ECLI:NL:GHDHA:2021:2178

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
200.276.672/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor onrechtmatig bestuursbesluit inzake intrekking ontheffing ringplicht knobbelzwanen

In deze zaak vorderen de erfgenamen van de heer [erflater] schadevergoeding van de Staat der Nederlanden naar aanleiding van de intrekking van een ontheffing voor het houden van knobbelzwanen. De heer [erflater] had jarenlang knobbelzwanen gefokt en verhandeld, maar zijn ontheffing werd ingetrokken omdat hij zich niet aan de voorwaarden hield. De rechtbank had eerder het intrekkingsbesluit vernietigd, maar de schadevergoeding die de rechtbank toekende, was onderwerp van geschil in hoger beroep. De erfgenamen vorderden een hogere schadevergoeding, terwijl de Staat van mening was dat er geen schadevergoeding verschuldigd was. Het hof oordeelde dat de intrekking van de ontheffing onrechtmatig was, maar dat de schadevergoeding moest worden vastgesteld op basis van een hypothetische situatie waarin de ontheffing rechtmatig was ingetrokken. Het hof kwam tot de conclusie dat de schadevergoeding € 147.992,50 bedroeg, en niet het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 190.990,-. De proceskosten werden gecompenseerd, en de uitspraak werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.276.672/01
Zaaknummer rechtbank : C/ 09//563057/HA ZA 18-1150
arrest van 16 november 2021
inzake

1.[appellant 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats],
3.
[appellant 3],
wonende te Woerden,
4.
[appellant 4],
wonende te [woonplaats],
5.
[appellant 5],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
incidenteel geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: [de erven],
advocaat: mr. N. Wouters te Middelburg,
tegen
De Staat der Nederlanden,
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
incidenteel appellant,
hierna te noemen: De Staat,
advocaat: mr. S. Heeroma te Den Haag.

1.De zaak in het kort

[de erven] zijn erfgenamen van wijlen de heer [erflater], hierna te noemen: [erflater]. [erflater] fokte en verhandelde knobbelzwanen. Daarvoor beschikte hij over een ontheffing van de ringplicht. Deze ontheffing is met onmiddellijke ingang ingetrokken omdat [erflater] zich niet hield aan de voorwaarden van de ontheffing. Het intrekkingsbesluit is door de rechtbank Den Haag in beroep vernietigd omdat niet met [erflater] was overlegd over de wijze van bedrijfsbeëindiging. [de erven] vorderen vergoeding van de schade veroorzaakt door het intrekkingsbesluit. Partijen zijn het niet eens met de schadevergoeding, vastgesteld door de rechtbank. [de erven] vorderen een hogere schadevergoeding en de Staat is van mening dat geen schadevergoeding verschuldigd is.
2.
Het verloop van de procedure
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het dossier van de procedure bij de rechtbank Den Haag, waaronder het vonnis van de rechtbank van 29 januari 2020 (hierna te noemen: het (bestreden) vonnis).
  • de appeldagvaarding van 1 april 2020;
  • de memorie van grieven met producties van [de erven] van 22 september 2020;
  • de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel met producties van de Staat van 15 december 2020;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel met producties van [de erven] van 23 februari 2021.
2.2
Op 11 oktober 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij mr. Wouters het woord heeft gevoerd voor [de erven] en mr. Heeroma en mr. J.C. Duyster, advocaat te Den Haag, het woord hebben gevoerd voor de Staat, aan de hand van pleitnotities die zij hebben overgelegd. [de erven] hebben nog een aantal producties overgelegd, die mr. Wouters op voorhand aan mr. Heeroma en het hof heeft toegestuurd. Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

3.Feiten

3.1
[erflater] heeft vanuit zijn eenmanszaak decennia lang knobbelzwanen gefokt en verhandeld. Hij heeft daarbij de methode ‘zwanendriften’ gehanteerd. Deze methode houdt in dat de zwanen worden gefokt en gehouden in de vrije natuur te midden van wilde zwanen. [erflater] heeft de knobbelzwanen nationaal en internationaal verhandeld als siervogels voor particulieren en voor de productie van dierlijke producten (vlees, veren en dons).
3.2
Geïntimeerden sub 2, 3 en 4 (hierna te noemen: [de zonen]) zijn zonen van [erflater] die regelmatig in de eenmanszaak van [erflater] hebben meegewerkt.
3.3
Sinds 1 juli 2002 heeft de knobbelzwaan te gelden als één van de inheemse diersoorten die worden beschermd op grond van de Flora- en Faunawet. Vanaf die datum is het op grond van de artikelen 9 tot en met 11 van de Flora- en Faunawet verboden om (naast andere diersoorten) knobbelzwanen te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen en opzettelijk te verstoren, en om nesten van knobbelzwanen te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Van deze verbodsbepalingen kan door de minister van Landbouw een ontheffing worden verleend.
3.4
Op grond van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten gelden de verbodsbepalingen van artikel 9 tot en met 11 van de Flora- en Faunawet niet voor vogels die behoren tot een beschermde inheemse diersoort, indien de houder kan aantonen dat de vogels zijn gefokt, en evenmin voor de nakomelingen van gefokte vogels, voor zover geringd. Knobbelzwanen kunnen uitsluitend worden geringd als zij kuikens van maximaal enkele dagen oud zijn. Het is dus niet mogelijk om knobbelzwanen op volwassen leeftijd alsnog te ringen. Houders van beschermde vogelsoorten zoals knobbelzwanen konden in bepaalde gevallen en onder voorwaarden worden vrijgesteld van deze ringplicht. In 2003 heeft [erflater] verzocht om ontheffing van de ringplicht voor de door hem gehouden knobbelzwanen. [erflater] heeft de ontheffing gekregen voor de jaren 2003 tot en met 2008.
3.5
Met ingang van 1 april 2008 is het op grond van artikel 34 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren niet langer toegestaan om zwanen te houden voor productie. Ook dienen vanaf 1 april 2008 ‘nakweek’ knobbelzwanen die zijn gefokt door middel van zwanendriften (dus knobbelzwanen die na die datum uit het ei waren gekomen) te zijn voorzien van een gesloten pootring.
3.6
Bij besluit van 31 maart 2008 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan [erflater] bij uitzondering, gelet op zijn leeftijd, ontheffing verleend tot 31 maart 2013 van het verbod van artikel 34 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren voor het houden van knobbelzwanen voor productie.
3.7
Op 6 mei 2008 heeft [erflater] nogmaals verzocht om een ontheffing onder de Flora- en Faunawet van het verbod om zwanen te houden voor productie en om een ontheffing van de ringplicht. Deze ontheffing is verleend voor de periode 21 mei 2008 tot en met 31 maart 2013. In dit verband heeft het ministerie van Landbouw op 4 juni 2008 onder meer het volgende aan [erflater] geschreven:

(…)
De aanvraag heeft betrekking op het uitoefenen van de zwanendrift. (...) Op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren (KB van 10 december 1997, Stb 1998, 52) is het voor de productie houden van zwanen vanaf 1 april 1998 verboden. Voor de uitoefenaars van de zwanendrifterij van voor 1998 gold voor de periode van 1 april 1998 tot 1 april 2008 een overgangstermijn.(...) Op 31 maart 2008 is tot en met 31 maart 2013 door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ontheffing verleend van verbodsbepalingen genoemd in artikel 34 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren waarbij de knobbelzwanen die u op grond van uw administratie onder u houdt, de status blijven behouden van voor de productie te houden dieren. Op grond van hiervan ben ik bereid u ontheffing te verlenen van artikel 5, lid 2, van Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, op voorwaarde dat u een registratie bijhoudt op grond van artikel 18 van Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantsoorten.
3.8
Op verzoek van [erflater] is vervolgens ook voor de periode 8 oktober 2013 tot en met 7 oktober 2018 ontheffing verleend van het verbod om knobbelzwanen voor productie te houden, en van de ringplicht. Aan deze ontheffing waren onder andere de volgende voorwaarden verbonden:
“6. De houder dient te allen tijde de legale herkomst van de gehouden knobbelzwanen aan te kunnen tonen.
7. De ontheffing geldt uitsluitend voor de ongeringde knobbelzwanen die de houder op de ingangsdatum van deze ontheffing onder zich heeft en niet voor nakomelingen van deze knobbelzwanen.
8. De ongeringde knobbelzwanen, die onder deze ontheffing vallen, moeten op een andere wijze zodanig gemerkt zijn, dat zij in het veld zichtbaar te onderscheiden zijn van in het wild levende zwanen.
9. De houder voert een administratie van de gehouden knobbelzwanen. Uit deze administratie moet het volgende blijken:
- Het aantal ongeringde gehouden knobbelzwanen;
- Het aantal geringde gehouden knobbelzwanen;
- Het aantal verkochte knobbelzwanen, waarbij wordt geregistreerd de datum van verkoop en de bestemming per verkochte zwaan;
- de data waarop nakomelingen zijn geleewiekt en hoeveel nakomelingen op elke genoemde datum zijn geleewiekt;
- de data waarop de nakomelingen voorzien zijn van een naadloos gesloten pootring, hoeveel nakomelingen voorzien zijn van een naadloos gesloten pootring per datum en de diameter van de gebruikte pootring.
10. De ontheffing kan bij het niet of niet voldoende naleven van de voorwaarden worden ingetrokken.”
[de zonen] waren gemachtigd om van de ontheffing gebruik te maken.
3.9
In de begeleidende brief bij de ontheffing van 8 oktober 2013 van de Staatssecretaris van Economische Zaken (hierna te noemen: de Staatssecretaris) aan [erflater] is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Ten aanzien van uw aanvraag voor ontheffing
Voor wat betreft de plicht om de vogels te merken maak ik onderscheid tussen de volwassen zwanen die u als broedparen houdt en de nakomelingen, afkomstig van die broedparen. Voor de nakomelingen van de broedparen, die u als siervogel verkoopt, zie ik geen noodzaak om een ontheffing van de ringplicht te verlenen. (…) Als u de zwanen van een gesloten pootring voorziet, dan geniet u een vrijstelling.
Bij de gemerkte broedparen ontbreekt een gesloten pootring. U verkocht vlees, veren en dons van de nakomelingen van deze fokgroep. U beschikte over een ontheffing van de ringplicht voor bedrijfsmatige, met het oog op productie gefokte vogels. U richt zich nu op de verkoop van siervogels. De gemerkte broedparen kunnen echter niet meer van een gesloten pootring voorzien worden. (…)
Uw enig doel is de verkoop van de nakomelingen van de door u gehouden broedparen. De Ffwet[Flora- en Faunawet, toevoeging hof]
biedt mij, voor dit doel, maar één mogelijkheid om ontheffing van de ringplicht te verlenen. Deze mogelijkheid betreft het belang bedrijfsmatig, met het oog op productie gefokte vogels. Dit is ook het oorspronkelijke belang waar u bij het ingaan van de Ffwet op 1 april 2002 tot 1 april 2013 ontheffing voor is verleend. Met dat verschil dat u nu alleen knobbelzwanen fokt voor de verkoop van siervogels. Ik ben daarom van mening dat ik u, gezien de uitzonderlijke situatie, een ontheffing onder voorwaarden kan verlenen. De voorwaarden zijn in de bij dit besluit gevoegde ontheffing opgenomen. De naleving door u van deze voorwaarden zijn voor mij van groot belang.
Met uw ontheffing van de ringplicht voor de ouderdieren en het in de eerste levensdagen aanbrengen van een gesloten pootring bij de nakomelingen, vervalt de noodzaak voor een ontheffing van artikel 9 en 13 van de Ffwet, voor het vangen, met het oog daarop opsporen, vervoeren en onder zich hebben van de door u gehouden knobbelzwanen. U geniet immers een vrijstelling van deze handelingen. Voor de volledigheid merk ik op dat deze vrijstelling ook reikt tot de verkoop van de door u gehouden knobbelzwanen.
(...)
Conclusie
Gelet op het bovenstaande verleen ik u een ontheffing onder voorwaarden, van de ringplicht voor de gemerkte broedparen zonder gesloten pootring.”
3.1
Op 8 april 2014 heeft de politie in samenwerking met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een strafrechtelijk onderzoek gestart naar het zwanendriften door [erflater] en [de zonen]. Naar aanleiding van dit onderzoek is een bestuurlijke rapportage opgesteld. In deze bestuurlijke rapportage is vastgesteld dat [erflater] de voorwaarden van de ontheffing niet, dan wel niet voldoende naleefde en in strijd handelde met de Flora- en Faunawet en de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren. Volgens de bestuurlijke rapportage heeft [erflater] onder meer zich uit het wild afkomstige knobbelzwanen toegeëigend en voorzien van een snaveltatoeage, waardoor het leek of deze ongeringde knobbelzwanen onder de ontheffing vielen.
3.11
Bij besluit van 7 mei 2015 (hierna te noemen: het intrekkingsbesluit) is de aan [erflater] verleende ontheffing van de ringplicht ten aanzien van de door hem gefokte knobbelzwanen (die liep tot en met 7 oktober 2018, zie hiervoor onder 3.8) per direct ingetrokken wegens het niet dan wel niet voldoende naleven door [erflater] van de voorwaarden. In het intrekkingsbesluit is onder meer het volgende opgenomen:
Toelichting op besluit
Ik heb van de politie een bestuurlijke rapportage ontvangen aangaande een strafrechtelijk onderzoek over zwanendriften. In deze bestuurlijke rapportage wordt weergegeven dat uit het politieonderzoek is gebleken dat u voorwaarde 6, 7, 8 en 9 van de ontheffing niet, dan wel niet voldoende heeft nageleefd.
(...)
Concluderend
De ontheffing is aan u verleend voor de ongeringde met een tatoeage gemerkte knobbelzwanen die tot op de dag van de ontheffing (8-10-2013) als broedpaar werden gehouden. Dit houdt in dat u geen nieuwe/andere ongeringde met een tatoeage gemerkte knobbelzwanen kan en mag toevoegen aan de reikwijde van deze ontheffing. Nu uit het politieonderzoek echter blijkt dat u wilde knobbelzwanen voorziet van een snaveltatoeage (...) waardoor het lijkt alsof deze ongeringde knobbelzwanen ook onder de werking van deze ontheffing vallen, overtreed u de voorwaarden van de ontheffing. Volgens de ontheffing is hetniet toegestaanhet bestand van ongeringde met een tatoeage gemerkte knobbelzwanen te vergroten. Daarom is het ook nodig dat u het aantal ongeringde knobbelzwanen jaarlijks administreert.
In de begeleidende brief (d.d. 8-10-2013) bij de aan u verstrekte ontheffing heb ik u er reeds op gewezen dat de naleving van de voorwaarden van de ontheffing voor mij van groot belang zijn. Tevens is onder voorwaarde 2 van de ontheffing opgenomen dat u te allen tijde verantwoordelijk blijft voor de strikte naleving van de voorwaarden van deze ontheffing. Gezien het door de politie geconstateerde kan ik alleen maar besluiten om uw ontheffing in te trekken.”
3.12
Bij besluit van 30 juni 2015 (hierna te noemen: het bestuursdwangbesluit) heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) namens de Minister van Economische Zaken besloten tot toepassing van bestuursdwang, waarbij 86 knobbelzwanen bestuursrechtelijk in bewaring zijn genomen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat [erflater] deze knobbelzwanen onrechtmatig onder zich had, omdat [erflater] de legale herkomst van deze knobbelzwanen niet kon aantonen.
3.13
Daarna heeft [erflater] met betrekking tot de knobbelzwanen geen handelingen meer verricht.
3.14
Op 13 juli 2015 heeft de NVWA namens de Minister van Landbouw een besluit genomen (hierna te noemen: het invorderingsbesluit), inhoudende dat [erflater] een dwangsom had verbeurd en dat deze dwangsom van [erflater] werd ingevorderd wegens het eigenhandig leewieken van zwanen. Leewieken mocht destijds uitsluitend worden uitgevoerd door dierenartsen.
3.15
[erflater] heeft tegen het intrekkingsbesluit bezwaar ingesteld. Bij besluit van 14 juli 2015 is dit bezwaar ongegrond verklaard. [erflater] heeft tegen het besluit van 14 juli 2015 beroep ingesteld.
3.16
[erflater] heeft ook tegen het bestuursdwangbesluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 oktober 2015 is het bezwaar ongegrond verklaard. [erflater] heeft ook hiertegen beroep ingesteld.
3.17
[erflater] heeft ook tegen het invorderingsbesluit bezwaar ingesteld.
3.18
Op 19 december 2015 is [erflater] overleden. De bezwaren en beroepen van [erflater] tegen de bestreden besluiten zijn door zijn erfgenamen (eisers) voortgezet.
3.19
In 2015 en 2016 is een groot deel van de eerder door [erflater] gehouden knobbelzwanen na daartoe verkregen vergunning afgeschoten.
3.2
De Flora- en Faunawet is per 1 januari 2017 vervallen. Op die datum is in plaats daarvan in werking getreden de Wet natuurbescherming. Op grond van de wet Natuurbescherming is zwanendriften verboden uit een oogpunt van dierenwelzijn.
3.21
Bij uitspraken van 29 juni 2017 heeft de bestuursrechter in de rechtbank Den Haag op de beroepen tegen het intrekkingsbesluit en het bestuursdwangbesluit beslist. De rechtbank heeft beide beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten (de beslissingen op bezwaar) vernietigd. De rechtbank heeft verder het intrekkingsbesluit van 7 mei 2015 herroepen, voor zover daarbij de ontheffing per direct is ingetrokken. Het bestuursdwangbesluit van 30 juni 2015 is eveneens herroepen, alsmede het daarmee samenhangende kostenbesluit.
3.22
In de uitspraak met betrekking tot het intrekkingsbesluit heeft de rechtbank - voor zover relevant - als volgt overwogen:
“(…)
4.4
Op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat eiser niet-gewaarmerkte (wilde) zwanen door het alsnog voorzien van een merkteken onder de ontheffing heeft gebracht. Eiser heeft door deze handelwijze in strijd gehandeld met voorwaarden 6 en 7 van de ontheffing, waardoor de legale herkomst van de zwanen niet kan worden aangetoond.(…)
4.5 (...)
In de ontheffing strekt voorwaarde 8 ertoe dat snavels getatoeëerd worden. Nu blijkens het voorgaande eiser zwanen onder zich had die in z’n geheel ongemerkt waren, heeft eiser eveneens in strijd gehandeld met voorwaarde 8.
4.6
Verder volgt uit de bestuurlijke rapportage dat de administratie van verzoeker niet aan de voorwaarden voldoet. (...)
4.7
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser zich niet aan de voorwaarden van de ontheffing heeft gehouden, hetgeen in beginsel, gezien de inhoud van voorwaarde 10, tot intrekking van de ontheffing zou kunnen leiden.
4.8
Intrekken van een begunstigende beschikking is evenwel een verstrekkend besluit waaraan een deugdelijke belangenafweging ten grondslag moet liggen. Daarvan is in deze zaak niet gebleken. Eiser heeft in dit kader onder meer terecht aangevoerd dat verweerder zijn verzoek om in overleg te treden over de wijze van bedrijfsbeëindiging ongemotiveerd heeft gepasseerd. Voor een dergelijk overleg bestond naar het oordeel van de rechtbank aanleiding, onder meer omdat eiser een nazorgverplichting heeft voor de zwanen die hij in eigendom heeft, maar deze feitelijk niet meer mag verzorgen, nu de ontheffing is ingetrokken. Aan deze belangenafweging komt te meer gewicht toe nu eiser zich al decennia bezighoudt met zwanendriften en daarvoor ook steeds een ontheffing heeft ontvangen van verweerder dan wel diens voorganger. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het besluit onvoldoende gemotiveerd en is het besluit niet zorgvuldig voorbereid.
5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.1
Teneinde het geschil finaal te beslechten overweegt de rechtbank als volgt. De ontheffing is geruime tijd geleden ingetrokken en eiser heeft inmiddels zijn bedrijf beëindigd. Herstel van het zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek is daardoor thans niet meer mogelijk. De rechtbank zal daarom het intrekkingsbesluit herroepen.”
3.23
In de uitspraak ter zake van het bestuursdwangbesluit heeft de rechtbank onder meer overwogen, onder verwijzing naar haar uitspraak inzake het intrekkingsbesluit, dat hoewel kan worden geconcludeerd dat sprake is van een overtreding van de Flora- en Faunawet, verweerder niet bevoegd was tot het terstond toepassen van bestuursdwang.
3.24
Bij besluit van 15 juni 2018 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het bezwaar van [erflater] tegen het invorderingsbesluit gegrond verklaard, het invorderingsbesluit herroepen en de proceskosten vergoed.

4.De procedure bij de rechtbank

4.1
In eerste aanleg hebben [de erven] gevorderd de Staat te veroordelen tot betaling van (i) een bedrag van € 1.694.935,17 aan [de erven], (ii) een bedrag van € 12.962,96 aan geïntimeerde sub 2 ([appellant 2]) en (iii) een bedrag van € 12.962,96 aan geïntimeerde sub 4 ([appellant 4]), telkens te vermeerderen met wettelijke handelsrente en met veroordeling van de Staat in de proceskosten, waaronder nakosten.
4.2
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de Staat veroordeeld tot betaling aan [de erven] van een bedrag van € 190.990,- te vermeerderen met wettelijke rente. De Staat is veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.3
De beoordeling van de rechtbank kan als volgt worden samengevat. Met de vernietiging van het intrekkingsbesluit door de bestuursrechter bij de uitspraak van 29 juni 2017, die onherroepelijk is geworden, staat vast dat het intrekkingsbesluit onrechtmatig was. De Staat is in beginsel verplicht de schade te vergoeden die [de erven] als gevolg van het onrechtmatige besluit hebben geleden. De omvang van die schade moet worden vastgesteld aan de hand van de maatstaf hoe het verantwoordelijke bestuursorgaan zou hebben beslist indien het niet het onrechtmatige besluit zou hebben genomen. In die hypothetische situatie had de Staatssecretaris de ontheffing ook mogen intrekken, gelet op de ernst van de overtredingen van de voorwaarden, maar had de Staatssecretaris wel de mogelijkheden moeten onderzoeken om de nadelige gevolgen van de intrekking voor Oostveen en de knobbelzwanen te beperken. Naar het oordeel van de rechtbank zou de uitkomst daarvan zijn geweest de intrekking van de ontheffing op een relatief korte termijn, waarbinnen verkoop en levering van de knobbelzwanen redelijkerwijs mogelijk was. De rechtbank heeft rekening gehouden met het gegeven dat knobbelzwanen uitsluitend kunnen worden gevangen en verhandeld in de maanden september tot en met maart. Uitgaande van een en ander zou een rechtmatig besluit naar het oordeel van de rechtbank hebben ingehouden dat de ontheffing zou zijn ingetrokken per 1 april 2016. Het overlijden van [erflater] op 19 december 2015 zou daarin geen verandering hebben gebracht.
4.4
Bij de begroting van de schade is de rechtbank ervan uitgegaan dat [erflater] ten tijde van het intrekkingsbesluit circa 650 broedkoppels in zijn bezit had. Verder is de rechtbank uitgegaan van een gemiddelde verkoopprijs van een broedpaar van € 540,- in 2018. Verminderd met 2% inflatiecorrectie komt dat neer op een gemiddelde verkoopprijs van € 529,20 in 2015/2016. De rechtbank heeft er rekening mee gehouden dat de verkoop van een groot aantal broedkoppels binnen een relatief korte periode de verkoopprijs negatief zou hebben beïnvloed. Daartegenover stond dat het aankomende verbod op zwanendriften zou hebben geleid tot een toenemende vraag. De rechtbank is er vanuit gegaan dat beide effecten elkaar zouden hebben opgeheven, en heeft de misgelopen omzet uit de verkoop van de broedparen geschat op € 343.980,- (650 x € 529,20). De rechtbank heeft rekening gehouden met kosten van 50% van de omzet, zodat de winst uit de verkoop van de broedkoppels die [de erven] zijn misgelopen uitkomt op € 171.990,-.
4.5
In de hypothetische situatie had [erflater] de kuikens, uitgebroed in het broedseizoen van 2015, nog kunnen verkopen. Op basis van verklaringen van [erflater] heeft de rechtbank geschat dat het broedseizoen 2015 in totaal 1900 te verkopen kuikens zou hebben opgeleverd, en dat de gemiddelde verkoopopbrengst € 20,- per kuiken zou zijn geweest. Op basis daarvan heeft de rechtbank de gederfde winst wegens het misgelopen broedseizoen begroot op € 19.000,- (1.900 x € 20,- verminderd met 50% kosten).
4.6
De vorderingen van geïntimeerden sub 2 en 4 wegens misgelopen inkomsten voor werk in het bedrijf van [erflater] heeft de rechtbank afgewezen, op grond van de overweging dat [de erven] hun vorderingen uitsluitend hebben ingesteld als erfgenamen van [erflater] en deze vorderingen geen deel uitmaken van diens nalatenschap. In de gevorderde schadevergoeding waren ook kosten inbegrepen ten behoeve van de bedrijfsvoering van de eenmanszaak van [erflater] in de periode 2015-2017, en kosten voor de bewaking van de woning van [erflater]. De kosten ten behoeve van de bedrijfsvoering komen volgens de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze ook in de hypothetische situatie zouden zijn gemaakt. Ook de gevorderde vergoeding voor de kosten voor de bewaking van de woning van [erflater] heeft de rechtbank afgewezen, op grond van de overweging dat de relatie tussen deze kosten en het onrechtmatige intrekkingsbesluit niet is toegelicht.

5.De vorderingen in hoger beroep

5.1
In het principaal appel vorderen [de erven] vernietiging van het vonnis van de rechtbank en toewijzing van hun vorderingen in eerste aanleg, met veroordeling van de Staat in de kosten van beide instanties.
5.2
De Staat voert verweer in het principaal appel. In het incidenteel appel vordert de Staat vernietiging van het vonnis van de rechtbank, afwijzing van de vorderingen van [de erven] en veroordeling van [de erven] tot betaling van de kosten van de procedure in eerste aanleg en tot terugbetaling aan de Staat van al hetgeen de Staat op grond van het vonnis aan [de erven] heeft voldaan. Verder vordert de Staat veroordeling van [de erven] in de kosten van de procedure in hoger beroep, te vermeerderen met wettelijke rente en uitvoerbaar bij voorraad.
5.3
[de erven] voeren verweer in het incidenteel appel.

6.De beoordeling in hoger beroep

De intrekkingstermijn
6.1
De rechtbank heeft als uitgangspunt genomen dat de vordering gegrond is op de onrechtmatigheid van het intrekkingsbesluit. Partijen hebben daartegen geen grieven gericht zodat ook het hof dit als grondslag van de vordering zal beschouwen. Bij de begroting van de schade veroorzaakt door het intrekkingsbesluit geldt als uitgangspunt dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is, en dat de schade wordt geschat als de omvang ervan niet nauwkeurig kan worden vastgesteld (artikel 6:97 BW).
6.2
Grieven I, II, III en V van [de erven] in het principaal appel zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de ontheffing in de hypothetische situatie van een rechtmatig genomen besluit zou zijn ingetrokken per 1 april 2016. [de erven] betogen dat de ontheffing in de hypothetische situatie in het geheel niet zou zijn ingetrokken, maar zou hebben voortgeduurd tot 6 oktober 2018 (het einde van de periode waarvoor de ontheffing was afgegeven). Volgens [de erven] zou intrekking niet passend zijn geweest, gezien de geringe ernst van de overtredingen van de voorwaarden van de ontheffing. Als de ontheffing wel zou zijn ingetrokken, zou een ruime overgangstermijn zijn gehanteerd waarbinnen [erflater]/[de zonen] niet alleen de mogelijkheid zouden hebben gekregen om het bestaande bedrijf op goede wijze te beëindigen, maar ook om een zwanenboerderij te beginnen. Voor één en ander zou een periode van vier jaar nodig zijn geweest. Het was volgens [de erven] praktisch onmogelijk om het bestaande bedrijf binnen één jaar af te bouwen. [de erven] maken een vergelijking met de beëindiging van de nertsenfokkerij en de plannen om het stikstofprobleem op te lossen door de onteigening van boeren. In die gevallen worden ruime overgangstermijnen gehanteerd en aanzienlijke vergoedingen toegekend.
6.3
Ook de Staat komt met grief 1 in het incidenteel appel op tegen het oordeel van de rechtbank dat de ontheffing in de hypothetische situatie zou zijn ingetrokken per 1 april 2016. De Staat stelt zich op het standpunt dat de ontheffing met het overlijden van [erflater] op 19 december 2015 van rechtswege zou zijn komen te vervallen.
6.4
Het hof neemt het oordeel van de rechtbank over en verwerpt zowel de grieven van [de erven] als de grief van de Staat.
6.5
Het betoog van [de erven] dat de ontheffing in de hypothetische situatie in het geheel niet zou zijn ingetrokken, stuit af op de uitspraak van de bestuursrechter in de rechtbank Den Haag van 29 juni 2017 op het beroep tegen het intrekkingsbesluit. Daarin heeft de bestuursrechter overwogen dat de Staatssecretaris op goede gronden heeft geconcludeerd dat [erflater] zich niet aan de ontheffingsvoorwaarden had gehouden en dat dit in beginsel tot intrekking van de ontheffing zou kunnen leiden. De bestuursrechter heeft het besluit uitsluitend vernietigd omdat de Staatssecretaris ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het verzoek van [erflater] om in overleg te treden over de wijze van bedrijfsbeëindiging. Voor een dergelijk overleg was naar het oordeel van de bestuursrechter temeer aanleiding vanwege (i) de nazorgverplichting die [erflater] voor zijn zwanen had en (ii) de omstandigheid dat hij zich al decennia bezighield met zwanendriften en daar ook steeds een ontheffing voor heeft gekregen. De bestuursrechter heeft zijn beslissing om het intrekkingsbesluit te vernietigen, niet (mede) gebaseerd op de ernst van de overtreding. Dit betekent dat de intrekking van de ontheffing voor de civiele rechter als uitgangspunt heeft te gelden en dat alleen de intrekkingstermijn in de hypothetische situatie nog een geschilpunt kan zijn. De gestelde geringe ernst van de overtredingen kan daarbij geen rol spelen.
6.6
Wat de intrekkingstermijn betreft, overweegt het hof dat de door [de erven] gemaakte vergelijking met de beëindiging van de nertsenfokkerij en de (voorgenomen) onteigening van boeren vanwege het stikstofprobleem niet opgaat. In die gevallen gaat het om toegestane activiteiten die aan alle wettelijke eisen voldoen. In het geval van [erflater] was sprake van overtredingen van meerdere ontheffingsvoorwaarden. In een dergelijk geval is het uitgangspunt niet dat een zodanige overgangstermijn moeten worden gehanteerd dat de ondernemer de volledige waarde van zijn bedrijf kan realiseren, of dat hij voor die volledige waarde moet worden gecompenseerd. Dat is ook niet wat de bestuursrechter in de uitspraak van 29 juni 2017 voor ogen heeft gestaan. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank in het bestreden vonnis dat als de Staatssecretaris wél met [erflater] in overleg was getreden over de wijze van bedrijfsbeëindiging, dat er toe zou hebben geleid dat de ontheffing op een relatief korte termijn zou zijn beëindigd. Het hof acht het ook een redelijk uitgangspunt dat die termijn zou hebben geduurd tot 1 april 2016. Binnen die termijn had [erflater] kunnen voldoen aan zijn nazorgverplichting voor de zwanen die hij in eigendom had. Dat [erflater] meer tijd nodig zou hebben gehad om de waarde van alle knobbelzwanen te verzilveren, of om een alternatieve vorm van zwanenhouden te realiseren, is niet beslissend. Overigens heeft de Staat er terecht op gewezen dat voor het opzetten van een zwanenboerderij, waarbij de zwanen in een afgeschermde omgeving worden gehouden, de medewerking van de Staatssecretaris niet nodig zou zijn geweest, althans waar het betreft de geringde knobbelzwanen. Voor het houden daarvan was de ingetrokken ontheffing immers niet vereist.
6.7
Of in de hypothetische situatie van een rechtmatig genomen besluit de ontheffing met het overlijden van [erflater] op 19 december 2015 van rechtswege zou zijn komen te vervallen kan in het midden blijven. Het hof acht het zeer onwaarschijnlijk dat in dat geval het bedrijf van [erflater] onmiddellijk had moeten worden beëindigd. Naar het oordeel van het hof zou in ieder geval zijn gedoogd dat het bedrijf van [erflater] nog zou zijn voortgezet tot 1 april 2016, om het bedrijf af te wikkelen op een zodanige wijze dat de nazorgverplichting voor de zwanen tot zijn recht kwam.
Het aantal broedparen
6.8
De rechtbank heeft bij de begroting van de schade als uitgangspunt genomen dat [erflater] op 7 mei 2015 650 broedparen in bezit had. In de procedure bij de rechtbank was dat niet in geschil (zie onder 4.13 van het bestreden vonnis). In hoger beroep komt de Staat met grief 2 onder meer tegen dit uitgangspunt op. In zoverre faalt deze grief. Anders dan de Staat stelt, is het aantal van 650 broedparen niet alleen gebaseerd op stellingen van [erflater]. [de erven] hebben daarnaast gewezen op processen-verbaal van de politie (producties N, O en P van [de erven] in hoger beroep). Blijkens deze processen-verbaal hebben de verbalisanten het aantal locaties van broedparen geteld die in opschrijfboekjes van [erflater] en [de zonen] waren vermeld. In 2010 telden de verbalisanten ongeveer 581 locaties van broedparen met kuikens. In 2014 telden zij in totaal 647 locaties van broedparen met kuikens. De gehouden broedparen zonder kuikens zijn daarin niet meegenomen, zoals de verbalisanten hebben vermeld het proces-verbaal van 2014. Het is aannemelijk dat deze opschrijfboekjes een realistische weergave bevatten van het aantal broedparen. [erflater] en [de zonen] hadden er immers belang bij de locaties van de broedparen zo juist en volledig mogelijk weer te geven, omdat zij op deze locaties de kuikens vingen die zij verhandelden. Uitgaande van deze processen-verbaal is het aannemelijk dat [erflater] op 7 mei 2015 650 broedparen in bezit had.
6.9
De Staat komt met grief 2 in het incidenteel appel ook op tegen het uitgangspunt van de rechtbank dat in de hypothetische situatie van een rechtmatig genomen besluit alle 650 broedparen zouden zijn verkocht. In zoverre slaagt deze grief. Niet alleen de Staat, maar ook [de erven] zelf hebben gesteld dat het niet mogelijk was geweest om vóór 1 april 2016 alle broedparen te verkopen. Desgevraagd hebben [de erven] tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat als het bedrijf binnen een jaar had moeten worden beëindigd, de intentie was geweest om ongeveer de helft van het aantal broedparen te verkopen en met de andere helft een zwanenboerderij te beginnen. [de erven] hebben gesteld dat de Staat het opzetten van een zwanenboerderij heeft bemoeilijkt door zwanen in bewaring te nemen. Of dat het geval is geweest kan in het midden blijven omdat [de erven] hun vordering tot schadevergoeding niet hebben onderbouwd op basis van de aanname dat [erflater]/[de zonen] met een deel van de zwanen een zwanenboerderij zouden zijn begonnen. Aan het aanbod dat alsnog te doen door het opstellen van een bedrijfsplan voor een zwanenboerderij gaat het hof voorbij. Als [de erven] deze aanname aan hun vordering tot schadevergoeding ten grondslag hadden willen leggen, hadden zij de onderbouwing daarvan eerder in de procedure moeten aanleveren. Het hof gaat er bij de begroting van de schade dus vanuit dat de opbrengst van het bedrijf van [erflater] in het hypothetische scenario zou hebben bestaan uit de verkoop van de broedparen, en dat in het hypothetische scenario de helft van het aantal broedparen zou zijn verkocht.
De prijs per broedpaar
6.1
Met grief 2 in het incidenteel appel bestrijdt de Staat ook de prijs van € 529,20 per broedpaar waarvan de rechtbank bij de begroting van de schade is uitgegaan. [de erven] hebben ter onderbouwing van deze prijs facturen en verklaringen van andere zwanenhandelaren overgelegd. De Staat heeft daartegenin gebracht dat er sterke aanwijzingen zijn dat de facturen geen realistisch beeld geven. Deze stelling heeft de Staat niet concreet onderbouwd zodat het hof er aan voorbij zal gaan. Ten aanzien van de verklaringen heeft de Staat gesteld dat zij niet als onderbouwing van de prijs kunnen dienen omdat niet duidelijk is welke vraag is voorgelegd aan de zwanenhandelaren die deze verklaringen hebben gegeven. De handelaren geven in de verklaringen aan wat de prijs van (broedparen) knobbelzwanen is. Aan die verklaringen komt ook zonder inzicht in de vraagstelling betekenis toe. De Staat stelt verder dat namens [de erven] in eerste aanleg is verklaard dat broedparen werden verkocht voor prijzen vergelijkbaar met kuikenprijzen (€ 20,- per stuk). Deze verklaring heeft echter betrekking op de slechtste broedparen, en is niet representatief voor de prijs van broedparen in het algemeen (vgl. het proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg onder 22: “
Alleen de slechtste broedparen werden verkocht voor prijzen vergelijkbaar met kuikenprijzen”). Ook heeft de Staat gesteld dat het onwaarschijnlijk is dat in het bedrijf van [erflater] grote winsten werden behaald met de verkoop van broedparen. [de erven] hebben daar onweersproken tegenin gebracht dat in de normale uitoefening van het bedrijf niet of nauwelijks broedparen werden verkocht. De winstgevendheid van het bedrijf van [erflater] zegt dus niets over de prijs per broedpaar die bij bedrijfsbeëindiging zou zijn gerealiseerd. Ten slotte stelt de Staat dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het effect op de prijs van de verkoop van grote aantallen broedparen binnen een relatief korte periode en het effect op de prijs van het verbod op zwanendriften elkaar zouden hebben opgeheven, maar deze stelling heeft de Staat niet onderbouwd. De slotsom is dat grief 2 faalt voor zover zij betrekking heeft op de prijs per broedpaar. Ook het hof zal een prijs per broedpaar van € 529,20 hanteren.
Kosten van de verzorging van de broedparen
6.11
Met grief IV in het principaal appel komen [de erven] op tegen het uitgangspunt van de rechtbank dat de kosten van de verzorging van de broedparen 50% van de omzet zouden hebben bedragen. De rechtbank heeft dit uitgangspunt gebaseerd op de stelling van [de erven] dat bij de kuikens sprake is van een kostenpercentage van 50% van de omzet. [de erven] stellen dat de vergelijking met de kosten van de verzorging van de kuikens niet opgaat. Volgens hen zijn de kosten van de verzorging van de broedparen zeer beperkt. Zij achten een kostenpercentage van 10% realistisch.
6.12
De Staat brengt hier tegenin dat [de erven] zelf tijdens de comparitie in eerste aanleg hebben aangevoerd dat er regelmatig werkzaamheden nodig waren voor de verzorging van de broedparen. De werkzaamheden genoemd door [de erven] zien echter alleen op strenge winters. Op jaarbasis vertegenwoordigen deze werkzaamheden - als zij al in de winter van 2015/2016 nodig zouden zijn geweest - een gering deel van de kosten van de verzorging van de broedparen. De Staat heeft niet bestreden dat de vergelijking met de kosten van de kuikens niet opgaat. Het komt het hof op basis van hetgeen [de erven] hebben aangevoerd aannemelijk voor dat de kosten van de verzorging van de broedparen aanzienlijk lager waren dan de kosten van verzorging van de kuikens, aangezien de broedparen normaal gesproken niet worden bijgevoerd, niet worden geringd en niet worden geleewiekt. Het is waar dat de kosten gemaakt voor de kuikens ooit gemaakt moeten zijn voor de broedparen, maar dat zegt niets over de kosten van de verzorging van de broedparen in 2015/2016. De Staat heeft er wel terecht op gewezen dat het door [de erven] genoemde kostenpercentage van 10% niet is onderbouwd. Het hof zal bij wijze van schatting als uitgangspunt nemen dat de kosten van de verzorging van de broedparen de helft waren van de kosten van de verzorging van de kuikens, en zal uitgaan van een kostenpercentage van 25%.
Gederfde winst verkoop broedparen
6.13
Op grond van de voorgaande overwegingen begroot het hof het deel van de schade dat bestaat uit de gederfde winst van de verkoop van de broedparen als volgt: 325 x € 529,20 x 75% = € 128.992,50.
Gederfde winst verkoop kuikens
6.14
Grieven VI en VII van [de erven] in het principaal appel zijn gericht tegen de begroting van de schade, bestaande uit de gederfde winst van de verkoop van de kuikens. Volgens [de erven] moet worden uitgegaan van 3.089 verkochte kuikens en van een opbrengst van € 184,- per kuiken.
6.15
Het hof verwerpt deze grieven. Het door de rechtbank als uitgangspunt genomen aantal van 1.900 kuikens is gebaseerd op de verklaringen van [erflater], aangehaald onder 4.21 van het bestreden vonnis. Volgens [de erven] is de bruto opbrengst 3.089 kuikens, en is de uitval van de kuikens die ervoor zorgt dat de netto opbrengst uitkomt op het door [erflater] genoemde aantal van 1.800-2.000 kuikens verdisconteerd in het kostenpercentage van 50%. De kosten genoemd door [de erven] als onderdeel van het kostenpercentage van 50% hebben echter betrekking op werkzaamheden voor de
verzorgingvan de kuikens (bijvoeren, ringen en leewieken). Dat ook de
uitvalvan kuikens is inbegrepen in het kostenpercentage van 50% ligt niet voor de hand, en is door [de erven] – mede in het licht van de eigen verklaringen van [erflater] – ook op geen enkele wijze onderbouwd. Het hof zal daarom vasthouden aan het door de rechtbank gehanteerde aantal van 1.900 kuikens.
6.16
De gestelde opbrengst van € 184,- per kuiken is door [de erven] onderbouwd met verklaringen die betrekking hebben op de prijs van jonge zwanen. Zoals [de erven] zelf hebben verklaard tijdens de comparitie in eerste aanleg, leveren jonge zwanen een veel hoger bedrag op dan kuikens. Ten aanzien van de prijs van kuikens heeft [erflater] verklaard dat deze gemiddeld € 20,- per kuiken bedraagt (zie de verklaringen van [erflater] aangehaald onder 4.21 van het bestreden vonnis). Het hof zal daar ook van uitgaan.
Dubbeltelling van bedrijfskosten
6.17
Grief VIII van [de erven] heeft betrekking op de overweging van de rechtbank in 4.25 van het bestreden vonnis dat de kosten van bedrijfsvoering, opgevoerd door [de erven], ook zouden zijn gemaakt in de hypothetische situatie waarin het bedrijf tot 1 april 2016 zou zijn voortgezet. Volgens [de erven] komt dat neer op een dubbeltelling, aangezien deze kosten reeds zijn verdisconteerd in het kostenpercentage. Deze stelling kan het hof niet volgen. Als [de erven] naast vergoeding van de gederfde winst ook vergoeding van de kosten van de bedrijfsvoering zouden kunnen vorderen, zouden zij gunstiger uitkomen dan wanneer in de hypothetische situatie het bedrijf tot 1 april 2016 zou zijn voortgezet. In die situatie zouden immers de kosten van bedrijfsvoering door het bedrijf zijn gedragen.
Proceskosten in eerste aanleg
6.18
Grief 3 van de Staat in het incidenteel appel heeft betrekking op de proceskosten in eerste aanleg. De slotsom van de voorgaande overwegingen is dat de rechtbank de Staat met juistheid heeft veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan [de erven]. Daarbij past dat de Staat wordt veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. Dat verandert niet nu het hof uitkomt op een lagere schadevergoeding dan de rechtbank. Deze grief faalt dus.
Bewijsaanbod
6.19
Beide partijen hebben bewijs aangeboden van hun stellingen. Het bewijsaanbod van de Staat wordt door het hof gepasseerd omdat het onvoldoende specifiek is. Het bewijsaanbod van [de erven] wordt gepasseerd omdat het niet ter zake dienend is. [de erven] hebben getuigenbewijs aangeboden met betrekking tot de waarde van de broedparen en jonge zwanen en van hun stelling dat de prijs van de knobbelzwaan fors is gestegen na de wetswijziging waarbij zwanendriften is verboden uit het oogpunt van dierenwelzijn. Voor zover het betreft de waarde van de broedparen en de stijging van de prijs van de knobbelzwaan is het bewijsaanbod overbodig omdat het hof is uitgegaan van de door [de erven] gestelde prijs van € 650,- per broedpaar. Voor zover het betreft de waarde van jonge zwanen is het bewijsaanbod niet ter zake dienend omdat het hof de begroting van de schade niet op de prijs van jonge zwanen heeft gebaseerd.
Conclusie
6.2
Op grond van de voorgaande overwegingen begroot het hof de schade van [de erven] op een bedrag van in totaal € 147.992,50 (de gederfde winst van de verkoop van broedparen van € 128.992,50 vermeerderd met de gederfde winst van de verkoop van kuikens van € 19.000,- (1.900 kuikens x € 20,- per kuiken verminderd met 50% kosten)). Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen voor zover de rechtbank de Staat heeft veroordeeld tot betaling aan [de erven] van € 190.990,-. In plaats daarvan zal het hof de Staat veroordelen tot betaling aan [de erven] van € 147.992,50, vermeerderd met de wettelijke rente uit hoofde van artikel 6:119 BW vanaf 1 april 2016. Overeenkomstig de vordering van de Staat zal het hof [de erven] veroordelen tot terugbetaling van hetgeen de Staat meer aan [de erven] heeft betaald dan € 147.992,50, vermeerderd met de wettelijke rente uit hoofde van artikel 6:119 BW vanaf 1 april 2016. Voor het overige zal het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren aangezien de partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis, voor zover de rechtbank de Staat heeft veroordeeld tot betaling aan [de erven] van € 190.990,-, vermeerderd met de wettelijke rente uit hoofde van artikel 6:119 BW vanaf 1 april 2016,
en in zoverre opnieuw rechtdoende, veroordeelt de Staat tot betaling aan [de erven] van € 147.992,50, vermeerderd met de wettelijke rente uit hoofde van artikel 6:119 BW vanaf 1 april 2016;
- bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
- veroordeelt [de erven] tot terugbetaling aan de Staat van hetgeen de Staat meer aan [de erven] heeft betaald dan € 147.992,50, vermeerderd met de wettelijke rente uit hoofde van artikel 6:119 BW vanaf 1 april 2016;
- compenseert de proceskosten in hoger beroep, in dier voege dat iedere partij in hoger beroep zijn eigen kosten draagt;
- verklaart de uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Glazener, D. Aarts en B.J. Schueler en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 november 2021 in aanwezigheid van de griffier.