ECLI:NL:GHDHA:2021:2109

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
200.284.790/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wanprestatie door niet zorgdragen voor huurovereenkomst op naam van wederpartij

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de terugbetaling van een bedrag van € 75.000,- dat [appellant] aan [geïntimeerde] heeft betaald in het kader van een overeenkomst voor de verkoop van huur- en exploitatierechten van een complex op een recreatiepark. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in zijn verplichtingen door er niet voor te zorgen dat de huurovereenkomst alleen op zijn naam kwam te staan. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen, en het hof bekrachtigt deze beslissing. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] zijn verplichtingen is nagekomen en dat de vernietiging van de huurovereenkomst het gevolg was van dwaling, niet van een tekortkoming van [geïntimeerde]. De vordering van [appellant] tot terugbetaling van het bedrag is daarom niet toewijsbaar. Het hof wijst ook de vorderingen van [geïntimeerde] tot vergoeding van proceskosten toe.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.284.790/01
Zaaknummer rechtbank : 7676224 CV EXPL 19-2512

arrest van 26 oktober 2021

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R. Hörchner te Breda,
tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T. Papachatzidis te Gorinchem.

Het geding

Het hof heeft kennis genomen van de volgende stukken;
- het procesdossier in eerste aanleg en het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam (locatie Dordrecht) van 23 april 2020;
- de appeldagvaarding van 17 juli 2020;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord in conventie, tevens inhoudende voorwaardelijke incidentele vordering ex artikel 843a Rv tevens inhoudende eisvermeerdering in reconventie;
- de conclusie van antwoord in het incident ex artikel 843a Rv.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest in de hoofdzaak gevraagd.

De zaak in het kort

Het gaat in deze zaak om het volgende. [geïntimeerde] heeft een overeenkomst gesloten met [appellant] met betrekking tot de verkoop van huur- en exploitatierechten van een complex op een recreatiepark. [appellant] heeft daarvoor aan [geïntimeerde] een bedrag van € 75.000,- betaald. Tussen [appellant] en [geïntimeerde] enerzijds en het recreatiepark anderzijds is daarna een huurovereenkomst tot stand gekomen. Deze is in een andere procedure door de rechter vernietigd wegens dwaling. [appellant] vordert nu het betaalde bedrag van € 75.000,- terug omdat hij meent dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst door er niet voor te zorgen dat [appellant] een huurovereenkomst zou krijgen die alleen op zijn naam stond. De kantonrechter heeft die vordering afgewezen en het hof zal dat bekrachtigen.

De feiten

1.1
[geïntimeerde] heeft in de periode 2005 tot en met ongeveer eind 2011 een horecaonderneming gedreven op het terrein van Recreatie- en Watersportcentrum [naam complex] B.V. (hierna: het Recreatiecentrum). [geïntimeerde] exploiteerde daar een cafetaria/snackbar en een feestzaal.
1.2
Op 28 juli 2010 hebben [geïntimeerde] en zijn zoon een vaststellingsovereenkomst gesloten met het Recreatiecentrum. Hierin staat, voor zover relevant, het volgende:
" (…) [naam complex] zal met de huurders of met één van beiden een huurovereenkomst
aangaan met betrekking tot het restaurant, snackbar, café en keuken in het op het
recreatiepark [naam complex] nieuw te bouwen complex (…). De huurprijs zal
exclusief de kosten van GWE € 75.000,- per jaar bedragen, te vermeerderen met
19% b.t.w., te betalen in maandelijkse termijnen. De huur zal ingaan in de maand
nadat het gehele complex en daarmee ook de te huren gedeeltes zullen zijn
opgeleverd aan [naam complex] . (...) "
1.3
Op 4 januari 2012 hebben [appellant] en [geïntimeerde] een overeenkomst met
elkaar gesloten (hierna: de koopovereenkomst). In deze overeenkomst staat, voor zover
relevant, het volgende:
“(…)Artikel 1: Overdracht van Exploitatierecht
1.1
Pachter is voornemens om zijn recht om de onderneming, uitgeoefend in het nog te bouwen complex staande en gelegen op het terrein van [naam complex] te [plaatsnaam] , partijen "genoegzaam bekend", over te dragen aan exploitant middels een "in de plaatsstelling"
1.2
Het is Exploitant bekend dat Recreatie-en Watersportcentrum [naam complex] BV
(verder [naam complex] BV) voor de exploitatie van het horecabedrijf een vergoeding heeft afgesproken met de huidige pachter van € 75.000 per jaar (excl BTW) te betalen in maandelijkse termijnen. Deze huur/pacht zal pas ingaan op het moment dat het gehele complex en daarmee ook de te huren gedeeltes zijn opgeleverd aan [naam complex] BV (…).
Artikel 2: Verkoop van de huur(pacht)overeenkomst
2.1
Exploitant betaalt een bedrag van € 75.000,- (zegge: vijfenzeventig duizend euro) voor de overname van dit exploitatierecht.
2.2
Exploitant stort binnen 24 uur na het ondertekenen van deze overeenkomst een waarborgsom van € 7.500 op de rekening nr (...) tnv Stichting Derde Gelden van [naam] Horecamakelaardij BV (…).
2.3
Deze waarborgsom wordt door [naam] Horecamakelaardij BV in depot gehouden totdat Europarcs en de exploitant met elkaar een huur/pacht overeenkomst hebben getekend.
2.4
Drie dagen voor het ondertekenen van deze huur/pacht overeenkomst met Recreatie- en Watersportcentrum [naam complex] BV zal exploitant het restant van de waarborgsom, zijnde een bedrag van € 67.500 op rekening nr [.. . ].
2.5
Deze huur/pacht overeenkomst met [naam complex] BV is pas geldig nadat de totale overeengekomen overnamesom is voldaan.
(…)
Artikel 3: Opzegging van deze overeenkomst
3.1
Indien [naam complex] BV om wat voor reden dan ook niet wenst mee te werken aan het overdragen van de huur/pachtovereenkomst aan exploitant zal de waarborgsom door [naam] Horecamakelaardij BV in zijn totaliteit worden teruggestort aan exploitant.”
1.4
Op 23 februari 2012 hebben [geïntimeerde] en [appellant] een vaststellingsovereenkomst met elkaar gesloten (hierna: de vaststellingsovereenkomst 2012) met daarin, voor zover relevant, het volgende:
"OVERWEGINGEN
A. [geïntimeerde] heeft in verband met het vervallen van een locatie een overeenkomst gesloten met Recreatie- en Watersportcentrum [naam complex] B.V waarin [geïntimeerde] de huurrechten heeft verkregen met betrekking tot het nieuw te bouwen complex in Dordrecht.
B. [appellant] heeft op 4 januari 2012 een overeenkomst getekend waarin de rechten op
de pacht van het nieuw te bouwen (horeca)complex partijen genoegzaam bekend als " [naam complex] " worden overgenomen van [geïntimeerde] .
C. [appellant] betaalt voor de overname van deze rechten een bedrag van € 75.000 aan [geïntimeerde] en zal voor eigen rekening en risico het horecacomplex gaan
exploiteren m.i.v. datum huurovk.
D. Partijen achten het wenselijk om gedurende de eerste periode gezamenlijk op te trekken teneinde de vaststellingsovereenkomst die [geïntimeerde] heeft met Recreatie en Watersportcentrum [naam complex] B.V. niet nodeloos in gevaar te brengen. [geïntimeerde] zal in het project de rol aannemen van adviseur.
E. Partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] geen verdere vergoeding krijgt voor zijn advieswerkzaamheden.
F. Partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] na volledige betaling van de "C" genoemde bedrag op geen enkele wijze rechten of aanspraken kan doen gelden voor zijn (voormalige) rol in het (horeca)complex " [naam complex] "
PARTIJEN ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:
1. AFSPRAAK TUSSEN PARTIJEN
1.1
Parten spreken af dat de rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomst als bedoeld onder "A" zo spoedig mogelijk zullen worden overgedragen opnaam van [appellant] alleen.
(…)
1.5
Deze overeenkomst wordt als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW aangemerkt.
(…)”
1.5
[appellant] heeft op 5 januari 2012 € 7.500,- aan [geïntimeerde] betaald en op
8 maart 2012 € 67.500,-.
1.6
Op 9 maart 2012 hebben het Recreatiecentrum enerzijds en [appellant] en
[geïntimeerde] anderzijds een huurovereenkomst gesloten voor de duur van vijf plus vijf
Jaar (hierna: de huurovereenkomst). De huurovereenkomst betreft volgens artikel 1.1 "de bedrijfsruimtes; de supermarkt, de opslag supermarkt, wellness ruimtes, het restaurant met terras, de snackbar, het café, de
keuken, het zwembad en de bijbehorende dienstruimtes".
1.7
[appellant] 's zoon heeft vanaf maart 2012 werkzaamheden verricht in het café en de snackbar.
1.8
Op vordering van [appellant] heeft de kantonrechter in Dordrecht bij uitspraak van 23 oktober 2014 de huurovereenkomst vernietigd wegens dwaling omdat het Recreatiecentrum wist dat het voor [appellant] van belang was om met de nieuw op het recreatiepark te bouwen voorzieningen ook externe klanten te kunnen bedienen, maar niet aan [appellant] en [geïntimeerde] heeft medegedeeld dat het bestemmingsplan daar geen ruimte voor bood. Deze uitspraak is bij arrest van 27 september 2016 door dit gerechtshof bekrachtigd.
1.9
[appellant] heeft bij brief van 12 november 2014 de ontbinding ingeroepen van de
koopovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst 2012. Daarbij is [geïntimeerde] een termijn gegeven tot 19 november 2014 voor volledige nakoming van de overeenkomsten. [appellant] heeft [geïntimeerde] gesommeerd het bedrag van € 75.000,- aan hem terug te betalen.

De vorderingen in eerste aanleg en het vonnis

2. [appellant] heeft bij de kantonrechter gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen om binnen veertien dagen na het vonnis € 75.000,- aan [appellant] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 oktober 2014 en de proceskosten, inclusief de nakosten.
[appellant] heeft zijn vordering primair gebaseerd op niet-nakoming van de hiervoor genoemde overeenkomsten door [geïntimeerde] . Hij heeft hiervoor aangevoerd dat [geïntimeerde] zijn met het Recreatiecentrum overeengekomen huur- en exploitatierechten zou overdragen aan [appellant] door middel van een indeplaatsstelling. Partijen zijn expliciet overeengekomen dat de waarborgsom van € 75.000,- zou worden teruggestort indien het Recreatiecentrum niet aan de overdracht van de overeenkomst zou meewerken. De overgang van het alleenrecht op het huurrecht, zoals opgenomen in artikel 1.1 van de vaststellingsovereenkomst 2012 tussen partijen, heeft nooit plaatsgevonden en ook na sommatie en ingebrekestelling heeft [geïntimeerde] daaraan niet voldaan, aldus [appellant] . Een redelijke uitleg van artikel 3.1 van de koopovereenkomst brengt mee dat onder de daarin genoemde situatie ook moet worden verstaan de situatie dat het Recreatiecentrum [appellant] en [geïntimeerde] een valse voorstelling van zaken heeft gegeven, althans haar mededelingsplicht heeft geschonden, waardoor de overeenkomst is vernietigd. Subsidiair heeft [appellant] zijn vordering gegrond op onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking, onrechtmatige daad en de redelijkheid en billijkheid.
3. [geïntimeerde] heeft op zijn beurt gevorderd dat de kantonrechter, voor zover wordt geoordeeld dat de tussen [appellant] en [geïntimeerde] gesloten overeenkomsten zijn ontbonden, voor recht verklaart dat op [appellant] een ongedaanmakingsverplichting rust tot teruglevering, binnen veertien dagen na vonnis, van de exploitatierechten die door [geïntimeerde] aan [appellant] zijn verkocht ten gevolge van de ontbinding van de overeenkomst van 4 januari 2012 en/of de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst van 23 februari 2012, bij gebreke waarvan een verplichting tot waardevergoeding intreedt, welke waarde wordt bepaald op ten minste € 75.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 november 2014 en de proceskosten, inclusief nakosten en rente.
4. Bij vonnis van 23 april 2020 is de vordering van [appellant] afgewezen. De kantonrechter heeft overwogen dat [geïntimeerde] heeft voldaan aan zijn verplichtingen en dat het [appellant] is geweest die ervoor heeft gekozen de huurovereenkomst te vernietigen. Verder is het Recreatiecentrum inmiddels veroordeeld om de schade van [appellant] te vergoeden, waaronder een post voor de overnamesom, zodat niet valt in te zien dat ook [geïntimeerde] die overnamesom aan [appellant] zou moeten terugbetalen. Omdat de voorwaarde waaronder [geïntimeerde] zijn tegenvordering had ingesteld daarmee niet in vervulling is gegaan, is de kantonrechter niet toegekomen aan de beoordeling daarvan.

De vorderingen in hoger beroep en de grieven

5. [appellant] heeft in hoger beroep, na eiswijziging, gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen en [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 75.000,- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 19 november 2014, althans [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 18.750,- althans dat gedeelte van het bedrag van € 75.000,- dat door het Recreatiecentrum niet zou worden betaald (of hoeft te worden betaald) op grond van enig onherroepelijk vonnis of arrest tussen [appellant] en het Recreatiecentrum gewezen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 19 november 2014. Ook vordert hij veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
6. De eerste drie grieven zien op de feitenvaststelling. Grief 4 gaat over de vraag of het bedrag van € 75.000,- als overnamesom of als waarborgsom moet worden aangemerkt. Grief 5 ziet op de bedoeling van partijen. Grief 6 is gericht tegen het oordeel dat geen sprake is van een tekortkoming van [geïntimeerde] . Volgens grief 7 heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de redelijkheid en billijkheid niet meebrengen dat [geïntimeerde] de overnamesom terug zou moeten betalen.
7. [geïntimeerde] heeft gevorderd het bestreden vonnis te bekrachtigen. Voorts heeft hij gevorderd [appellant] te veroordelen in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten
(€ 17.652,39), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf datum arrest, althans [appellant] te veroordelen in de kosten van beide instanties zoals te doen gebruikelijk, inclusief nakosten.
Daarnaast heeft [geïntimeerde] , voor het geval het hof de vordering van [appellant] zou willen toewijzen (dus voorwaardelijk), incidenteel gevorderd om [appellant] op grond van art. 843a Rv te bevelen om binnen drie weken na datum arrest [geïntimeerde] afschrift te verlenen van alle processtukken die betrekking hebben op de schadestaatprocedure waarop het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 7 mei 2020 betrekking heeft. Ook heeft hij (voorwaardelijk) een verklaring voor recht gevorderd dat op [appellant] een ongedaanmakingsverbintenis rust tot teruglevering van de exploitatierechten die door [geïntimeerde] zijn verkocht ten gevolge van de ontbinding van de koopoverenkomst en/of de vaststellingsovereenkomst 2012.
8. [appellant] heeft verweer gevoerd tegen de (voorwaardelijke) vordering in het incident en geconcludeerd tot afwijzing.

De beoordeling in hoger beroep

9. Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken. Daarbij geldt dat het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld. Voor zover relevant heeft het hof met de eerste drie grieven rekening gehouden; bij verdere bespreking van deze grieven heeft [appellant] geen belang.
10. De vraag die voorligt is of [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst 2012 en of [appellant] zich dus terecht heeft beroepen op de (buitengerechtelijke) ontbinding van die overeenkomst. [appellant] heeft daartoe gesteld dat de koopovereenkomst inhield dat de huur- en exploitatierechten aan [appellant] zouden worden overgedragen middels een indeplaatsstelling. In afwachting daarvan werd een bedrag van € 75.000,- als waarborgsom betaald aan [naam] ten behoeve van [geïntimeerde] . Partijen hebben vervolgens besloten om hun afspraken rond de indeplaatsstelling nader in te vullen om de kansen op een succesvolle indeplaatsstelling te vergroten. Partijen hebben het ‘gezamenlijk optrekken’ vormgegeven door eerst samen een huurovereenkomst met het Recreatiecentrum aan te gaan. [geïntimeerde] zou betrokken blijven tot de oplevering van de gebouwen en hij kon pas het toneel verlaten zodra het Recreatiecentrum een huurovereenkomst met [appellant] alleen zou hebben gesloten. [geïntimeerde] is vervolgens zijn verplichting uit art. 1.1 van de vaststellingsovereenkomst 2012 niet nagekomen. De onder 1.1 bedoelde huurovereenkomst op naam van [appellant] alleen is immers nooit tot stand gekomen. Ook de oplevering van het nieuwbouwcomplex aan [geïntimeerde] en [appellant] heeft nooit plaatsgevonden. Door de vernietiging van de gezamenlijke huurovereenkomst heeft deze feitelijk nooit bestaan. Niet alleen [appellant] maar ook [geïntimeerde] heeft zich op dwaling beroepen in de procedure tegen het Recreatiecentrum. De vaststellingsovereenkomst uit 2010 bestaat wel nog; [geïntimeerde] heeft dus nog het exploitatierecht jegens het Recreatiecentrum.
11. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat partijen na de vaststellingsovereenkomst 2012 een gezamenlijke huurovereenkomst met het Recreatiecentrum hebben gesloten. [appellant] is daarmee dus (mede)huurder geworden. De stelling van [appellant] dat het bedrag van
€ 75.000.- een waarborgsom betrof totdat een indeplaatsstelling zou worden gerealiseerd volgt het hof niet. [geïntimeerde] heeft er terecht op gewezen dat door het aangaan van deze huurovereenkomst een indeplaatsstelling overbodig werd. De bedoeling van partijen was immers, zo volgt uit de vaststellingsovereenkomst 2012, dat [appellant] de exploitatie op zich zou nemen, dat [geïntimeerde] zich op den duur zou terugtrekken en ook in het begin slechts een zeer beperkte (adviserende) rol zou hebben. [appellant] heeft ook erkend dat hij feitelijk geen onderneming met [geïntimeerde] zou willen gaan exploiteren en uit de e-mail van 7 maart 2012 (productie 8 bij MvG) volgt dat [geïntimeerde] in een nieuw op te richten B.V. geen handelingsbevoegdheden zou krijgen. Ook uit de verklaring van [naam] (productie E bij MvA) volgt dat de rol van [geïntimeerde] eigenlijk alleen op papier bestond. In zoverre valt ook niet in te zien op welke wijze [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de overdracht van de huurders- en exploitatierechten aan [appellant] .
Een huurovereenkomst op naam van [appellant] alleen zou betekenen dat de contractuele medehuur van [geïntimeerde] moest worden beëindigd. Dat dit nooit is gebeurd, is niet het gevolg geweest van een tekortschieten van [geïntimeerde] . Vast staat dat [geïntimeerde] slechts horeca-activiteiten heeft geëxploiteerd. [appellant] wilde de exploitatie uitbreiden en de nieuwe faciliteiten (o.a. een supermarkt en zwembad/welness) ook voor bezoekers van buitenaf openstellen. Dat laatste stuitte echter op problemen met het bestemmingsplan en dit is door het Recreatiecentrum, die daarvan wel op de hoogte was, niet aan [appellant] medegedeeld. Op vordering van [appellant] is de huurovereenkomst daarom vernietigd op grond van dwaling. Dat [geïntimeerde] , die op zijn beurt door het Recreatiecentrum in de procedure werd betrokken, zich ook (als verweer) op dwaling heeft beroepen heeft er niet zelfstandig toe geleid dat de huurovereenkomst werd vernietigd. De omstandigheid dat het nooit tot een alleenrecht van [appellant] is gekomen, is dus terug te voeren op de schending van de mededelingsplicht van het Recreatiecentrum en de vernietiging van de huurovereenkomst, en niet tot gedrag van [geïntimeerde] . Ten overvloede wijst het hof er nog op dat [appellant] ervoor had kunnen kiezen om de huurovereenkomst partieel te (laten) vernietigen zodat deze in elk geval in stand was gebleven voor wat betreft de (wel toegestane) horeca-exploitatie die [geïntimeerde] aan [appellant] had overgedragen. Dat [appellant] daarvoor om hem moverende redenen niet heeft gekozen, kan niet aan [geïntimeerde] worden tegengeworpen maar ligt in de risicosfeer van [appellant] . Het hof is dus van oordeel dat [geïntimeerde] niet is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst 2012, zodat er geen grond is voor ontbinding van die overeenkomst.
12. [appellant] kan evenmin een beroep doen op art. 3.1 van de koopovereenkomst omdat zich hier niet de situatie voordoet dat het Recreatiecentrum niet wenste mee te werken aan de totstandkoming van een huurovereenkomst op naam van [appellant] alleen.
Ook het beroep op (de aanvullende werking van) de redelijkheid en billijkheid slaagt niet. Uit het voorgaande volgt immers dat het feit dat [appellant] wel heeft betaald maar niet de door hem gewenste huur- en exploitatierechten heeft gekregen, met de mogelijkheid om de nieuw op het recreatiepark te bouwen voorzieningen ook te exploiteren met bezoekers van buitenaf, niet is veroorzaakt door een tekortkoming van [geïntimeerde] maar door het feit dat het Recreatiecentrum haar mededelingsplicht op dat punt heeft geschonden en de huurovereenkomst op grond van dwaling (geheel) is vernietigd. Het beroep op verjaring door [geïntimeerde] , waarop [appellant] overigens niet heeft kunnen reageren, kan in het midden blijven.
13. De vordering van [appellant] tot terugbetaling van een bedrag van € 75.000,- is dus niet toewijsbaar. Nu daarmee de voorwaarde waaronder de incidentele exhibitievordering en de vordering tot een verklaring voor recht met betrekking tot een ongedaanmakingsverbintenis waren ingesteld, niet is vervuld, behoeven deze vorderingen geen verdere bespreking.
14. De grieven falen en het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten zal worden veroordeeld. [geïntimeerde] heeft gevorderd om [appellant] in de daadwerkelijke proceskosten te veroordelen. Er wordt volgens hem geprocedeerd in weerwil van gemaakte exploitatie-afspraken en een in 2013 gedane toezegging, er worden bewijsstukken achtergehouden en [appellant] had al een toewijzend vonnis waarbij het Recreatiecentrum is verplicht de schade (waaronder de overnamesom) te vergoeden. Het hof overweegt als volgt. Voor vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten is alleen ruimte in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen, waarvan pas sprake is als het instellen van een vordering, gelet op de ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Dat kan het geval zijn als de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende, dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516 en HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012: BV7828). Uit de enkele (overigens door [appellant] betwiste) toezegging dat [geïntimeerde] geen gevolgen zou ondervinden van de vernietiging van de huurovereenkomst kan niet zonder meer worden afgeleid dat [appellant] afstand deed van al zijn rechten jegens [geïntimeerde] . Daarnaast geldt dat de grondslag van deze procedure (wanprestatie) een andere is geweest dan de grondslag waarop de procedure tegen het Recreatiecentrum is gevoerd (onrechtmatig handelen) en dat [appellant] in deze laatste procedure zijn schade niet geheel vergoed heeft gekregen. Ook de overige aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen niet de conclusie dragen dat sprake is van misbruik van recht of onrechtmatig handelen. Het hof zal de kosten dus begroten volgens het toepasselijke liquidatietarief. Om [appellant] een redelijke termijn te geven voor betaling van die kosten zal het hof bepalen dat de wettelijke rente over die kosten niet vanaf vandaag gaat lopen, maar pas over veertien dagen.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht, van 23 april 2020;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 332,- aan verschotten en € 2.031,- aan salaris advocaat en op € 163,- aan nasalaris, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.J. Ruijpers, D. Aarts en H.M.H. Speyart van Woerden en is uitgesproken door de rolraadsheer J.E.H.M. Pinckaers ter openbare terechtzitting van 26 oktober 2021 in aanwezigheid van de griffier.