ECLI:NL:GHDHA:2021:2316

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
17 november 2021
Zaaknummer
2200106619
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling mishandeling met verwerping van noodweer(exces) en strafvermindering door overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling voor mishandeling. De verdachte was eerder door de politierechter in Rotterdam veroordeeld tot een geldboete van € 400,- of 8 dagen hechtenis. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis van de politierechter zou worden vernietigd en dat de verdachte opnieuw zou worden veroordeeld. De tenlastelegging betrof mishandeling van de aangever op 25 februari 2017 in Rotterdam.

Het hof heeft de verklaringen van de aangever en getuigen als betrouwbaar beoordeeld, ondanks de bezwaren van de verdediging. De verdediging stelde dat de verdachte handelde uit noodweer, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat de verdachte niet in een noodweersituatie verkeerde en dat zijn handelen als aanvallend moest worden gekwalificeerd. De verdachte had de aangever zonder rechtmatige reden aangevallen, wat het hof als een vorm van eigenrichting beschouwde.

Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak, wat leidde tot een strafvermindering. Uiteindelijk heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 400,- en 8 dagen hechtenis, en de vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een eerlijke procesgang en de waarborgen van de verdachte.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001066-19
Parketnummer: 10-208991-17
Datum uitspraak: 16 november 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [datum] 1942,
BRP-adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 400,-, subsidiair 8 dagen hechtenis. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, zoals omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 25 februari 2017 te Rotterdam, [slachtoffer] heeft mishandeld door
- meermalen met de tot vuist gebalde handen in/op/tegen de kaak, de slaap, het gezicht en/of het hoofd te slaan en/of te stompen en/of
- tegen het lichaam te duwen, waardoor die [slachtoffer] op/tegen een geparkeerde auto viel en/of
- met kracht met beide handen bij de kraag en/of de nek vast te pakken.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 300,-, subsidiair
6 dagen hechtenis.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, reeds omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
Nadere bewijsoverwegingen
Verklaringen betrouwbaar
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig de door hem overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota onder andere bepleit – kort en zakelijk weergegeven – dat de verklaringen van aangever, getuige [getuige1] en getuige [getuige2] niet geloofwaardig zijn en als onbetrouwbare verklaringen niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs. Voorts stelt de raadsman zich op het standpunt dat de getuigenverklaring van [getuige3] de grootste bewijswaarde heeft, nu zij als enige objectieve getuige over het incident heeft verklaard.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt hiertoe als volgt.
Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid of geloofwaardigheid van de verklaringen van aangever, getuige [getuige2] en getuige [getuige1]. In de kern en op de belangrijkste punten zijn de verklaringen consistent en worden zij ondersteund door elkaar en door andere bewijsmiddelen in het dossier, zoals de bevindingen van de verbalisant ter plaatse over de gemoedstoestand van de verdachte en de waargenomen schrammen in de nek van aangever, alsmede door de verklaringen van de verdachte zelf. Het standpunt van de raadsman dat de verklaringen van de aangever, getuige [getuige2] en getuige [getuige1] op elkaar zijn afgestemd omdat zij familieleden van elkaar zijn en de verklaringen enige tijd later zijn afgenomen, acht het hof niet aannemelijk geworden en puur van speculatieve aard. Dat er in het gezicht van aangever geen letsel is geconstateerd doet aan het voorgaande, mede gelet op de omstandigheid dat aangever heeft verklaard zijn gezicht te hebben beschermd met zijn armen/handen, niet aan af. Naar het oordeel van het hof kunnen de genoemde verklaringen worden gebruikt voor het bewijs.
Voorts acht het hof de verklaring van getuige [getuige3] juist niet betrouwbaar, in het bijzonder omdat het door haar beschreven gedrag van de verdachte als een rustige man, die charmant en niet boos of agressief was in het geheel niet is te rijmen met de hierboven beschreven waarneming van verbalisant [verbalisant] ter plaatse. Het hof zal zich bij de vaststelling van de feiten dan ook niet baseren op haar verklaring.
Feiten
Het hof gaat voor de feitenvaststelling uit van de aangifte van de heer [slachtoffer], de getuigenverklaring van mevrouw [getuige2] en de getuigenverklaring van mevrouw [getuige1]. Hieruit volgt dat de verdachte, als bestuurder van zijn auto, uit zijn auto stapte en in de richting van aangever is gelopen, waarbij hij agressief aan het schelden was. De verdachte riep onder andere: “Vuile kankerlijer, wat flik jij nou”, ging voor aangever staan en begon aangever met kracht met tot vuist gebalde hand te stompen tegen de linker- en rechterzijde van zijn hoofd en tegen zijn voorhoofd. Aangever heeft geprobeerd de vuistslagen af te weren door zijn handen voor zijn gezicht te houden. De verdachte bleef op aangever inslaan, terwijl aangever riep dat hij moest ophouden en oprotten. De verdachte heeft aangever vervolgens een harde duw gegeven, waardoor aangever zijn evenwicht verloor en naar achteren viel op de motorkap van een geparkeerde personenauto. Terwijl aangever op de motorkap lag, pakte de verdachte met kracht de bovenzijde van het vest en de jas van aangever, waardoor de hand van de verdachte de keel van aangever raakte. De verdachte bleef de keel van aangever vasthouden, waardoor aangever weinig adem kreeg, en bleef tegen zijn hoofd stompen. Een omstander heeft tezamen met de moeder en buurvrouw van aangever de verdachte van hem afgetrokken. De verbalisant die de aangifte heeft opgenomen, heeft schrammen aan de rechterzijde van het gezicht net onder de kaak van aangever waargenomen en daarvan foto’s gemaakt, die deel uitmaken van het dossier.
Uit een proces-verbaal van bevindingen blijkt dat verbalisant [verbalisant] de verdachte ter plaatse opgefokt aan zag komen lopen en dat hij erg boos keek. Volgens de verbalisant was de verdachte kennelijk voornemens om aangever aan te vallen. Ten overvloede wijst het hof er nog op dat de verdachte direct na het incident heeft verklaard dat hij en aangever in een vechtpartij terechtkwamen en hij niet meer weet wie de eerste klap heeft uitgedeeld, wat naar het oordeel van het hof impliceert dat de verdachte (heeft erkend dat hij) aangever heeft geslagen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte (voorts) bekend dat hij aangever heeft vastgepakt en heeft geduwd, waardoor ze tegen een andere auto aan zijn gekomen.
Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte ten aanzien van de aangever heeft gehandeld zoals aan hem ten laste is gelegd.
Geen (putatief) noodweer(exces)
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig de door hem overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota voorts bepleit – kort en zakelijk weergegeven – dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte heeft bekend dat hij aangever heeft beetgepakt en geduwd, maar dat hij zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, althans de dreiging daarmee. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat aangever agressief was, zonder enige aanleiding de spiegel van de auto van de verdachte af heeft geslagen en vervolgens op verdachte is af gekomen. De reactie van de verdachte was geboden en staat in verhouding tot de (dreigende) aanval. Subsidiair bepleit de raadsman dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt en meer subsidiair komt de verdachte een geslaagd beroep op putatief noodweer toe.
Het hof verwerpt deze verweren en overweegt hiertoe als volgt.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat aangever dreigend op de verdachte is afgelopen; er bestaan geen aanwijzingen die erop duiden dat van de zijde van aangever sprake was van agressiviteit richting de verdachte. Integendeel: de verdachte is op aangever afgelopen en gedroeg zich agressief en aanvallend. Het was aangever die zich moest verdedigen. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt zijn weerlegging in de reeds genoemde bewijsmiddelen en de daarop gebaseerde vaststelling van de feiten. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Het hof is van oordeel dat op grond van het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat aangever direct voorafgaand aan het ten laste gelegde tegen de buitenspiegel van de auto van verdachte heeft geslagen. Daaraan voegt het hof overigens toe dat ook indien dat anders was geweest dat voor het oordeel over de toelaatbaarheid van het handelen van de verdachte geen verschil maakt. Zijn optreden was ook in dat geval niet gerechtvaardigd of verontschuldigbaar, nu (ook) indien aangever eerst opzettelijk tegen de buitenspiegel zou hebben geslagen het handelen van verdachte – in de kern bezien – als aanvallend moet worden aangemerkt. Het hof acht niet aannemelijk dat er nadat de arm of hand van aangever en de buitenspiegel elkaar (al dan niet opzettelijk) raakten enige dreiging van de zijde van aangever uitging. Desondanks heeft de verdachte hem aangevallen op de wijze zoals ten laste is gelegd. Op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte gaat het hof er dan ook van uit dat de verdachte niet doende was zijn bezit (of zichzelf) te verdedigen, maar dat hij louter uit was op een confrontatie met aangever, een confrontatie die door het hof niet anders kan worden geduid dan als een vorm van ontoelaatbare eigenrichting.
Het voorgaande betekent niet alleen dat het beroep op noodweer niet kan worden aanvaard, maar ook dat het beroep op noodweerexces niet kan slagen.
Naar het oordeel van het hof is gelet op de hierboven geschetste gang van zaken evenmin aannemelijk geworden dat sprake was van feiten en omstandigheden op grond waarvan de verdachte redelijkerwijs in de veronderstelling kon en mocht verkeren dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Het verweer wordt dan ook op alle onderdelen verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks25 februari 2017 te Rotterdam, [slachtoffer] heeft mishandeld door
hem
- meermalen met de tot vuist gebalde hand
en in/op/tegen
de kaak, de slaap,het gezicht en/of het hoofd te slaan en/of te stompen en
/of
- tegen het lichaam te duwen, waardoor die [slachtoffer] op/tegen een geparkeerde auto viel en
/of
- met kracht met beide handen bij de kraag en
/ofde nek vast te pakken.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Herstel motivering afwijzing verzoek tot horen getuige [getuige4]
Het hof heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 september 2020 het verzoek tot het horen van de getuige [getuige4] afgewezen. Ter motivering van die beslissing heeft het hof overwogen dat, nu [getuige4] blijkens haar verklaring geen getuige is geweest van het tenlastegelegde feit en er overigens geen redenen zijn aangevoerd waarom zij als getuige moet worden gehoord, redelijkerwijs valt aan te nemen dat door die afwijzing de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Het hof overweegt ten aanzien van deze beslissing en motivering - ambtshalve – nog het volgende. Het hof is
– in lijn met de eerder genomen beslissing en mede in het licht van de aan het verzoek ten grondslag gelegde motivering – van oordeel dat het afleggen van een nadere verklaring door deze getuige door deze te horen niet van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Daarbij is van doorslaggevend belang dat zij weliswaar gezien heeft dat haar buurman (het hof begrijpt: de heer [slachtoffer]) op de motorkap van een aldaar geparkeerde auto werd gegooid (en in zoverre dus wel degelijk getuige is geweest van het ten laste gelegde feit), maar dat zij verder, zo blijkt uit haar verklaring bij de politie, niet heeft gezien wie wat heeft gedaan. Zij zal dus - voor zover het gaat om hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd en door hem wordt betwist - niet uit eigen wetenschap en relevant kunnen verklaren over het aan de verdachte gemaakte verwijt. De verdediging heeft op de laatste zitting in hoger beroep bij pleidooi overigens ook het standpunt ingenomen dat deze getuige, afgezien van hetgeen zij heeft verklaard over het op een auto gooien van de buurman, verder niet relevant is. Tenslotte merkt het hof op dat – mede nu het hof de verklaring van [getuige4] niet voor het bewijs zal gebruiken - de procedure in haar geheel (ondanks het niet horen van deze getuige) voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van de heer [slachtoffer], zoals in de bewezenverklaring nader omschreven. Aldus handelende heeft hij inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de heer [slachtoffer].
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
18 oktober 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de LOVS-oriëntatiepunten, die voor mishandeling uitgaan van een geldboete van € 500,-.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 500,- een passende en geboden reactie vormt. Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft evenwel geconstateerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft immers acht maanden langer geduurd dan twee jaren. Daarom is het hof van oordeel dat de geldboete dient te worden gematigd tot
€ 400,-.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van zowel materiële als immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde tot een bedrag van € 2.625,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering dient te worden verklaard, gelet op de complexiteit van de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de benadeelde partij te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 400,00 (vierhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
8 (acht) dagen hechtenis.
Verklaart de
benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vorderingtot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. B.P. de Boer,
mr. H.C. Wiersinga en mr. J.A.W. van 't Westeinde, in bijzijn van de griffier mr. L.E. Hollander.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 16 november 2021.