarbij komt dat een deel van de geldtransporten een grensoverschrijdend (internationaal) karakter hebben en er wordt gewerkt met verschillende valuta en wisselkoersen.
Tot slot heeft op geen enkel moment na de inbeslagname van de geldbedragen een persoon zich als eigenaar of anderszins rechthebbende daarop gemeld, wat onwaarschijnlijk is bij een legale herkomst van geldbedragen van dergelijke omvang.
Het hof overweegt dat bij de hierna bewezenverklaarde overdrachten en transporten van geldbedragen in overwegende mate kan worden vastgesteld dat deze voldoen aan voornoemde kenmerken. Op grond daarvan acht het hof het vermoeden gerechtvaardigd dat de hierna bewezenverklaarde geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn, hetgeen betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is.
Het hof is van oordeel dat de verdachte niet zo’n verklaring heeft gegeven, waardoor onvoldoende aanleiding bestond tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat de bewezenverklaarde geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Gezien de omstandigheden waaronder de geldbedragen werden overgedragen en getransporteerd zoals hierboven uiteengezet is, het feit dat er versluierde taal werd gesproken en bij gebrek aan aanknopingspunten voor het tegendeel, moet de verdachte hebben geweten dat het om uit misdrijf verkregen geld ging.

2.De overdracht van vier concrete geldbedragen

2.1
Overdracht van € 112.400,-
Het hof neemt de bewijsoverweging van de rechtbank onder het kopje ‘overdracht van € 112.400 op 9 februari 2011’ zoals vermeld op pagina 7 en 8 van het vernietigde vonnis over. Echter, het hof wijzigt de een na laatste zin in dier voege dat deze komt te luiden: Het hof stelt vast dat dit geldbedrag door de verdachte aan [getuige14] is overgedragen en vervolgens door deze aan [getuige13].
2.2
Overdracht van € 125.000,-
Het hof neemt de bewijsoverweging van de rechtbank onder het kopje ‘overdracht van € 125.000,- op 3 februari 2011’ zoals vermeld op pagina 8 van het vernietigde vonnis over.
2.3
Overdracht van € 25.000,-
Het hof neemt de bewijsoverweging van de rechtbank onder het kopje ‘overdracht van € 25.000,- op 8 december 2009’ zoals vermeld op pagina 8 en 9 van het vernietigde vonnis over.
2.4
Overdracht van in totaal ongeveer € 77.500,-
Het hof neemt de bewijsoverweging van de rechtbank onder het kopje ‘overdracht van in totaal € 77.500,- op 28 april 2011 (€ 35.900,- en 5 mei 2011 (€ 41.600,-)’ zoals vermeld op pagina 9 en 10 van het vernietigde vonnis over, in die zin dat het hof de vaststelling dat een geldbedrag van € 41.600,- werd overgedragen nuanceert naar ‘een geldbedrag van ongeveer € 41.600,-’.

3.De geldtransporten vanuit Frankrijk en/of België

3.1
Transporten 2, 4, 5 en 8
Het hof neemt de bewijsoverwegingen van de rechtbank onder het kopje ‘door (meermalen) grote geldbedrag(en) vanuit Frankrijk en/of België op te (laten) halen en te (laten) overbrengen naar Nederland’ tot en met het kopje ‘Transport 8: bedrag van € 150.000,- op of omstreeks 10 februari 2011’ zoals vermeld op pagina 11 en 12 van het vernietigde vonnis over, met uitzondering van het volgende:
  • Het kopje ‘transport 8: bedrag van € 150.000,- op of omstreeks 10 februari 2011 op pagina 12 past het hof als volgt aan: ‘transport 8: bedrag van ten minste een bedrag van € 60.000,- op of omstreeks 10 februari 2011’.
  • De laatste zin onder voornoemd kopje op pagina 12 past het hof als volgt aan: Uit de combinatie van gespreksverkeer, het doorgeven van faxnummers, de analyse van die nummers en het aantreffen van genoemde nota in de auto van [medeverdacgte9] kan worden geconcludeerd dat deze in nauwe en bewuste samenwerking met de verdachte een bedrag van ten minste € 60.000,- heeft opgehaald in Parijs.
3.2
Zaakdossier 8 en transport 1
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat er in de periode van 24 november 2010 tot 26 november 2010 veelvuldig contact is geweest met het telefoonnummer eindigend op –[xxx] dat in gebruik is bij een man die ‘[bijnaam1]’ wordt genoemd en het telefoonnummer eindigend op –[xxx] dat in gebruik is bij een man die ‘[bijnaam2]’ wordt genoemd. Voorts is duidelijk geworden dat voornoemde mannen beiden onderweg waren naar Frankrijk en kennelijk niet het juiste adres konden vinden. Uit het telefoongesprek van 26 november 14.05 uur blijkt dat [bijnaam2] op de terugweg is en dat hij zondag opnieuw terug zal gaan, dat het om 3 ‘dozen’ gaat, maar dat hij ze niet tegelijk mee wil nemen, maar twee keer de helft. In de aangetroffen administratie is door de verdachte bijgehouden welke tegoeden deze [bijnaam2] en [bijnaam1] onder zich hebben. Ten aanzien van [bijnaam2] betreft dat in de periode tussen 14 november 2010 en 28 november 2010 twee maal een bedrag van € 150.000. Met betrekking tot [bijnaam1] ([medeverdachte9]) in de periode gelegen tussen 21 november 2010 en 28 november 2010 een bedrag van ongeveer € 200.000,-.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat deze 2 geldtransporten op 26 november 2010 wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard.

4.Conclusie / Gewoontewitwassen

Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan witwassen. Gezien het aantal geldtransacties en transporten waarmee de geldbedragen tussen Frankrijk en Nederland werden vervoerd en de lange periode waarin een en ander plaatsvond is het hof overeenkomstig de rechtbank van oordeel dat dit witwassen bovendien te kwalificeren is als gewoontewitwassen.
Beoordeling van feit 2
Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank onder het kopje ‘beoordeling ten aanzien van feit 2’ zoals vermeld op pagina 13 tot en met 15 van het vernietigde vonnis over.
Beoordeling van feit 3
Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank onder het kopje ‘beoordeling ten aanzien van feit 3’ zoals vermeld op pagina 15 en 16 van het vernietigde vonnis over.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij, in
of omstreeksde periode van 08 december 2009 tot en met 14 juni 2011,
te Abcoude en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of Hoofddorp en/of (elders)in Nederland en/of in India
en/of in Pakistanen/of in Frankrijk
en/of in het Verenigd Koninkrijken/of in België,
(telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
althans alleen,van het plegen van witwassen een gewoonte heeft
/hebbengemaakt,
althans zich schuldig heeft/hebben gemaakt aan (schuld)witwassen,immers
heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s), toen en daar (telkens) (krachtens die gewoonte) meermalen (een) (grote) geldbedrag(en)
overgedragen
- ( door) een geldbedrag van EUR 112.400
(door tussenkomst van [getuige14])over te dragen
aan (uiteindelijk) [getuige13](zaaksdossier Yampa) en/of
- ( door) een geldbedrag van (vermoedelijk) EUR 125.000 over te dragen
via en/of aan [medeverdachte1] en/of [medeverdachte2]en/of
- ( door) een geldbedrag van EUR 25.000,
althans een (groot) geldbedrag)over te dragen via
en/of aan[medeverdachte3] en
/of[medeverdachte4]
en/ofaan
(uiteindelijk
)[medeverdachte5] (Zaaksdossier Terriër) en/of
- ( door) in of omstreeks de periode van 28 april 2011 tot en met 9 mei 2011 een geldbedrag van
ongeveerEUR 77.500,--
althans een groot geldbedrag en/of een geldbedrag van EUR 110.000, althans een groot geldbedrag,over te dragen via en/of aan [getuige4] en/of [getuige5] en/of een of meer onbekend gebleven perso(o)n(en) en/of
voorhanden gehad
- ( door) (meermalen) grote geldbedrag(en) vanuit Frankrijk en/of België op te (laten) halen en te (laten) overbrengen naar Nederland,
althans heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn (mede)dader(s), voornoemd(e) geldbedrag(en) voorhanden gehad,terwijl hij verdachte en/of zijn mededader(s) ten aanzien van die/dat (grote) geldbedrag
(en
)wist(en),
althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden,dat die onmiddellijk of middellijk afkomstig
was/waren uit enig misdrijf
,
althans heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn (mede)daders (telkens) van voornoemd(e) geldbedrag(en) (telkens) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft/hebben hij, verdachte en/of haar mededader(s), verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) was/waren van die/dat geldbedrag(en), terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat die/dat geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2.
hij op één of meer tijdstip(pen) in
of omstreeksde periode 08 december 2009 tot en met 14 juni 2011,
te Abcoude en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of Hoofddorp en/of (elders)in Nederland
en/of in India en/of in Pakistan en/of in Frankrijk en/of in het Verenigd Koninkrijk en/of in België,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, (telkens) opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandsche Bank het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend als bedoeld in artikel 2:3a lid 1 van de Wet op het Financieel Toezicht, immers
heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) ten behoeve van en/of op verzoek van
begunstigde(n) en/of betaler(s) [getuige14] en/of [getuige13] en/of [medeverdachte4] en/of [medeverdachte6] en/oféén of meer
(onbekend gebleven)ander(en)
één of meer (contante) geldtransactie(s) en/of(één of meer (contante) geldtransfer(s) uitgevoerd
en/of voor rekening van een of meer van de voornoemde begunstigde(n) en/of betaler(s) ontvangen en/of aan een of meer van de voornoemde begunstigde(n) en/of betaler(s) beschikbaar gesteld en/of voor een of meer van de voornoemde begunstigde(n) en/of betaler(s) gehouden, te weten
-een geldbedrag van in totaal (ongeveer) EUR 112.400,00 (Zaaksdossier Yampa), en/of
-een geldbedrag van in totaal (ongeveer) EUR 25.000,00 (Zaaksdossier Terriër), en/of
-een geldbedrag van (vermoedelijk) EUR 125.000,00
-een of meer (onbekend gebleven) geldbedragen;
3.
hij op één of meer tijdstip(pen) in
of omstreeksde periode 08 december 2009 tot en met 14 juni 2011, te
Abcoude en/ofAmsterdam
en/of Rotterdam en/of Hoofddorp en/of (elders) in Nederland en/of in India en/of in Pakistan en/of in Frankrijk en/of in het Verenigd Koninkrijk,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, (telkens) opzettelijk als geldtransactiekantoor werkzaam is geweest, immers
heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) beroepsmatig en/of bedrijfsmatig ten behoeve
van en/of op verzoek van begunstigde(n) en/of betaler(s) [medeverdachte7] en/of [getuige6] en/of [medeverdachte8] en/of [getuige7] en/of [getuige8]één of meer (onbekend gebleven) ander(en) één of meer (contante) geldtransactie(s) uitgevoerd, te weten
-(meermalen) (grote) geldbedragen in kleine coupures ingewisseld (bij [getuige6]
en/of [medeverdachte8] en/of [getuige7] en/of [getuige8] en/of [medeverdachte7]) en
/of (vervolgens
)het equivalent in grote coupures ontvangen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2:3a van de Wet op het Financieel Toezicht, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 3 van de Wet inzake de geldtransactiekantoren, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een lange periode tezamen met anderen schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van aanzienlijke geldbedragen. De verdachte heeft grote contante geldbedragen die van misdrijf afkomstig zijn (grensoverschrijdend) laten verplaatsen, verrekenen en uitbetalen. Daarnaast heeft de verdachte zonder de daarvoor vereiste vergunningen gebankierd en als geldtransactiekantoor gefunctioneerd. Hij heeft hierbij gebruik gemaakt van het systeem van hawala-bankieren.
Door voornoemde strafbare feiten worden de onderliggende vormen van criminaliteit gefaciliteerd. Daarnaast wordt de legale economie aangetast door dergelijke feiten. Door het bankieren en het werkzaam zijn als geldtransactiekantoor zonder te beschikken over de daarvoor vereiste vergunning wordt bovendien het overheidstoezicht op geldstromen doorkruist. Het overheidstoezicht dient juist ter bescherming van de integriteit van het financiële stelsel, van de consument en van de samenleving.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 30 augustus 2021 waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof wijkt bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf af van de eis van de advocaat-generaal, omdat het hof niet de door de advocaat-generaal in haar requisitoir aangehaalde OM-richtlijn als uitgangspunt neemt.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat in beginsel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 35 maanden een passende en geboden reactie vormt.
Het hof heeft evenwel geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden.
In eerste aanleg is de te beoordelen termijn aangevangen op 14 juni 2011, toen de verdachte in verzekering werd gesteld, en geëindigd op 27 maart 2014, de datum waarop de rechtbank eindvonnis heeft gewezen. Daarmee is de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg overschreden met ongeveer 9 maanden.
Daarnaast is de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep met ruim 5 jaren overschreden, nu op 10 april 2014 hoger beroep is ingesteld en het hof eindarrest wijst op 18 oktober 2021.
Gelet op deze termijnoverschrijding in eerste aanleg en de forse termijnoverschrijding in hoger beroep, alsmede de duur van de gehele procedure, zal het hof de overwogen gevangenisstraf matigen tot na te melden duur en deels voorwaardelijk opleggen.
Beslag
Het hof stelt vast dat de rechtbank in het vonnis waarvan beroep beslissingen heeft genomen omtrent de in beslag genomen voorwerpen. De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van de in beslaggenomen voorwerpen op het standpunt gesteld dat dient te worden beslist conform het oordeel van de rechtbank. De verdediging heeft zich hierover ter terechtzitting in hoger beroep niet uitgelaten. Het hof ziet geen reden om ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – tot andere beslissingen te komen dan de rechtbank in eerste aanleg. Het hof beslist daarom als volgt.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals deze vermeld zijn onder de nummers 109, 110, 33 tot en met 40, 56, 57, 41, 42, 44, 46, 47, 48 en 51 van de beslaglijst op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zal het hof de verbeurdverklaring gelasten, nu dit voorwerpen zijn met behulp waarvan het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde is begaan.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
De onder 28 en 29 genoemde inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen op de beslaglijst, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit van een en ander in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Ten aanzien van de voorwerpen onder de nummers 4, 43, 45, 49, 50, 52, 53, 54, 55, 2, 1 en 3 van de beslaglijst zal de teruggave aan de verdachte worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24, 33, 33a, 36b, 36d, 47, 57, 63 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikelen 1 en 3 van de Wet inzake de geldtransactiekantoren en artikel 2:3a van de Wet op het financieel toezicht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de dagvaardingwat betreft het
onder 1ten laste gelegde
partieel nietig, zoals hiervoor overwogen.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
28 (achtentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
7 (zeven) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de voorwerpen onder nummers 109, 110, 33 tot en met 40, 56, 57, 41, 42, 44, 46, 47, 48 en 51 van de beslaglijst.
Beveelt de onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de voorwerpen onder 28 en 29 van de beslaglijst.
Gelast de teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de voorwerpen onder de nummers 4, 43, 45, 49, 50, 52, 53, 54, 55, 2, 1 en 3 van de beslaglijst.
Dit arrest is gewezen door mr. C.G.M. van Rijnberk,
mr. J.A. van Dorp en mr. K. Versteeg, in bijzijn van de griffier mr. M.M. Dijk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 18 oktober 2021.