ECLI:NL:GHDHA:2021:2133

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
3 november 2021
Zaaknummer
200.275.751/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaringstermijn van financiële verplichtingen uit samenwerkingsovereenkomst en dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], Oranjeflex B.V., tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. [Appellant] vordert betaling van een factuur van 27 maart 2012, maar Oranjeflex stelt dat deze vordering is verjaard, omdat de verjaringstermijn voor dergelijke vorderingen vijf jaar bedraagt. [Appellant] betwist dit en stelt dat er een verjaringstermijn van twintig jaar geldt, omdat Oranjeflex eerder bij vonnis in kort geding van 22 juni 2011 is veroordeeld om haar financiële verplichtingen na te komen. Daarnaast vordert [appellant] dat het hof aan de veroordeling van het kortgedingvonnis een dwangsom verbindt.

Het hof heeft de feiten en het procesverloop in eerste aanleg in aanmerking genomen. Het hof oordeelt dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn, omdat de verjaringstermijn van de vordering tot betaling van de factuur is verstreken. Het hof stelt vast dat de verplichting om de factuur te voldoen niet expliciet in het vonnis van de voorzieningenrechter is opgenomen, waardoor de vordering van [appellant] niet kan worden onderbouwd. De vordering tot nakoming van de financiële verplichtingen is ook niet toewijsbaar, omdat de inhoud daarvan onduidelijk is en er geen concreet belang is aangetoond. De dwangsom is eveneens niet toewijsbaar, omdat deze zou leiden tot executiegeschillen.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep. De proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.275.751/01
Zaaknummer rechtbank : 571360 HA ZA 19-316

arrest van 23 november 2021

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J. Visser te Dordrecht,
tegen

Oranjeflex B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Oranjeflex,
advocaat: mr. I.B. Jansse te Rotterdam.

Waar deze zaak over gaat

[appellant] vordert betaling van een factuur van 27 maart 2012. Oranjeflex stelt dat deze vordering is verjaard, omdat voor een dergelijke vordering een verjaringstermijn van 5 jaren geldt. Volgens [appellant] is dat niet zo omdat Oranjeflex eerder bij vonnis in kort geding van 22 juni 2011 is veroordeeld om
“haar financiële verplichtingen jegens [appellant] uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst van 19 december 2006 na te komen”en voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis een verjaringstermijn van 20 jaren geldt. Daarnaast vordert [appellant] dat het hof aan de veroordeling van het kortgedingvonnis een dwangsom verbindt.

Feiten en procesverloop in eerste aanleg

1. Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het hof uit van de door de rechtbank weergegeven feiten. Het gaat om de volgende feiten.
1.1.
In een op 22 juni 2011 tussen [appellant] als eiser en Oranjeflex als gedaagde onder nummer 379662 KG ZA 11-474 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam gewezen vonnis is het volgende vermeld:

“5. De beoordeling in conventie

5.1.
Oranjeflex heeft ter zitting verklaard dat zij inmiddels over alle VAR-verklaringen van [appellant] beschikt en over -zoals door haar verzocht- verklaringen van de accountant van [appellant] d.d. 27 januari 2011 en 8 juni 2011, zodat zij -zoals gevorderd- thans tot financiële afwikkeling van de samenwerking met [appellant] kan overgaan. Zij zal ook voldoen aan de daaruit voor haar jegens [appellant] voortvloeiende financiële verplichtingen. De vordering van [appellant] is derhalve tot zover toewijsbaar.
[…]
7. De beslissing
De voorzieningenrechter,

in conventie

7.1
veroordeelt Oranjeflex om uiterlijk binnen twee weken na heden haar financiële verplichtingen jegens [appellant] uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst d.d. 19 december 2006 na te komen, vermeerderd met de wettelijke rente over hetgeen Oranjeflex nog aan [appellant] verschuldigd is vanaf 9 juni 2010 [..]”
1.2.
Op 27 maart 2012 heeft [appellant] een factuur voor een bedrag van
€ 16.046,33 aan Oranjeflex gestuurd met als omschrijving
“Afrekening 2008 (voorlopig)”.
1.3.
Bij e-mail van 2 april 2012 heeft de heer [betrokkene] namens Oranjeflex daarop als volgt naar [appellant] gereageerd:
“Beste [appellant],
Bijgaande factuur kunnen wij helaas niet accepteren. Jij bent niet akkoord gegaan met ons voorstel en deze is daarmee automatisch vervallen. […]”
1.4.
Bij brief van 4 oktober 2018 heeft de advocaat van [appellant] Oranjeflex het volgende geschreven:
“Geachte heer, mevrouw,
Cliënt[e] toonde mij bijgevoegd vonnis in kort geding d.d. 22 juni 2011. De rechter heeft in voornoemd vonnis besloten Oranjeflex te veroordelen om uiterlijk binnen twee weken na heden haar financiële verplichtingen jegens [appellant] uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst d.d. 19 december 2006 na te komen, […].
Tot op heden heeft cliënt nimmer enige betalingen van u mogen ontvangen, reden waarom ik u deze brief zend.
Vriendelijk wil ik u verzoeken mij te bevestigen binnen een termijn van 5 werkdagen dat u met mij in overleg zal treden teneinde te onderzoeken of een regeling mogelijk is, dan wel dat u aan de veroordelingen zult voldoen. […]”
1.5.
In een tussen partijen gevoerde verstekprocedure heeft [appellant] gevorderd voor recht te verklaren dat er in het kalenderjaar 2008 (week 1 t/m 44) een resultaat is geboekt van € 51.892,30 en Oranjeflex te veroordelen aan [appellant] te betalen een bedrag van € 33.252,81, vermeerderd met wettelijke handelsrente, naast een proceskostenveroordeling van Oranjeflex.
1.6.
Bij op 6 maart 2019 onder nummer 566218 HA ZA 19-61 gewezen verstekvonnis heeft de rechtbank deze vorderingen van [appellant] toegewezen.
2. In de verzetprocedure bij de rechtbank heeft Oranjeflex gevorderd haar te ontheffen van de bij het verstekvonnis tegen haar uitgesproken veroordeling, dat verstekvonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [appellant] af te wijzen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank – samengevat – deze vorderingen van Oranjeflex toegewezen.

Procesverloop in hoger beroep

4. Bij tussenarrest van 28 april 2020 is een comparitie van partijen gelast die op
10 juni 2020 heeft plaatsgevonden. Van deze comparitie van partijen is proces-verbaal opgemaakt. Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft Oranjeflex de grieven bestreden.
5. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2021. Genoemde advocaten hebben de zaak bepleit aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

6. [appellant] vordert in hoger beroep dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd, zijn vorderingen, na wijziging van eis in hoger beroep, alsnog worden toegewezen en dat Oranjeflex in de proceskosten van beide instanties wordt veroordeeld.
7. De wijziging van eis ziet op het toevoegen van een subsidiaire vordering die er op neerkomt dat Oranjeflex wordt veroordeeld om haar financiële verplichtingen uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst van 19 december 2006 na te komen, op straffe van een dwangsom, te vermeerderen met wettelijke handelsrente.
8. Oranjeflex verzoekt het hof het vonnis te bekrachtigen, de vorderingen van [appellant] af te wijzen en hem te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
9. Oranjeflex verzet zich tegen de wijziging van eis omdat deze eis al door de voorzieningenrechter was toegewezen, zij het zonder dwangsom. Het hof verwerpt dit standpunt nu het geen steun vindt in het recht. Daarnaast voert Oranjeflex nog een argument aan tegen de wijziging van eis, maar dit faalt omdat dit argument uitsluitend ziet op de toewijzing van de gewijzigde eis. Het is [appellant] dus toegestaan zijn eis te wijzigen als door hem verzocht.
10. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen omdat deze zijn verjaard. De
grieven I en IIkeren zich tegen dit oordeel. Met
grief IIIbetoogt [appellant] dat zijn vorderingen moeten worden toegewezen. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
11. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen omdat deze zijn verjaard.
12. [appellant] betoogt met de
grieven I en IIdat dit onterecht is omdat voor zijn vorderingen een verjaringstermijn van 20 jaren geldt op grond van art. 3:324 lid 1 BW. Bij het vonnis van 22 juni 2011 van de voorzieningenrechter (zie r.o. 1.1) is Oranjeflex namelijk veroordeeld haar financiële verplichtingen jegens [appellant] uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst van 19 december 2006 na te komen. De verplichting om de factuur van 27 maart 2012 (zie r.o. 1.2) te voldoen is daarmee dwingend vastgesteld (memorie van grieven sub 22 tot en met 29).
13. Deze grieven falen. Art. 324 lid 1 BW ziet op de tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak. In het vonnis van de voorzieningenrechter is niet bepaald dat Oranjeflex de na dat vonnis op 27 maart 2012 opgemaakte factuur van [appellant] moet voldoen. Dat is in dat vonnis niet te lezen. Verder heeft [appellant] onvoldoende aangevoerd waarom Oranjeflex het vonnis toch op de door hem verdedigde wijze had moeten begrijpen. Dit betekent dat het beroep van [appellant] op de verjaringstermijn van art. 3:324 lid 1 BW faalt.
14. [appellant] heeft verder gevorderd de door de voorzieningenrechter uitgesproken veroordeling opnieuw toe te wijzen en te versterken met een dwangsom. Deze vordering is niet toewijsbaar, om de volgende redenen.
14.1.
Het gaat om de vordering Oranjeflex te veroordelen – samengevat –
“haar financiële verplichtingen jegens [appellant] uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst van 19 december 2006 na te komen”.
14.2.
In het vonnis van de voorzieningenrechter is deze vordering toegewezen en is Oranjeflex veroordeeld deze na te komen. Het hof stelt voorop dat deze veroordeling in dit geding geen gezag van gewijsde heeft. In dit geding dient [appellant] deze vordering te onderbouwen. Dat is in onvoldoende mate gebeurd. Zo is niet concreet gemaakt tot welke
“financiële verplichtingen”van Oranjeflex de gevorderde veroordeling leidt. Processueel debat daarover is uitgebleven. Ook anderszins is niet in te zien welk belang [appellant] heeft bij deze vordering.
14.3.
Voor zover [appellant] met deze vordering slechts betaling van de in het geding zijnde factuur wenst te verkrijgen staat als gezegd de verjaring van de vordering tot betaling daaraan in de weg en valt – zonder nadere motivering die niet is gegeven – niet in te zien welk belang [appellant] nog heeft bij toewijzing van het subsidiair gevorderde.
14.4.
Deze (herhaalde) vordering tot nakoming is daarom niet toewijsbaar.
14.5.
De dwangsom is evenmin toewijsbaar. Een dwangsom dient als prikkel tot nakoming van een veroordeling. Omdat de inhoud van de gevorderde nakoming onduidelijk is geldt dat ook voor de vraag wanneer een dwangsom verschuldigd is. Het is zonder meer voorzienbaar dat toewijzing van een dwangsom tot executiegeschillen zal leiden. Dit dient te worden voorkomen.
15. De vorderingen van [appellant] zijn dus niet toewijsbaar. Om die reden faalt ook
grief III.
15. Bij deze stand van zaken is het bewijsaanbod van [appellant] niet ter zake dienend. Het hof gaat daaraan voorbij.
15. Het hoger beroep faalt en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Oranjeflex tot op heden begroot op € 2.071,-- aan griffierecht en € 4.326,-- aan salaris advocaat (3 punten, tarief III);
  • wijst de vorderingen van [appellant] in hoger beroep af;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, A.J.P. Schild en A.J. Swelheim en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 november 2021 in aanwezigheid van de griffier.