ECLI:NL:GHDHA:2021:2113

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
BK-21/00381
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid beroep en schadevergoeding in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen het niet tijdig beslissen door de Heffingsambtenaar niet-ontvankelijk werd verklaard. Belanghebbende had verzocht om de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor het belastingjaar 2019 en maakte aanspraak op schadevergoeding wegens het uitblijven van deze aanslag. De Rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar op 11 november 2019 alsnog de aanslag OZB had opgelegd, waardoor belanghebbende geen belang meer had bij de beoordeling van het beroep. Tevens werd het verzoek om een dwangsom en schadevergoeding afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat er geen causaal verband was tussen de vertraging en de gestelde schade. In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw aanspraak gemaakt op schadevergoeding, maar het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat er geen recht op schadevergoeding bestond. Het Hof concludeerde dat de Rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat er geen dwangsom was verbeurd en dat belanghebbende geen recht had op vergoeding van materiële of immateriële schade. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00381

Uitspraak van 6 oktober 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 15 maart 2021, nr. ROT 19/5261.

Procesverloop

1.1.
Bij brief van 14 april 2019 (ingekomen bij de Heffingsambtenaar op 15 april 2019)
heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar verzocht om de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) over het belastingjaar 2019 ten aanzien van de woning [adres] te [woonplaats] (de woning). Daarbij heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van de door haar geleden schade als gevolg van het uitblijven van de aanslag.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 14 oktober 2019 beroep ingesteld tegen het niet
tijdig nemen van een besluit in verband met de aanslag OZB 2019. Er is een griffierecht
geheven van € 47.
1.3.
Lopende de procedure bij de Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar met
dagtekening 11 november 2019 de aanslag OZB over het belastingjaar 2019 aan belanghebbende toegestuurd. Daarbij is ook de WOZ-beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor 2019 met waardepeildatum 1 januari 2018 (de WOZ-beschikking) gegeven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, de verzoeken om een dwangsom en schadevergoeding afgewezen en de Heffingsambtenaar opgedragen om het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld
bij het Hof. In verband met het hoger beroep is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. Belanghebbende heeft op 10 september 2021 een nader stuk met producties ingediend. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof
van 14 september 2021. Belanghebbende is niet fysiek verschenen maar heeft – op haar verzoek – telefonisch aan de zitting deelgenomen. De Heffingsambtenaar is verschenen. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met zaaknummers BK-21/00221 en BK-21/00233. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Bij brief van 28 juni 2019 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar verzocht met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en/of de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) om afschriften van de gegevens (digitaal) aangaande de OZB over het belastingjaar 2019. Daarbij heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van de door haar geleden schade als gevolg van het uitblijven van de aanslag.
2.2.
Bij brieven van 29 juli 2019 en 29 augustus 2019 heeft belanghebbende aan het
College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Rotterdam een
ingebrekestelling verstuurd met betrekking tot het verzoek om de aanslag OZB over het belastingjaar 2019 op te leggen. Ook hierbij heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van de door haar geleden schade als gevolg van het uitblijven van de aanslag.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“1. Eiseres heeft verweerder gevraagd om de aanslag OZB. Ter zitting heeft zij verklaard dat de WOZ-beschikking altijd tegelijkertijd met de aanslag OZB kwam en dat het dus logisch is dat, als zij vraagt om de aanslag OZB, zij dan ook bedoelt te vragen om de WOZ-beschikking en dat zij die laatste beschikking nodig had voor de aanvraag woonkostentoeslag. Hoewel bij het bepalen van de hoogte van de woonkostentoeslag op grond van het Beleid bijzondere bijstand 2019 (onder meer) in aanmerking wordt genomen de onroerend-zaakbelasting voor zover het de aanslag betreft van het eigendom (zie 4.3, eerste lid, aanhef en onder c van die beleidsregels), zal de rechtbank in het midden laten waarom het eiseres nu precies ging. Feit is dat de aanslag OZB en de WOZ-beschikking altijd in één geschrift worden opgelegd en hoe dan ook is niet in geschil is dat de aanslag OZB-2019, waarvan de WOZ-beschikking dus onderdeel uitmaakt, nog niet was opgelegd op 28 juni 2019 en dat eiseres heeft verzocht om een aanslag OZB 2019 en de onderliggende informatie. De rechtbank zal hierna de aanslag OZB en WOZ-beschikking 2019 samen aanduiden als de aanslag OZB.
2. Nu verweerder op 11 november 2019 alsnog de aanslag OZB heeft opgelegd en eiseres daarmee heeft bereikt wat zij wilde, heeft zij geen belang meer bij een beoordeling van het beroep in zoverre.
3. Resteert de vraag of verweerder een dwangsom is verschuldigd wegens niet tijdig beslissen op de voet van artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat artikellid bepaalt dat, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
3.1.
Voor zover eiseres de aanslag-OZB bedoelde te vragen, geldt op grond van artikel 11, derde lid, eerste zin, van de Algemene wet rijksbelastingen, dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, welke drie jaren hier nog niet zijn verstreken. Los van deze verjaringstermijn vindt de rechtbank dat als een burger om iets verzoekt, het betreffende overheidsorgaan daarop binnen een redelijke termijn moet reageren. Verweerder heeft dat hier gedaan gelet op de feitelijke gang van zaken. Daarbij betrekt de rechtbank dat er over de aanslag OZB 2018 een beroepsprocedure bij deze rechtbank aanhangig was, dat in die procedure op 11 juli 2019 een comparitie heeft plaatsgevonden waarbij is afgesproken dat een inpandige opname zou plaatsvinden, dat die opname vervolgens heeft plaatsgevonden en dat in een gesprek op 16 oktober 2019 de waardebepaling 2018 en 2019 door de taxateur aan eiseres is toegelicht. Partijen waren dus met elkaar in gesprek naar aanleiding van het beroep van eiseres tegen de aanslag OZB 2018 en verweerder heeft kennelijk de inpandige opname en de bevindingen van de taxateur willen afwachten alvorens de aanslag OZB 2019 op te leggen.
3.2.
Voor zover eiseres de WOZ-beschikking bedoelde te vragen geldt daarvoor artikel 24 van de wet WOZ, waarvan het eerste en tweede lid luiden:
1. De beschikking wordt genomen binnen acht weken na het begin van het kalenderjaar waarvoor zij geldt.
2. Het niet naleven van het voorschrift van het eerste lid brengt geen nietigheid van de beschikking mee.
Door de aanslag OZB 2019 (waarvan de WOZ-beschikking dus onderdeel uitmaakt) op 11 november 2019 op te leggen, heeft verweerder de hiervoor genoemde termijn overschreden, maar dit betekent nog niet dat hij automatisch een dwangsom heeft verbeurd. In dit geval is namelijk geen sprake van een aanvraag als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, maar van een beschikking van rechtswege. Eiseres heeft dus geen recht op een dwangsom.
4. De rechtbank wijst verder het verzoek tot vergoeding van de schade door vertraging in de ontvangst van de woonkostentoeslag af. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij gedurende zes maanden niet over de woonkostentoeslag kon beschikken omdat zij de WOZ-beschikking nog niet had. Zij heeft echter het verband tussen de vertraging in de ontvangst van de woonkostentoeslag en de overschrijding van de termijn van acht weken als bedoeld in artikel 24 van de Wet WOZ niet aannemelijk gemaakt. Ook heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen de termijnoverschrijding en de gestelde tandartskosten. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
5. Omdat eiseres terecht beroep niet tijdig beslissen heeft gesteld, dient verweerder het door haar betaalde griffierecht te vergoeden. Voor het overige is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende met betrekking tot het beroep tegen het niet-tijdig beslissen terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Voorts is in geschil of de Heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig opleggen van de WOZ-beschikking 2019 en de aanslag OZB 2019. Tot slot is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van materiële en/of immateriële schade.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Voorts maakt belanghebbende aanspraak op vergoeding van immateriële schade (spanningen en frustratie) van tenminste € 500, en materiële schade als gevolg van de vertraging met een half jaar in de ontvangst van een woonkostentoeslag, en een bedrag aan tandartskosten, vermeerderd met de wettelijke rente dan wel de vervangende schadevergoeding daarvan binnen een bepaalde termijn en op straffe van een dwangsom indien niet binnen die bepaalde termijn tot vergoeding van de schade wordt overgegaan. Ook verzoekt belanghebbende om de gemeente te veroordelen tot vergoeding van de (immateriële) schade die zij geleden heeft of nog zal leiden door het (on)rechtmatig handelen van de gemeente, vermeerderd met de wettelijke rente en/of vervangende immateriële schadevergoeding. Tot slot verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding vermeerderd met de wettelijke rente of vervangende immateriële schadevergoeding daarvan tot het moment van daadwerkelijke betaling ervan.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende betoogt dat haar beroep met betrekking tot het niet-tijdig beslissen ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Zij voert daartoe aan dat zij reeds in verband met haar verzoek tot vergoeding van materiële of immateriële schade nog belang heeft bij de procedure. Het Hof is van oordeel dat zij weliswaar nog belang kan hebben bij de behandeling van haar verzoek om schadevergoeding, maar dat zij op het punt van het opleggen van de aanslag OZB 2019 zelf heeft bereikt wat zij wilde, namelijk dat de Heffingsambtenaar de aanslag OZB 2019 zou opleggen en dat is in de tussentijd gebeurd, zodat belanghebbende op dat onderdeel haar belang bij de procedure is verloren.
5.2.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat geen dwangsom verbeurd is en bevestigt het oordeel van de Rechtbank op dit punt.
5.3.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat zij door de vertraging bij het opleggen van de aanslag OZB 2019 gedurende zes maanden niet over de woonkostentoeslag kon beschikken. Zij heeft daarbij toegelicht dat de woonkostentoeslag niet alleen dient ter dekking van de kosten van de aanslag OZB 2019, maar ook ter dekking van andere woonkosten. Doordat zij niet over dit geld kon beschikken heeft belanghebbende moeten bezuinigen op voeding, met tandvleesproblemen tot gevolg. Om die reden moet de Heffingsambtenaar niet alleen de woonkostentoeslag maar ook de daaraan gerelateerde tandartskosten vergoeden, aldus belanghebbende.
5.4.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende het causaal verband tussen de vertraging bij het opleggen van de aanslag OZB 2019 en de gestelde schade niet aannemelijk heeft gemaakt. Immers, ook indien de woonkostentoeslag later uitbetaald zou zijn door de vertraging bij het opleggen van de aanslag OZB 2019, is de woonkostentoeslag uiteindelijk wel toegekend en is belanghebbende geen toeslag misgelopen. In die situatie kon belanghebbende weliswaar gedurende de tijdsduur van de vertraging niet over dit geld beschikken, maar dat daardoor ook tandvleesproblemen zijn ontstaan heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft dus geen recht op vergoeding van materiële schade.
5.5.
Voor zover belanghebbende stelt dat zij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, overweegt het Hof als volgt. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, heeft de Hoge Raad in de arresten van 10 juni 2011 geoordeeld dat wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337 (onder meer HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232). Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de Rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de Rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Zelfs indien de redelijke termijn zou zijn aangevangen met het verzoek om het opleggen van de aanslag OZB gedateerd 14 april 2019, is van een overschrijding van een redelijke termijn geen sprake nu de Rechtbank op 15 maart 2021, ofwel binnen twee jaar, uitspraak heeft gedaan. Belanghebbende heeft dus geen recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, A. Vroon en M.E. Kiers, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 6 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie in stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.