ECLI:NL:GHDHA:2021:2181

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
22000042-20
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord met gebruik van een tie-wrap en de gevolgen daarvan voor de verdachte en het slachtoffer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die beschuldigd werd van poging tot moord op een prostituee in Rotterdam op 15 december 2017. De verdachte had een afspraak gemaakt met het slachtoffer en heeft geprobeerd haar te verwurgen met een tie-wrap. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met voorbedachten rade handelde en dat zijn poging om het slachtoffer van het leven te beroven niet is voltooid, maar dat de omstandigheden ernstig genoeg waren om de verdachte te veroordelen. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar, maar het hof heeft deze straf gematigd tot vijf jaar en acht maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast is de verdachte ter beschikking gesteld met dwangverpleging, omdat er een risico op recidive bestaat. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij, het slachtoffer, toegewezen tot een bedrag van €3.000,00 voor immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. De uitspraak benadrukt de ernst van de poging tot moord en de noodzaak van behandeling voor de verdachte.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-000042-20
Parketnummer: 10-741457-17
Datum uitspraak: 22 oktober 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te Baarn op [geboortedatum] 1984,
adres: [adres],
thans gedetineerd in PI Utrecht - HvB locatie Nieuwegein te Nieuwegein.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het impliciet primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest. Tevens is gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en is bevolen dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 15 december 2017 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een afspraak heeft gemaakt met die [slachtoffer] en/of (vervolgens) in de woning van die [slachtoffer] (onverhoeds) van achteren, terwijl die [slachtoffer] met de rug naar verdachte stond, een tie-wrap over het hoofd en/of rond de hals van die [slachtoffer] heeft gedaan en/of (vervolgens) heeft geprobeerd om die tie-wrap strak aan te trekken en/of met zijn handen met kracht de hals/keel van die [slachtoffer] heeft vastgepakt en/of vastgehouden en/of dichtgeknepen, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, onder aanvulling van een beslissing omtrent de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Nadere bewijsoverweging
Inleiding
Op 15 december 2017 heeft de verdachte een afspraak gemaakt met de prostituee [voornaam slachtoffer] [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]), werknaam ‘[werknaam slachtoffer]’, in Rotterdam. Om 22:00 uur heeft hij haar thuis bezocht. Hij is naar de badkamer gegaan en heeft zijn bovenkleding uitgedaan. De verdachte heeft haar in de slaapkamer 80 euro betaald. Vervolgens heeft hij een in een lus gebogen tie-wrap – met daaraan een met een tweede tie-wrap gevormd handvat - uit zijn broekzak gehaald. [slachtoffer] heeft toen om hulp geschreeuwd. Daarop is haar man [man slachtoffer] (hierna: [man slachtoffer]) de slaapkamer binnengekomen en is bovenop de verdachte gesprongen. De verdachte is met achterlating van zijn kleding en persoonlijke spullen het huis uitgerend.
De verdachte en [slachtoffer] hebben verschillende lezingen van de gebeurtenissen in de slaapkamer. Vooral waar het de tie-wrap en de verwurging betreft. Volgens [slachtoffer] heeft de verdachte de tie-wrap van achteren om haar hals gedaan en heeft zij die snel met haar handen van haar hoofd gehaald. De verdachte heeft verklaard dat hij de tie-wrap aan [slachtoffer] heeft getoond (naast haar hoofd) met de intentie om haar vervolgens te vragen of die bij wurgseks kon worden gebruikt maar dat zij reeds bij het tonen toen in paniek is geraakt. Verder heeft [slachtoffer] verklaard dat de verdachte – nadat de tie-wrap was verwijderd – haar heeft geprobeerd met zijn handen te wurgen. De verdachte ontkent dit en verklaart dat hij haar tegen haar borst tegen het raam heeft geduwd om haar te kalmeren.
Het hof ziet zich – in hoofdzaak - voor de vraag gesteld of een poging moord door verwurging kan worden bewezen en zo ja of een stoornis bij de verdachte kan worden vastgesteld.
Bewijsoverwegingen
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer] en [man slachtoffer] onvoldoende betrouwbaar zijn.
Het hof stelt vast dat twee verbalisanten op 15 december 2017 om 22:15 uur in de woning van [slachtoffer] en [man slachtoffer] arriveerden naar aanleiding van een melding dat een vrouw aangerand en verwurgd zou zijn. Zij hebben in een proces-verbaal van bevindingen hun verklaringen (afgelegd in het Engels, opgeschreven in het Nederlands) opgenomen. [slachtoffer] heeft toen verklaard dat de verdachte een tie-wrap om haar nek heeft gedaan en dat hij haar met zijn handen heeft proberen te wurgen, waarop zij is gaan gillen om haar man die is binnengekomen en op de rug van de verdachte is gesprongen. Zonder twijfel zijn dit schokkende gebeurtenissen, maar die enkele vaststelling maakt haar verklaring niet onbetrouwbaar. [slachtoffer] heeft zeer kort na het incident verklaard, toen de gebeurtenissen nog vers in haar geheugen lagen, en haar verklaring vindt steun in de toen tevens opgenomen verklaring van [man slachtoffer]. Hij heeft [slachtoffer] horen gillen: “kom hier, hij probeert mij te vermoorden!” en is op de verdachte gesprongen.
Deze verklaringen worden bevestigd door de verklaringen van [slachtoffer] en [man slachtoffer] bij de rechter-commissaris. Dat deze in mei 2019 afgelegde verklaringen niet geheel gelijk lopen met die van 15 december 2017 om 22:15 uur is verklaarbaar door het tijdsverloop. Op hoofdlijnen verklaren zij (ieder voor zich) consistent: de verdachte heeft de tie-wrap om de nek van [slachtoffer] gedaan; [slachtoffer] schreeuwde; hij heeft haar bij de nek gepakt; zij is door haar man ontzet. Ten aanzien van het vastpakken van de keel verklaarden [slachtoffer] en [man slachtoffer] bij de rechter-commissaris gelijkluidend. Zij beiden hebben dit waargenomen.
De verklaringen bij de rechter-commissaris zijn door een tolk Roemeens - de moedertaal van beide getuigen – in het Nederlands vertaald. Dat de eerste verklaringen van
15 december 2017 in het Engels zijn afgelegd doet aan de betrouwbaarheid van die verklaringen niet af. [slachtoffer] en [man slachtoffer] bevestigden in het Roemeens immers op hoofdlijnen wat zij in het Engels hadden verklaard. Bovendien ondersteunt de lezing van de verdachte de op 15 december 2017 in het Engels afgelegde verklaringen van [slachtoffer] en [man slachtoffer] op vele punten: het wassen in de badkamer, het betalen van de 80 euro, het van achteren benaderen van [slachtoffer], het bespringen van de verdachte door [man slachtoffer] en de vlucht uit het huis met ontbloot bovenlijf. Gelet op deze overeenkomsten is het onaannemelijk dat de verklaringen van [slachtoffer] en [man slachtoffer] vanwege hun – door de verdediging veronderstelde - gebrekkige Engels de werkelijke gang van zaken niet beschrijven.
Ten slotte wijst het hof op de waarneming van de verbalisanten (vastgelegd op foto’s) dat [voornaam slachtoffer] rode vlekken in haar nek had en op de verklaring van [slachtoffer] bij de rechter-commissaris dat zij rode strepen (die later blauwe plekken werden) in haar nek had nadat de verdachte haar met zijn handen bij de keel had gegrepen. De enkele suggestie van de verdachte – gedaan ter terechtzitting in eerste aanleg - dat die vlekken kunnen zijn ontstaan toen [man slachtoffer] op zijn rug sprong legt daartegenover onvoldoende gewicht in de schaal.
Het hof beziet de verklaringen van [slachtoffer] over de tie-wrap die zij om haar nek voelde tegen de achtergrond van een op de camera van verdachte aangetroffen video. De verdachte heeft deze opname in maart 2017 gemaakt en toont de verdachte zelf die een etalagepop wurgt. Te zien is dat de verdachte met ontbloot bovenlijf de etalagepop van achteren benadert en plotseling een tie-wrap om het hoofd legt en deze aantrekt. Dit lukt niet meteen want verdachtes hand glijdt van de tie-wrap. Daarop brengt hij een handvat op de tie-wrap aan, doet deze om de nek van de pop en trekt deze met één beweging strak aan om de nek van de pop. Het hof stelt vast dat de verdachte bij het incident in de woning van [slachtoffer] een op exact dezelfde manier geprepareerde tie-wrap bij zich had.
Daarnaast betrekt het hof bij de beoordeling van de verklaringen van [slachtoffer] en [man slachtoffer] over het vastpakken van de nek van [slachtoffer] door de verdachte twee andere video’s. Daarop is onder meer te zien hoe de verdachte de etalagepop met beide handen bij de nek pakt en een verwurging toepast.
De verdediging heeft aangevoerd dat de filmpjes geen direct verband houden met het incident op 15 december 2017. Naar het oordeel van het hof bestaat het verband tussen de video’s en de beschrijving van de gebeurtenissen op 15 december 2017 door [slachtoffer] en [man slachtoffer] uit de gelijkenis tussen beide. Het aanbrengen van de tie-wrap met het handvat om de nek van de pop en de verwurging met de blote handen door de verdachte in zijn video’s komen op hoofdlijnen overeen met de verklaringen. Daarmee vormen de video’s niet het zelfstandige bewijs voor de ten laste gelegde poging moord, maar ondersteunen zij de verklaringen waarin deze poging wordt beschreven. Hetzelfde geldt voor de in de woning van de verdachte aangetroffen handgeschreven briefjes. De verdachte beschrijft daarin een stappenplan voor een imaginaire moord, bijvoorbeeld op een prostituee. Op zichzelf bewijzen zij niet het ten laste gelegde. Maar het daarin beschreven bezoek aan een prostituee dat uitmondt in het doden (beschreven als “pak tie wrap uit zak” in stap 8 en “kill” in stap 10), versterkt de geloofwaardigheid van de verklaringen van [slachtoffer] en [man slachtoffer]. Daarbij betrekt het hof voorts dat op die briefjes diverse voorwerpen worden genoemd die bij het wegmaken van het lijk zouden moeten worden gebruikt en dat een groot aantal van die voorwerpen in de door de verdachte nabij de woning van [slachtoffer] achtergelaten auto zijn aangetroffen.
De verdachte heeft ter ondersteuning van zijn stelling dat [slachtoffer] zich moet hebben vergist in haar waarneming van de tie-wrap aangevoerd dat hij dacht bij een andere prostituee ([werknaam vrouw 2]) te zijn bij wie hij wurgseks op de website had zien staan. Volgens de verdachte toonde hij de tie-wrap naast het hoofd van [slachtoffer] ([werknaam vrouw 2] in zijn beleving) om de optie wurgseks verder te bespreken. Als gezegd zou [slachtoffer] daarvan zo zijn geschrokken dat haar waarneming – de tie-wrap om haar nek en de handen van verdachte om haar keel - onjuist is. Het hof acht deze gang van zaken niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft kort voor zijn bezoek aan [slachtoffer] de website van [werknaam vrouw 2] bezocht. Op het screenshot van deze website is te zien dat [werknaam vrouw 2] hoogblond is, werkt in Schaarsbergen/Arnhem en adverteert voor gewone seks voor € 70 en voor wurgseks voor € 225. Ook heeft de verdachte enkele uren voor zijn bezoek aan [slachtoffer] (en in de dagen ervoor) haar website bezocht. Op het screenshot van deze website is haar werknaam ‘[werknaam slachtoffer]’ zichtbaar. Verder is te zien dat zij donker is, in Rotterdam werkt, niet adverteert met wurgseks en € 80 voor een half uur rekent. Gelet op deze verschillen en in aanmerking genomen dat [slachtoffer] heeft verklaard dat de verdachte bij binnenkomst in haar woning heeft gevraagd of zij [werknaam slachtoffer] was en de verdachte bovendien exact het afgesproken bedrag van € 80 voor een half uur gewone seks betaalde, concludeert het hof dat de verdachte – intelligent en hoogopgeleid - wist dat hij bij [werknaam slachtoffer]/[slachtoffer] en niet bij [werknaam vrouw 2] was.
Het hof acht de verklaringen van [slachtoffer] en [man slachtoffer] voldoende betrouwbaar. De bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien leiden tot de bewezenverklaring.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks15 december 2017 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een afspraak heeft gemaakt met die [slachtoffer] en
/of (vervolgens
)in de woning van die [slachtoffer]
(onverhoeds
)van achteren, terwijl die [slachtoffer] met de rug naar verdachte stond, een tie-wrap over het hoofd en
/ofrond de hals van die [slachtoffer] heeft gedaan en
/of (vervolgens) heeft geprobeerd om die tie-wrap strak aan te trekken en/ofmet zijn handen
met krachtde
hals/keel van die [slachtoffer] heeft vastgepakt en
/ofvastgehouden
en/of dichtgeknepen, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

poging tot moord.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft getracht de aangeefster van het leven te beroven. Hij heeft een seksafspraak gemaakt met de aangeefster en is naar haar woning gegaan. Daar heeft hij de aangeefster geld overhandigd. Toen zij het geld telde en met haar rug naar de verdachte toe stond, heeft de verdachte een op voorhand met grote lus geprepareerde tie-wrap over hoofd en nek van de aangeefster gedaan. De aangeefster heeft snel gereageerd en wist de tie-wrap beet te pakken en terug over haar hoofd te doen. Vervolgens heeft de verdachte haar met zijn handen bij de keel vastgepakt. Omdat de aangeefster was gaan gillen, is haar man – van wie de verdachte niet wist dat deze aanwezig was in de woning – de kamer binnengekomen. De man van de aangeefster is vervolgens op de verdachte gesprongen, waarna de verdachte de woning is ontvlucht. Het hof is dan ook van oordeel dat het alleen aan het snelle handelen van de aangeefster en haar man te danken is dat de aangeefster nog leeft.
De verdachte had dit alles zorgvuldig gepland. In zijn woning zijn bij de aanhouding van de verdachte meerdere door de verdachte geschreven briefjes met daarop stappenplannen aangetroffen. Deze stappenplannen beschrijven gedetailleerd hoe een prostituee door middel van verwurging met een tie-wrap om het leven kan worden gebracht en hoe vervolgens het lijk kan worden verborgen zonder sporen na te laten. In de woning van de verdachte zijn voorts meerdere filmpjes aangetroffen, waarop te zien is dat de verdachte het wurgen met en zonder een geprepareerde tie-wrap enkele keren thuis oefent op een etalagepop. In de auto van de verdachte – waarmee hij naar de woning van de aangeefster was gereden – zijn bovendien onder andere bleek, schuursponsjes, vuilniszakken, tie-wraps en handschoenen aangetroffen. Deze voorwerpen stonden ook vermeld op de eerdergenoemde briefjes. In de woning van de aangeefster zelf zijn twee paar door de verdachte meegenomen geprepareerde tie-wraps aangetroffen.
Het handelen van de verdachte moet voor de aangeefster een zeer bedreigende en traumatische ervaring zijn geweest. Ter terechtzitting in hoger beroep is door haar raadsman aangevoerd dat zij nog altijd angstig is ten gevolge van onderhavig incident. De verdachte heeft met deze poging tot moord op brute wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de aangeefster en daarmee ook een forse inbreuk gemaakt op de rechtsorde. Naar het oordeel van het hof is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden.
Persoon van de verdachte
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
24 september 2021, waaruit blijkt dat de verdachte op een enkel met een geldboete afgedaan verkeersfeit als minderjarige na, verder niet onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Rapportages
Het hof heeft acht geslagen op de verschillende rapportages die met betrekking tot de verdachte zijn opgemaakt. Hieronder zal het hof enkele van deze rapportages nader bespreken.
In eerste aanleg zijn over de verdachte Pro Justitia rapportages opgemaakt door psychiater dr. B.A. Blansjaar (2 mei 2018), door psycholoog drs. R.F.K. Lemmens (9 mei 2018) en – op verzoek van de verdediging – door psycholoog E.H. Ameling (5 en 8 juni 2018). Blansjaar en Ameling hebben geen stoornis vast kunnen stellen. Lemmens meende dat er wel sprake was van een parafiele stoornis, maar dat het gelet op de terughoudende opstelling van de verdachte bij het onderzoek onduidelijk is gebleven of er sprake is van een fetisjismestoornis of een seksueel-sadismestoornis. Wanneer er daadwerkelijk sprake blijkt te zijn van een seksueel-sadismestoornis is dit een grote risicofactor voor specifiek seksueel gewelddadig gedrag in de toekomst. Een dergelijke stoornis kan grote
gevaren voor de (niet-instemmende) ander met zich mee brengen. Lemmens zag daarom aanleiding om te adviseren de verdachte op andere wijze te laten onderzoeken, met name middels opname in het Pieter Baan Centrum.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het rapport van
3 april 2019 dat is opgemaakt door psychiater E. Kuiper en psycholoog B.H. Boer, beiden werkzaam bij het Pieter Baan Centrum, naar aanleiding van de opname van de verdachte in het Pieter Baan Centrum van 9 januari 2019 tot en met 20 februari 2019. Uit dit rapport blijkt dat de verdachte grotendeels heeft meegewerkt aan het gedragskundig onderzoek in het Pieter Baan Centrum. De verdachte liet naar de mening van de deskundigen echter tijdens gesprekken niet het achterste van zijn tong zien. Hij gaf hun relatief weinig zicht op zijn gedachten en gevoelens. Het onderzoek kende daardoor volgens de deskundigen relevante beperkingen. Bij de verdachte kan volgens de deskundigen geen ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens worden vastgesteld, maar een ziekelijke stoornis kan niet volledig worden uitgesloten. Bij de verdachte is sprake van lang bestaande, afwijkende seksuele voorkeuren. Hij bezit op een georganiseerde wijze veel materiaal met wurgseks of wurging als thema, zoals boeken over wurgtechnieken, een samenvatting van wurgingen uit films op een website en wurg(seks)filmpjes. De verdachte heeft jarenlang veelvuldig websites bezocht waarbij hij zoektermen als ‘wurgen’, ‘verkrachting’, ‘fetisjisme’ en ‘necrofilie’ gebruikte. Vanwege de gerichtheid van deze afwijkende seksuele voorkeuren is de term parafilie of
parafiele gerichtheid van toepassing. De deskundigen merken op dat om van een parafiele stoornis te kunnen spreken het duidelijk moet zijn dat de parafiele gerichtheid lijden of beperkingen met zich meebrengt, een persoonlijk nadeel of schaderisico voor derden als gevolg heeft. Dit kan op dit moment volgens de deskundigen niet overtuigend vastgesteld worden. De verdachte was in staat zijn werk op succesvolle wijze te verrichten en ondervond in het contact met anderen geen noemenswaardige problemen. Voor zover bekend is er volgens de deskundigen bij anderen — met uitsluiting van het tenlastegelegde — geen sprake geweest van lijden als gevolg van zijn parafilie. Het recidiverisico op een (gewelddadig)
zedendelict wordt door de deskundigen matig tot hoog geschat.
Voorts heeft het hof gelet op het door de verdediging ingebrachte Rapport betreffende rapportages en risicotaxaties over de verdachte uitgebracht door dr. W.J. Smid, psychologe van 8 september 2020. Zij heeft de verdachte niet zelf onderzocht maar heeft zich in haar rapport gebaseerd op alle eerder uitgebrachte rapportages omtrent de verdachte. De verdachte komt met betrekking tot zijn recidiverisico terecht in de categorie “matig-hoog”. Deze categorie verwijst naar het bovenste kwart van het risico-spectrum. Voor plegers in de risicocategorie waar de verdachte toe behoort, wordt in het algemeen flink wat interventie aanbevolen. In de praktijk vindt behandeling van mensen met een dergelijk risico zowel ambulant als klinisch plaats, al of niet onder een tbs-maatregel. In de nieuwste versie van de Static/Stable werkboeken wordt vermeld dat de verwachting is dat de meeste plegers in deze bovengemiddelde risicocategorie met een goede behandeling en voldoende positieve veranderingen (“life changes”), binnen 1 of 2 jaar naar een lagere risicocategorie zullen overgaan. Van daaruit kunnen ze in 1 of 2 jaar verder zakken naar de beneden-gemiddelde risicocategorie, waarvoor geen behandeling meer wordt aanbevolen. De behandeling dient zich in elk geval te richten op de voornaamste dynamische risicofactoren van de verdachte. Deze lijken met name te liggen op het gebied van zijn seksuele zelfregulatie en het onvermogen tot het vormen van duurzame intieme relaties en de mogelijk daarmee gepaard gaande gevoelens van afwijzing en eenzaamheid.
Tenslotte heeft deze rapporteur er op gewezen dat een behandeling het liefst zo min mogelijk zou moeten interfereren met de beschermende factoren (pro-sociaal familienetwerk, vrienden, werk, etc). Door een lange klinische behandeling (na zijn straf) zouden ze (verder) kunnen afbrokkelen, waarop ze weer opnieuw opgebouwd moeten worden.
Verder heeft het hof acht geslagen op het door
L. Soebhag, een medewerker van de Van der Hoevenkliniek, opgestelde e-mailbericht van 19 oktober 2020. Dit
e-mailbericht bevat de reactie van de hoofdbehandelaar. Zij geeft aan dat het hier gaat om een casus van iemand met een fascinatie voor wurgseks, uitmondend in een poging tot moord op een prostituee. Het delict “poging tot moord” is in naam een geweldsdelict, maar heeft duidelijk een seksueel aspect waardoor de verdachte in aanmerking zou kunnen komen voor de KKB-afdeling voor mensen met een zedenachtergrond. KKB staat voor Klinische Kortdurende Behandeling, een afdeling binnen de Van der Hoevenkliniek te Utrecht, speciaal voor plegers van zededelicten. Gegeven de bevindingen vanuit de reeds opgemaakte risicotaxaties (SSA), acht de hoofdbehandelaar een vorm van intensieve behandeling voor de verdachte geïndiceerd. De hoofdbehandelaar laat zich niet uit over het kader waarin dit moet geschieden, maar geeft aan dat bij de Van der Hoevenkliniek meerdere patiënten verblijven met een vergelijkbaar recidiverisico. Ook richt de KKB-behandeling zich onder meer op het verbeteren van de seksuele zelfregulatie, één van de domeinen van de STABLE waar de verdachte zelf ook problemen ervaart. Tevens kan volgens de hoofdbehandelaar binnen de KKB aandacht uitgaan naar het bewerken van c.q. leren omgaan met ervaren intimiteitstekorten alsook verbeteren van relatievorming, naar wat het lijkt eveneens een belangrijk thema in het leven van de verdachte. Ofschoon inhoudelijk gezien aanknopingspunten voor de KKB worden gezien, staat of valt een dergelijke behandeling bij iemands vermogen, bereidheid en commitment om echt met zichzelf en zijn problematiek aan de slag te gaan. Dit zal onder meer aan de hand van een intake verder bezien moeten worden. De KKB bestaat uit een intensieve en groepsgerichte behandelaanpak. Op basis van het dossier worden niet direct grote contra-indicaties voor opname gezien (qua groeps(on)geschiktheid, intelligentie, psychiatrische kwetsbaarheid), echter staat wel opgetekend dat verdachte een zekere terughoudendheid en “faking good” demonstreert, zo stelt de hoofdbehandelaar. Naar indruk van onderzoekers laat hij niet het achterste van zijn tong zien, mogelijk gerelateerd aan zijn procespositie ofwel te verklaren vanuit zijn persoonlijkheidsopmaak. Dit zou de beoogde ‘kortdurendheid’ van de KKB in de weg kunnen staan. Het is dus van wezenlijk belang dat de verdachte zich van meet af aan actief inzet en bereid en in staat is om kritisch, open en eerlijk naar zichzelf te kijken en ontvankelijk te zijn voor hulp en feedback van betrokken begeleiders en behandelaren.
Ook heeft het hof kennis genomen van het rapport van 10 februari 2021 van het intakegesprek dat is verricht door de Van der Hoevenkliniek na opdracht daartoe door de raadsheer-commissaris. In aanvulling op hetgeen hiervoor is vermeld, blijkt uit dit rapport dat de verdachte zich in het intakegesprek coöperatief opstelt en in woord zijn medewerking toezegt aan de verschillende facetten van een KKB-behandeling: inzet groepstherapie (waaronder delictscenario procedure en seksualiteitsmodule), eventueel aanvullende individuele psychotherapie, inzet voor het therapeutisch leefklimaat, het actief volgen van een multidisciplinair (op zijn problematiek toegesneden) behandelprogramma, meewerken aan gefaseerde resocialisatie, waarnaast hij zich in woord committeert aan algemene verwachtingen en regelgeving in de kliniek (waaronder het betrekken van zijn sociaal netwerk bij de behandeling). Op grond van de dossierscreening en het intakegesprek schatten de intakers in dat de KKB een passende behandelafdeling kan zijn voor de verdachte. Voorts blijkt uit het rapport dat de verdachte op de intakers niet zozeer een sociaal wenselijke indruk maakt, maar wel dat zijn antwoorden getuigen van weinig diepgang en lijkt er sprake van een gebrekkig introspectief hetzij (zelf)reflectief vermogen. Om de behandeling binnen het kader van de KKB te laten slagen, wordt in het rapport een nadrukkelijk beroep gedaan op het vermogen alsmede de bereidheid van de verdachte om meer zicht te verkrijgen
— en te geven — inzake zijn innerlijke (seksuele) belevingswereld en vraagt dit van zijn kant actieve inspanning om de middels risicotaxatie gedetecteerde risicofactoren omlaag te brengen. Dit zal de verdachte in de praktijk in zijn gedrag moeten laten zien. Mocht de verdachte onvoldoende progressie boeken en de KKB-behandeling uiteindelijk ontoereikend blijken, dan zal
– zo blijkt uit het rapport - het behandelingsteam de behandelopdracht terug moeten geven aan de verwijzer.
Tot slot heeft het hof acht geslagen op het d.d. 29 juli 2021 opgemaakte reclasseringsadvies van Reclassering Nederland. Uit dit reclasseringsadvies blijkt dat de reclassering positief adviseert over een terbeschikkingstelling met voorwaarden, waarbij de reclassering toezicht op de naleving van deze voorwaarden kan uitoefenen. De verdachte heeft zich bereid verklaard tot medewerking aan deze voorwaarden.
Maatregel
In de onderhavige zaak staat – gezien het voorgaande, en ook ter terechtzitting in hoger beroep niet bestreden - vast dat de verdachte behandeling nodig heeft voor de bij hem geconstateerde parafiele gerichtheid.
In geschil is of en in welk strafrechtelijk kader deze behandeling plaats moet hebben. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat – in het geval van een veroordeling – niet kan worden gezegd dat de veiligheid van anderen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging eist of dat met een andere behandeling het recidiverisico niet tot verantwoorde grenzen kan worden teruggebracht. De verdediging heeft aangevoerd dat er een reëel alternatief is, in de vorm van een terbeschikkingstelling met voorwaarden en behandeling bij de Van der Hoeven kliniek. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de (dadelijk uitvoerbare) maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden onvoldoende waarborgen biedt voor een effectieve, succesvolle behandeling, en dat – gelet op de proceshouding van de verdachte – een behandeling in het kader van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging geboden is.
Het hof ziet zich aldus voor de vraag gesteld welke straf en/of maatregel in het onderhavige geval passend is. Daarbij heeft het hof een aantal mogelijkheden afgewogen, te weten oplegging van:
  • een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, met oplegging van bijzondere voorwaarden;
  • een terbeschikkingstelling met voorwaarden ofwel met dwangverpleging, in combinatie met een gevangenisstraf.
Het hof is van oordeel dat aan de voor de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling gestelde wettelijke voorwaarden is voldaan.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, is om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het plegen van een feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarin heeft de rechter een eigen
verantwoordelijkheid en is hij niet gebonden aan de door deskundigen uitgebrachte adviezen.
De deskundigen hebben – zoals hiervoor weergegeven - geconcludeerd dat bij de verdachte al langere tijd sprake is van een parafiele gerichtheid, maar dat geen parafiele stoornis kan worden vastgesteld. Van een stoornis kan worden gesproken als de parafiele gerichtheid lijden of beperkingen voor de verdachte met zich brengt of een persoonlijk nadeel of schaderisico voor derden als gevolg
heeft en dat kan volgens de deskundigen niet worden vastgesteld.
Met de rechtbank kan het hof zich met deze laatste conclusie niet verenigen. Gelet op het hiervoor
bewezenverklaarde feit heeft de parafiele gerichtheid van de verdachte schade voor een derde als gevolg gehad. Het schaderisico heeft zich dus verwezenlijkt. Dientengevolge is het hof van oordeel dat bij de verdachte tijdens het plegen van het bewezenverklaarde feit een ziekelijke stoornis van de geestvermogens als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, namelijk een parafiele stoornis, bestond.
Nu bij de verdachte ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde feit een ziekelijke stoornis van de
geestvermogens bestond, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de verdachte in verband daarmee ten minste
in enigszins verminderde mate toerekeningsvatbaar moet worden geacht. Van volledige ontoerekeningsvatbaarheid is naar het oordeel van het hof geen sprake. Gezien het berekenende en planmatige handelen van de verdachte kan niet worden gezegd dat bij hem ieder inzicht in de gevolgen van zijn handelen heeft ontbroken.
Het recidiverisico op een (gewelddadig) zedendelict wordt door de deskundigen ingeschat als matig-hoog.
Het hof stelt voorts vast dat in deze zaak sprake is van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld.
Een behandeling in het kader van een maatregel van terbeschikkingstelling onder voorwaarden of in het kader van een voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden acht het hof onvoldoende waarborgen bieden, nu de verdachte bijna is gekomen tot het plegen van een van de ernstigste misdrijven: een moord op een volstrekt willekeurig persoon, waarbij overigens de keuze voor een prostituee als slachtoffer onderdeel van zijn plan lijkt te hebben uitgemaakt. De verdachte is ongeveer een jaar bezig geweest met de voorbereiding hiervan. Omdat de verdachte het feit heeft ontkend en onvoldoende openheid hierover heeft verschaft, is de deskundigen niet duidelijk geworden welke factoren een rol hebben gespeeld bij het plegen van het feit. De verdachte liet tijdens gesprekken niet het achterste van zijn tong zien volgens de deskundigen en gaf hun relatief weinig zicht op zijn gedachten en gevoelens.
Dientengevolge acht het hof het onverantwoord om de verdachte, zonder dat is geprobeerd het gevaar voor recidive weg te nemen of in belangrijke mate te reduceren, na het uitzitten van zijn gevangenisstraf terug te laten keren in de maatschappij, met name omdat het volstrekt onduidelijk is hoe de verdachte tot het plegen van zo'n ernstig feit is gekomen. Het hof neemt daarbij in overweging dat het opleggen van de
maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging één van de zwaarste en meest ingrijpende maatregelen is die het Nederlandse strafrecht kent en dat deze maatregel pas moet worden opgelegd als minder ingrijpende interventies niet passend zijn. Gelet op de ernst van
het bewezenverklaarde feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, is het hof echter van oordeel dat behandeling ter reducering van het recidiverisico in het kader van detentiefasering (bij het opleggen van alleen een gevangenisstraf) of als voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel, niet afdoende is. De veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen zijn in het geding en eisen de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling.
Het hof is van oordeel dat een terbeschikkingstelling onder voorwaarden onvoldoende zekerheden biedt op een effectieve behandeling van de bij de verdachte bestaande stoornis, nu de verdachte het bewezenverklaarde ontkent, een grote terughoudendheid vertoont in zijn bereidheid om meer zicht te verkrijgen — en te geven — inzake zijn innerlijke (seksuele) belevingswereld en bespreking van het delictscenario onlosmakelijk is verbonden aan de behandeling van de parafiele stoornis van de verdachte. Daarom is het hof van oordeel dat gelet op de relatief hoge risicoscore van de verdachte er niet met voldoende zekerheid van kan worden uitgegaan dat binnen de beperkte duur van de klinische behandeling zoals die bij de Van der Hoevenkliniek wordt aangeboden, tot een voldoende effectieve reductie van het recidiverisico kan worden gekomen.
Daarom is het hof van oordeel dat aan de verdachte moet worden opgelegd de maatregel van terbeschikkingstelling
met dwangverpleging. In dat kader krijgt de verdachte binnen een strak kader voor een lange periode behandeling, teneinde te voorkomen dat hij wederom een dergelijk ernstig strafbaar feit zal plegen.
Aan de overige formele vereisten voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling is eveneens voldaan.
De maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Nu de noodzaak van behandeling vaststaat en de kans op een succesvolle en dus effectieve behandeling afneemt bij een langere duur van de detentie ziet het hof aanleiding om op basis van het gestelde in artikel 37b, tweede lid, Wetboek van Strafrecht de Minister ten aanzien van de executievolgorde te adviseren de tbs-maatregel niet later te executeren dan nadat de helft van de ten deze op te leggen gevangenisstraf door de verdachte is ondergaan.
Redelijke termijn
Het hof overweegt met betrekking tot de redelijke termijn in deze zaak het volgende.
Namens de gedetineerde verdachte is op 31 december 2019 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Onderhavig arrest dateert van 22 oktober 2021. De totale duur van het hoger beroep is derhalve 20 maanden, resulterende in een overschrijding van ongeveer 4 maanden van de redelijke termijn van 16 maanden.
Nu de gehele berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg en in hoger beroep tezamen - niet is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen zal het hof niet volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. Hoge Raad 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:983).
Het hof is dan ook van oordeel dat voorgaande een matiging van de hierna te vermelden op te leggen straf tot gevolg moet hebben, te weten een matiging van vier maanden gevangenisstraf.
Conclusie
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde is het hof - zoals eerder is overwogen - van oordeel dat aan de verdachte, naast voornoemde maatregel, ook een gevangenisstraf dient te worden opgelegd. Het hof acht in dit verband - alles afwegende - een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren passend en geboden, maar nu het hof rekening houdt met de hiervoor genoemde termijnoverschrijding komt het hof op een gevangenisstraf van 5 jaren en 8 maanden.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 3.000,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en geheel toegewezen en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 december 2017 tot aan de dag der algehele voldoening. De verdediging heeft verzocht in geval van bewezenverklaring het gevorderde bedrag te matigen. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring en de toelichting van de advocaat van de benadeelde partij volgt dat het door de verdachte gepleegde feit grote impact op haar heeft gehad. Het heeft grote invloed op haar leven gehad. Zij heeft haar werk getracht te hervatten om de poging moord te vergeten maar dat is mislukt. Zij is met haar man naar het buitenland verhuisd om een nieuw leven op te bouwen. Het gevorderde bedrag is in vergelijking met eerder in andere zaken toegewezen bedragen billijk.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog op basis van het liquidatietarief kanton begroot op € 747,00 (twee punten voor de eerste aanleg in verband met het indienen van de vordering tot schadevergoeding en het bijwonen van de terechtzitting in eerste aanleg, ter hoogte van het destijds geldende tarief van € 210,00 per punt, dus
€ 420,00 totaal; voor de tweede aanleg rekent het hof 1,5 punt (0,5 voor handhaven vordering en een voor het bijwonen van de terechtzitting in hoger beroep), ter hoogte van het nu geldende tarief van € 218,00 per punt, dus € 327,00 totaal), en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 3.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer], vermeerderd met de wettelijke rente.
Beslag
Nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afstand heeft gedaan van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, behoeft dit punt geen beslissing meer van het hof.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren en 8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij
van overheidswege zal worden verpleegd.
Adviseert de tbs-maatregel niet later te executeren dan nadat de helft van de ten deze op te leggen gevangenisstraf door de verdachte is ondergaan.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.000,00 (drieduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
747,00 (zevenhonderdzevenenveertig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.000,00 (drieduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 40 (veertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 december 2017.
Dit arrest is gewezen door mr. D.M. Thierry,
mr. T.B. Trotman en mr. F.P. Geelhoed, in bijzijn van de griffier mr. J.J. Mossink.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 oktober 2021.