In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], de verhuurder, en [geïntimeerde], de huurder, over de betaling van huur voor de periode van december 2016 tot en met november 2017. [appellant] vordert betaling van in totaal € 9.720,-, terwijl [geïntimeerde] stelt dat zij de huur contant heeft betaald. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [geïntimeerde] voldoende bewijs heeft geleverd van de contante betalingen, wat heeft geleid tot afwijzing van de vordering van [appellant].
In hoger beroep heeft [appellant] de beslissing van de kantonrechter bestreden, maar het hof heeft de grieven gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat [geïntimeerde] inderdaad de huur contant heeft betaald. Het hof heeft daarbij de waarde van de getuigenverklaringen en de correspondentie met de bewindvoerder in overweging genomen. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd om de stellingen van [geïntimeerde] te weerleggen.
Uiteindelijk heeft het hof het eindvonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in huurgeschillen en de rol van getuigenverklaringen in civiele procedures.