ECLI:NL:GHDHA:2021:1996

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
2200197620
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en veroordeling voor pogingen tot moord en doodslag met klauwhamer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerder vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van pogingen tot moord, maar veroordeeld voor pogingen tot doodslag, waarvoor hij een gevangenisstraf van zes jaren kreeg opgelegd. De feiten vonden plaats op 3 september 2019 in 's-Gravenhage, waar de verdachte met een klauwhamer meermalen op het hoofd van een zesjarige jongen en zijn moeder sloeg. De zaak kwam in hoger beroep nadat de officier van justitie tegen het vonnis in beroep ging, met de vordering om de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van negen jaren. Het hof oordeelde dat de tijdige indiening van de appelmemorie door het openbaar ministerie niet in twijfel kon worden getrokken. Het hof sprak de verdachte vrij van de pogingen tot moord, omdat niet bewezen kon worden dat hij met voorbedachte raad handelde. Wel werd de poging tot doodslag bewezen verklaard, waarbij het hof oordeelde dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren en de vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, met een schadevergoeding voor zowel de jongen als zijn moeder.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001976-20
Parketnummer: 09-842292-19
Datum uitspraak: 21 oktober 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [plaats] op [datum],
ten tijde van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep gedetineerd in P.I. Veenhuizen, gevangenis Norgerhaven te Veenhuizen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair en onder 2 primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 primair (impliciet subsidiair) en 2 primair (impliciet subsidiair) tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep dient te worden verklaard. Daartoe is aangevoerd dat de appelmemorie van de officier van justitie niet binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep is ingediend.
Blijkens de akte instellen hoger beroep heeft de officier van justitie op 31 juli 2020 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 24 juli 2020. De zich in het dossier bevindende appelmemorie van de officier van justitie is gedateerd op de datum van het instellen van het hoger beroep, te weten 31 juli 2020. Hierop is aangetekend dat het stuk op verzoek opnieuw is ondertekend door de officier van justitie op 25 augustus 2021. De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de appelmemorie gelijktijdig met het instellen van het hoger beroep is ingediend. Het hof ziet in de latere (nieuwe) ondertekening geen aanleiding te twijfelen aan de tijdige indiening van de appelmemorie. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in het hoger beroep.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 03 september 2019 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal met een klauwhamer op het hoofd en/of het gezicht van die [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 03 september 2019 te 's-Gravenhage aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken jukbeen en/of een gescheurde (boven)lip, heeft toegebracht door meermalen, althans eenmaal met een klauwhamer, althans een zwaar en/of hard voorwerp op het hoofd/gezicht, althans het lichaam van die [slachtoffer] te slaan;
meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 03 september 2019 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen met een klauwhamer, althans een zwaar en/of hard voorwerp op het hoofd en/of het gezicht, althans het lichaam van die [slachtoffer] te slaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 03 september 2019 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade [slachtoffer2] van het leven te beroven, met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal met een klauwhamer op het hoofd van die [slachtoffer2] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 03 september 2019 te 's-Gravenhage aan [slachtoffer2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een schedelbasisfractuur, heeft toegebracht door meermalen, althans eenmaal met een klauwhamer, althans een zwaar en/of hard voorwerp op het hoofd van die [slachtoffer2] te slaan;
meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 03 september 2019 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen met een klauwhamer, althans een zwaar en/of hard voorwerp op het hoofd en/of het gezicht, althans het lichaam van die [slachtoffer2] te slaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair (impliciet subsidiair)(poging doodslag) en onder 2 primair (impliciet primair)(poging moord) tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak pogingen moord
Het hof is ten aanzien van feit 1 primair met de verdediging en de advocaat-generaal van oordeel dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte handelde met voorbedachte raad, nu het bewijs hiervoor ontbreekt. Het hof acht dan ook niet bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging [slachtoffer] te vermoorden en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Ten aanzien van feit 2 primair heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat, anders dan de rechtbank oordeelde, bewezen kan worden dat de verdachte handelde met voorbedachte raad. Op basis van onder meer de verklaringen van de aangeefster en de getuigen [getuige1] en [getuige2] komt de advocaat-generaal tot de conclusie dat de verdachte met de hamer verborgen in een tas bij de hoek van de straat op de uitkijk heeft gestaan, met het doel om [slachtoffer2] te vermoorden.
Het hof overweegt hierover als volgt. Voor de bewezenverklaring van poging tot moord dient wettig en overtuigend bewezen te kunnen worden dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad moet hiervoor komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
De getuige [getuige1] heeft enkele dagen na het feit tegenover de wijkagent verklaard dat hij de verdachte heeft weggetrokken om het slaan te beëindigen en dat hij de verdachte heeft meegenomen naar zijn woning. Daar heeft verdachte toen volgens deze getuige gezegd dat hij [slachtoffer] wilde afnemen wat het dierbaarst voor haar was, namelijk haar kind. Hieruit kan naar het oordeel van het hof niet zelfstandig worden afgeleid dat er een vooropgezet plan was om [slachtoffer2] aan te vallen. Deze direct na de aanval door de verdachte gedane uitspraak is onvoldoende om aan te nemen dat hij vooraf de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de gevolgen van zijn handelen en sluit niet uit dat sprake kan zijn geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verklaring van getuige [getuige2] over de enkele mogelijke eerdere aanwezigheid van de verdachte diezelfde ochtend in de straat, kan daar naar het oordeel van het hof evenmin aan bijdragen nu verdachte daar zelf ook woont en wel vaker buiten op straat stond. Ook andere zich in het dossier bevindende informatie acht het hof, ook in onderling verband en samenhang bezien, onvoldoende voor het bewijs van voorbedachte raad. Het hof acht dan ook niet bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging [slachtoffer2] te vermoorden en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair (impliciet subsidiair) en 2 primair (impliciet subsidiair) tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks03 september 2019 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk
en (al dan niet) met voorbedachten rade[slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet
en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg, meermalen,
althans eenmaalmet een klauwhamer op het hoofd en/of het gezicht van die [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op
of omstreeks03 september 2019 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk
en (al dan niet) met voorbedachten rade[slachtoffer2] van het leven te beroven, met dat opzet
en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg, meermalen,
althans eenmaalmet een klauwhamer op het hoofd van die [slachtoffer2] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
;.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Bewijsoverweging
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen geen ‘vol’ opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer2] en [slachtoffer] kan worden afgeleid. De vraag of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op hun dood beantwoordt het hof bevestigend.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals in dit geval de dood – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden en deze kans ook heeft aanvaard. Beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is begaan. In dit geval zijn van belang het voorwerp waar mee is geslagen, de plaats waar het voorwerp het slachtoffer heeft geraakt en de kracht waarmee dit gepaard ging. Het moet altijd gaan om een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
De verdachte heeft meermalen met een klauwhamer met kracht op het hoofd van [slachtoffer2] en zijn moeder [slachtoffer] geslagen. De aangeefster spreekt van inhakken op haar en haar zoon en voelde ook dat het voorwerp in haar hoofd vast bleef zitten. De slachtoffers hebben hierdoor hoofdletsel opgelopen en moesten daarvoor in het ziekenhuis worden opgenomen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het slaan op het hoofd met een zwaar en deels puntig en scherp voorwerp zoals een klauwhamer vanwege de vitale lichaamsfuncties van de hersenen een aanmerkelijk risico op dodelijk letsel met zich brengt. Door met een klauwhamer meermalen met kracht op het hoofd van zowel [slachtoffer2] als [slachtoffer] te slaan, heeft verdachte ten aanzien van beide personen willens en weten de reële mogelijkheid aanvaard dat dit dodelijk letsel tot gevolg zou hebben en is sprake van voorwaardelijk opzet.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag van een zesjarig jongetje en zijn moeder. Terwijl het jongentje onderweg naar school iets voor zijn moeder uitliep, is hij door verdachte aangevallen met een klauwhamer. Toen zijn moeder hem probeerde te ontzetten, heeft verdachte zich met de klauwhamer tegen haar gekeerd. Hij heeft haar meerdere keren op het hoofd geslagen. Slechts door ingrijpen van omstanders kon het geweld van de verdachte worden gestopt en een mogelijk fatale afloop worden voorkomen. De feiten vonden plaats op de openbare weg voor het oog van ouders die hun kinderen naar school brachten en andere passanten. De feiten hebben grote impact gehad in de buurt. Het hof acht dit zeer ernstige strafbare feiten.
Dit was voor de beide slachtoffers een schokkende en pijnlijke gebeurtenis. Zij hebben hoofdletsel opgelopen en moesten in het ziekenhuis aan hun verwondingen worden behandeld. Ten tijde van de behandeling van de zaak in hoger beroep ervaren beide slachtoffer nog steeds de psychische gevolgen. De moeder heeft recent een hersteloperatie moeten ondergaan en het letsel in haar gezicht is mogelijk blijvend van aard.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 29 september 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Over de verdachte is een rapport opgemaakt door een psychiater, psycholoog en een forensisch milieuonderzoeker (forensisch triple-onderzoek). Hun bevindingen zijn vastgelegd in een pro justitia rapportage van 22 juni 2020. In hoger beroep is door de psychiater en de psycholoog nog aanvullend gerapporteerd op 14 april 2021. Uit dit onderzoek volgt dat bij de verdachte sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis met narcistische en vermijdende trekken en posttraumatische stressstoornis. Deze stoornissen waren zowel aanwezig in aanloop tot als ten tijde van het ten laste gelegde. De kans op zowel geweld als ernstig lichamelijk letsel in de toekomst wordt door de onderzoekers als matig-laag ingeschat. Het risico op acuut dreigend geweld schatten ze in als laag, met als kanttekening dat verdachte niet overprikkeld raakt. Omdat de verdachte zich weinig kan herinneren, kon door de onderzoekers geen delict scenario worden opgesteld. Hierdoor kon niet worden onderzocht of, en
zo ja, op welke manier en in welke mate de problematiek van de verdachte een doorwerking gehad zou kunnen hebben in het ten laste gelegde. De onderzoekers hebben daarom geen antwoord kunnen geven op de vraag naar de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
Het hof onderschrijft de bevindingen van het onderzoek, maar zal, gelet op de aanwezigheid van de genoemde stoornissen die ook ten tijde van de bewezenverklaarde feiten aanwezig waren, deze feiten in verminderde mate toerekenen. Het hof gaat er met de rechtbank van uit dat verdachtes stoornissen zijn gedrag negatief hebben beïnvloed.
Met de deskundigen acht het hof het vanuit zorgoogpunt van belang dat verdachte wordt behandeld. De door het hof op te leggen straf biedt geen ruimte daar in dat kader vorm aan te geven. Het hof gaat ervan uit dat dit onderdeel zal vormen van de voorwaarden bij toepassing van de v.i.-regeling.
De verdachte heeft spijt betuigd van zijn handelen en ziet de ernst van de door hem gepleegde strafbare feiten in.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Het hof komt tot een lagere straf dan door de advocaat-generaal gevorderd, mede omdat het hof poging tot moord niet bewezen acht.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 primair (impliciet subsidiair) bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 33.895,10, vermeerderd met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 16.395,10, bestaande uit
€ 6.395,10 aan materiële schade en € 10.000,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 6.395,10 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 primair (impliciet subsidiair) bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 primair (impliciet subsidiair) bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 8.000, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij, gelet op de gemotiveerde betwisting door de verdediging, naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 14.395,10 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer2]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 primair (impliciet subsidiair) bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 18.218,12, vermeerderd met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 12.218,12, bestaande uit
€ 6.218,12 aan materiële schade en € 6.000,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 93,12 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het onder 2 primair (impliciet subsidiair) bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 2 primair (impliciet subsidiair) bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 4.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij, gelet op de gemotiveerde betwisting aar van de verdediging, naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 4.093,12 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer2].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair (impliciet subsidiair) en 2 primair (impliciet subsidiair) tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair (impliciet subsidiair) en 2 primair (impliciet subsidiair) bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 primair (impliciet subsidiair) bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 14.395,10 (veertienduizend driehonderdvijfennegentig euro en tien cent) bestaande uit € 6.395,10 (zesduizend driehonderdvijfennegentig euro en tien cent) materiële schade en € 8.000,00 (achtduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 primair (impliciet subsidiair) bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 14.395,10 (veertienduizend driehonderdvijfennegentig euro en tien cent) bestaande uit € 6.395,10 (zesduizend driehonderdvijfennegentig euro en tien cent) materiële schade en € 8.000,00 (achtduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
106(honderdzes)
dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 3 september 2019.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer2] ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.093,12 (vierduizend drieënnegentig euro en twaalf cent) bestaande uit € 93,12 (drieënnegentig euro en twaalf cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer2], ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.093,12 (vierduizend drieënnegentig euro en twaalf cent) bestaande uit € 93,12 (drieënnegentig euro en twaalf cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
50(vijftig)
dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 3 september 2019.
Dit arrest is gewezen door mr. N. Schaar,
mr. T.J. Sleeswijk Visser en mr. A. Dingemanse, in bijzijn van de griffier mr. L.E. Hollander.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 21 oktober 2021.