In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onderbewindstelling van de goederen van betrokkene, die eerder een volmacht had verleend aan de huidige bewindvoerder. De kantonrechter had de goederen onder bewind gesteld, maar het hof oordeelde dat deze onderbewindstelling niet noodzakelijk was. Het hof volgde niet het standpunt van de bewindvoerder dat de volmacht zou herleven na de vernietiging van de onderbewindstelling. Het hof bekrachtigde daarom het bewind.
De zaak betreft de vraag of de volmacht aan de bewindvoerder herleeft na de vernietiging van de onderbewindstelling. De advocaat van verzoekster stelde dat de volmacht verviel toen het bewind werd ingesteld, terwijl de verweerders meenden dat de volmacht zou herleven bij vernietiging van de onderbewindstelling. Het hof oordeelde dat de volmacht niet herleefde, omdat in de notariële akte van de volmacht was vermeld dat deze eindigt bij onderbewindstelling. Het hof verwees naar relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek en concludeerde dat de door de kantonrechter genomen beslissing moest worden bekrachtigd.
De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de juridische nuances rondom onderbewindstelling en volmachten, en de gevolgen van vernietiging van eerdere beschikkingen.