ECLI:NL:GHDHA:2021:2083

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
200.272.952/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurbetaling en bewijsvoering in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], de verhuurder, en [geïntimeerde], de huurder, over de betaling van huur voor de periode van december 2016 tot en met november 2017. [appellant] vordert betaling van in totaal € 9.720,-, terwijl [geïntimeerde] stelt dat zij de huur contant heeft betaald. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [geïntimeerde] voldoende bewijs heeft geleverd van de contante betalingen, wat heeft geleid tot afwijzing van de vordering van [appellant].

In hoger beroep heeft [appellant] de beslissing van de kantonrechter bestreden, maar het hof heeft de grieven gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat [geïntimeerde] inderdaad de huur contant heeft betaald. Het hof heeft daarbij de waarde van de getuigenverklaringen en de correspondentie met de bewindvoerder in overweging genomen. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd om de stellingen van [geïntimeerde] te weerleggen.

Uiteindelijk heeft het hof het eindvonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in huurgeschillen en de rol van getuigenverklaringen in civiele procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.272.952/01
Zaaknummer rechtbank : 7131950 RL EXPL 18-17745
arrest van 12 oktober 2021
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: onttrokken (voorheen mr. Th.C.J. Kaandorp te Alkmaar),
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.B. Brouwer te 's-Gravenhage.

1.Het geding

1.1.
Het verloop van de blijkt uit de volgende stukken:
- het procesdossier van eerste aanleg, waaronder het tussenvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 17 januari 2019 (hierna: het tussenvonnis) en het eindvonnis van 10 oktober 2019 (hierna: het eindvonnis);
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 januari 2020;
- het tussenarrest van 18 februari 2020 waarin een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast;
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord (met productie).
1.2.
Hierna is arrest bepaald.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[geïntimeerde] heeft een woning gehuurd van [appellant] . [appellant] vordert in deze procedure betaling van de huur over de maanden december 2016 tot en met november 2017. Deze zaak draait om de vraag of [geïntimeerde] de huur over die periode (contant) heeft betaald.

3.De feiten

3.1.
[geïntimeerde] heeft vanaf 19 februari 2014 de woning aan [adres] gehuurd van [appellant] . De huurovereenkomst is eind 2018 beëindigd. De huur bedroeg € 810,- per maand. Partijen hadden bij aanvang van de huur een affectieve relatie.
3.2.
Bij vonnis van 25 juni 2015 is de schuldsaneringsregeling op [geïntimeerde] van toepassing verklaard, met benoeming van [naam bewindvoerder] als bewindvoerder.
3.3.
In haar e-mail van 30 november 2016 heeft [geïntimeerde] de bewindvoerder laten weten dat haar verhuurder wil dat zij de huur contant aan hem betaalt en heeft zij de bewindvoerder daarvoor toestemming gevraagd. Ook heeft zij aangeboden om op haar bankafschriften te schrijven waar de afschrijving voor is. Bij e-mail van
5 december 2016 heeft de bewindvoerder zich hiermee akkoord verklaard.
3.4.
Vanaf maart 2018 heeft [appellant] [geïntimeerde] diverse keren per e-mail aangemaand om de volgens hem achterstallige huur te betalen over de maanden december 2016 tot en met november 2017.
3.5.
Op 22 maart en 28 april 2018 heeft [geïntimeerde] aangifte gedaan van bedreiging door [appellant] .
3.6.
Bij vonnis van 18 september 2018 is geoordeeld dat [geïntimeerde] niet toerekenbaar in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten, en is de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg – voor zover in hoger beroep nog van belang – betaling gevorderd van de huur over de maanden december 2016 tot en met november 2017 van in totaal € 9.720,-. De kantonrechter heeft [geïntimeerde] bij het tussenvonnis toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat zij de huur over de maanden december 2016 tot en met november 2017 contant aan [appellant] heeft betaald. Er zijn vervolgens twee getuigen gehoord. Bij het eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] heeft aangetoond dat contante betalingen van de huur hebben plaatsgevonden en dat daarmee vast staat dat de stelling van [appellant] onjuist is, dat geen enkele contante betaling is gedaan. De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat het voor risico van [appellant] komt dat niet is vast te stellen of er nog sprake is van een huurachterstand en zo ja, hoe hoog die achterstand is. De vordering van [appellant] is daarom afgewezen.

5.De procedure in hoger beroep

5.1.
In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het eindvonnis en betaling van
€ 9.720,- vermeerderd met wettelijke rente, proceskosten en nakosten. Aan zijn vordering legt hij ten grondslag dat [geïntimeerde] de huur over de maanden december 2016 tot en met november 2017 niet heeft betaald.
5.2.
[appellant] heeft twee grieven aangevoerd. Die grieven richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] heeft aangetoond dat contante betalingen van de huur hebben plaatsgevonden en het oordeel dat daarmee vaststaat dat de stelling van [appellant] onjuist is, dat er geen enkele contante betaling is gedaan.
5.3.
[geïntimeerde] voert verweer en concludeert tot bekrachtiging van het eindvonnis, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

6.De beoordeling van het hoger beroep

6.1.
Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
6.2.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [geïntimeerde] de huur over de maanden december 2016 tot en met november 2017 contant aan [appellant] heeft betaald. Het hof stelt voorop dat op [geïntimeerde] de bewijslast rust van deze stelling. Dat is tussen partijen ook niet in geschil.
6.3.
[appellant] beklaagt zich over de waarde die de kantonrechter heeft toegekend aan de getuigenverklaringen. Hij voert aan dat de getuigenverklaringen waarop de kantonrechter haar oordeel heeft gebaseerd, gelet op de nauwe (familie)relatie van de getuigen met [geïntimeerde] , als partijgetuigenverklaringen moeten worden beschouwd, dan wel dat aan die verklaringen (vrijwel) geen gewicht toekomt, omdat het voor de hand ligt dat de getuigen bewust in het voordeel van [geïntimeerde] hebben verklaard om haar financieel te beschermen.
6.4.
Het hof kan [appellant] daar niet in volgen. Geen van de afgelegde getuigenverklaringen is namelijk te beschouwen als partijgetuigenverklaringen in de zin van artikel 164 Rv, omdat de getuigen geen van allen partij zijn in deze procedure.
6.5.
Wel is het hof het met [appellant] eens dat het bij de waardering van de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] rekening moet houden met het feit dat zij de zoon respectievelijk de ex-schoonmoeder van [geïntimeerde] zijn. Daar staat echter tegenover dat zowel [naam 1] als [naam 2] onder ede zijn gehoord en dat ook [appellant] daarbij in de gelegenheid is geweest om hen (kritische) vragen te stellen. De onder ede afgelegde verklaringen van [naam 1] en [naam 2] kunnen om die reden bijdragen aan het bewijs dat [geïntimeerde] de huur contant heeft betaald. Ook de schriftelijke verklaring van [naam 3] kan bijdragen aan het bewijs. Deze schriftelijke verklaring is echter niet onder ede bevestigd, zodat daaraan om die reden beperkt gewicht toekomt.
6.6.
De genoemde verklaringen houden onder meer in dat [geïntimeerde] een aantal maal contante bedragen aan [appellant] heeft betaald voor de huur van de woning, en dat dit de gebruikelijke gang van zaken was. [naam 1] verklaart dat hij zich twee à drie keer een contante betaling herinnert en dat dit was toen [appellant] bij hen kwam eten. [naam 2] verklaart dat zij er ook twee keer bij was toen [geïntimeerde] het geld aan [appellant] overhandigde. Verder verklaart [naam 2] dat zij [geïntimeerde] een aantal keer contant geld heeft geleend om de huur te kunnen betalen.
6.7.
Volgens [appellant] zijn deze getuigenverklaringen veel te vaag, en heeft [geïntimeerde] de huur nooit contant betaald. [appellant] onderbouwt dit echter niet. Zo geeft [appellant] niet concreet aan op welke punten de getuigenverklaringen precies onjuist of ongeloofwaardig zouden zijn. [appellant] heeft de door de kantonrechter gehoorde getuigen ook geen vragen gesteld over de volgens hem aanwezige inconsistenties of onwaarheden in hun verhaal. Evenmin heeft hij ter onderbouwing van zijn betwisting van de juistheid van de getuigenverklaringen concreet gesteld hoe het dan wel zou zijn gegaan, of zelf verklaringen of andere bewijsmiddelen in het geding gebracht die de betwisting zouden kunnen ondersteunen. Door zich zo op te stellen heeft [appellant] de juistheid van de getuigenverklaringen (afgezien van de algemene betrouwbaarheid daarvan) onvoldoende concreet betwist.
6.8.
De door [geïntimeerde] te bewijzen stelling wordt bovendien niet alleen door getuigen bevestigd, maar wordt ook ondersteund door de in r.o. 3.3. genoemde correspondentie met de bewindvoerder. Daaruit blijkt dat [geïntimeerde] van plan was om de huur contant te gaan betalen en hiervoor toestemming heeft gekregen van de bewindvoerder. Weliswaar blijkt uit die correspondentie niet dat [geïntimeerde] de huur ook daadwerkelijk contant heeft betaald, maar het hof vindt het zonder verdere concrete onderbouwing door [appellant] van zijn betwisting op dit punt, niet aannemelijk dat [geïntimeerde] een dergelijke e-mail zou sturen als zij niet werkelijk van plan zou zijn geweest om de huur contant aan [appellant] te gaan betalen.
6.9.
Ook de door [geïntimeerde] overgelegde bankafschriften bieden naar het oordeel van het hof steun voor haar stelling dat zij de huur contant heeft betaald. Uit die bankafschriften blijkt dat [geïntimeerde] vanaf eind november 2016 tot en met december 2017 rond het einde van de maand contante bedragen van haar rekening heeft opgenomen van tussen de € 500,- en € 1.000,-. Dit patroon past bij een maandelijkse contante huurbetaling. Het feit dat de opgenomen bedragen niet precies met het bedrag van de huur overeenstemmen, doet daaraan niet af, evenmin als het feit dat [geïntimeerde] – anders dan zij aan de bewindvoerder had voorgesteld – niet achteraf op deze afschriften heeft vermeld dat het ging om geldopnames voor de betaling van de huur.
6.10.
[geïntimeerde] heeft aan het voorgaande toegevoegd dat [appellant] de huurachterstand heeft verzonnen om haar dwars te zitten. [appellant] heeft pas in maart 2018 voor het eerst aan [geïntimeerde] laten weten dat er sprake zou zijn van een huurachterstand. Volgens [geïntimeerde] kwam dit doordat de persoonlijke verhoudingen tussen partijen ernstig waren verstoord, nadat eind 2017 hun relatie was verbroken. De verstoorde verhoudingen blijken uit de in nummer 3.5 genoemde aangiftes van bedreiging en de getuigenverklaring van [naam 2] hierover. [geïntimeerde] heeft er ten slotte op gewezen dat de rechtbank in het vonnis van 18 september 2018, waarin aan [geïntimeerde] een schone lei is verleend, heeft geoordeeld dat [appellant] met zijn stelling dat geen schone lei verleend zou moeten worden vanwege de vermeende huurachterstand
“pleit tegen zijn eigen financiële belangen”.
6.11.
[appellant] betwist niet dat de persoonlijke verhoudingen tussen partijen begin 2018 ernstig waren verstoord. Wel betwist hij dat [geïntimeerde] de huur heeft betaald en dat hij de huurschuld achteraf heeft verzonnen, maar ook in dit verband volstaat [appellant] met het herhalen van zijn (niet onderbouwde) stelling dat [geïntimeerde] de huur nooit contant heeft betaald (zie hiervoor nummer 6.7). Ook heeft [appellant] geen verklaring gegeven voor zijn opstelling in de schuldsaneringsprocedure, die volgens de rechtbank tegen zijn eigen belang in ging.
Conclusie
6.12.
Het hof vindt, gelet op wat het hiervoor heeft overwogen, bewezen dat [geïntimeerde] de volledige verschuldigde huur over de maanden december 2016 tot en met november 2017 contant aan [appellant] heeft voldaan. Daaraan doet niet af dat uit de getuigenverklaringen en de door [geïntimeerde] overgelegde bankafschriften niet is op te maken welke bedragen aan de betaling van de huur zijn besteed of wanneer de huur aan [appellant] is betaald. [appellant] heeft namelijk niet gesteld dat [geïntimeerde] de huur slechts gedeeltelijk heeft betaald, zodat het hof het ervoor houdt dat de huur volledig is betaald.
6.13.
Omdat [appellant] onvoldoende heeft aangevoerd om het geleverde bewijs te kunnen ontkrachten, is er geen reden om hem (nogmaals) toe te laten tot het leveren van tegenbewijs. Aan het aanbod van [appellant] om zichzelf en [naam 3] als getuigen te horen, gaat het hof daarom voorbij.
6.14.
Het hof zal het eindvonnis van de kantonrechter bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van
10 oktober 2019;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van dit geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 332,- aan griffierechten en € 2.148,- aan salaris advocaat;
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.J. Ruijpers, H.M.H. Speyart van Woerden en A.M. van der Vliet en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2021 door de rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers in aanwezigheid van de griffier.