ECLI:NL:GHDHA:2021:1993

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
20 oktober 2021
Zaaknummer
200.283.315
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over betaling voor verrichte werkzaamheden en uurtarief in civiele zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in Den Haag. De kern van het geschil betreft de betaling voor werkzaamheden die [geïntimeerde] in opdracht van [appellant] heeft verricht. [geïntimeerde] heeft in juni 2018 werkzaamheden uitgevoerd voor [appellant] in het kader van de afbouw van een tempel voor de Stichting Arya Samaj Nederland. De vraag is over welke periode [geïntimeerde] heeft gewerkt, welk uurtarief is afgesproken en of er contante betalingen zijn gedaan door [appellant].

De kantonrechter heeft in een tussenvonnis vastgesteld dat [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht en dat het uurtarief € 35,- bedraagt. [appellant] heeft echter betwist dat dit het afgesproken tarief is en stelt dat het uurtarief € 30,- was. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat hij contante betalingen heeft gedaan aan [geïntimeerde], wat door [geïntimeerde] is betwist.

In het eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] voldoende bewijs heeft geleverd dat hij in juni 2018 is begonnen met werken, maar dat hij niet heeft bewezen dat hij 50 uur per week heeft gewerkt. Het hof heeft het hoger beroep van [appellant] gedeeltelijk toegewezen door het uurtarief vast te stellen op € 30,- in plaats van € 35,-. Het hof heeft het te betalen bedrag van [appellant] aan [geïntimeerde] aangepast van € 14.455,- naar € 11.890,-. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.283.315/01
Zaaknummer rechtbank : 7442167 RL EXPL 19-167
arrest van 19 oktober 2021
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. C.J. Dreef te Voorschoten,
tegen
[geïntimeerde],
wonend in [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
niet verschenen.

1.De zaak in het kort

1.1.
[geïntimeerde] heeft in opdracht van [appellant] werkzaamheden verricht. De zaak gaat over de vraag over welke periode [geïntimeerde] voor [appellant] heeft gewerkt, welk uurtarief is afgesproken en of [appellant] deels contant voor de werkzaamheden heeft betaald.

2.Procesverloop

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het procesdossier van de procedure bij de rechtbank;
- het tussenvonnis van 18 juli 2019 en het eindvonnis van 6 februari 2020 van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag;
- de dagvaarding in hoger beroep van 6 mei 2020;
- de memorie van grieven van [appellant], met één productie.

3.Feitelijke achtergrond

3.1.
[appellant] heeft in 2018 werk aangenomen van de Stichting Arya Samaj Nederland (hierna: Asan) voor de afbouw van een tempel. [appellant] heeft vervolgens aan [geïntimeerde] opdracht gegeven om daar werkzaamheden voor hem te verrichten.
3.2.
In augustus 2018 heeft [appellant] via de bank aan [geïntimeerde] bedragen overgemaakt voor een totaalbedrag van € 3.500,-.
3.3.
Op 29 november 2018 heeft [geïntimeerde] een factuur gestuurd aan [appellant] met een overzicht van de door [geïntimeerde] gewerkte uren. Gerekend met een uurtarief van € 35,- komt het op de factuur vermelde totaalbedrag uit op € 21.455,-. Na aftrek van het door [appellant] reeds betaalde bedrag van € 3.500,-, sluit de factuur op een nog te betalen bedrag van € 17.955,-. De betalingstermijn is 14 dagen.
3.4.
[appellant] heeft deze factuur niet betaald.
3.5.
In 2018 heeft [appellant] ook woonruimte verhuurd aan [geïntimeerde].

4.Vorderingen en beslissing van de rechtbank

4.1.
De vorderingen bij de rechtbank worden hierna weergegeven voor zover zij van belang zijn voor het geschil dat nu bij het hof voorligt.
4.2.
[geïntimeerde] heeft (in reconventie) gevorderd [appellant] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 14.105,-, bestaande uit de verschuldigde som voor het verrichten van aanneemwerkzaamheden van € 21.455,- minus de door [appellant] gedane betaling van € 3.500,- en na toepassing van verrekening van de huur over de periode van 15 augustus 2018 tot en met 31 januari 2019 van € 3.850,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van verzuim en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.3.
Ter onderbouwing heeft [geïntimeerde] gesteld dat hij in opdracht van [appellant] vanaf begin juni 2018 tot eind augustus 2018 werkzaamheden heeft verricht, dat zij een uurtarief van € 35,- zijn overeengekomen en dat hij vijftig uur per week heeft gewerkt. [geïntimeerde] heeft [appellant] een factuur gestuurd voor de door hem verrichte werkzaamheden voor een totaal bedrag van € 21.455,-. Daarvan heeft [appellant] € 3.500,- betaald.
4.4.
[appellant] heeft betwist (i) dat [geïntimeerde] al in de maand juni 2018 voor hem heeft gewerkt en (ii) dat [geïntimeerde] 50 uur per week voor hem werkte. Verder heeft hij gesteld dat hij niet alleen € 3.500,- per bank aan [geïntimeerde] heeft overgemaakt, maar dat hij in juli 2018 ook nog een bedrag van totaal € 6.221,80 contant aan [geïntimeerde] heeft betaald.
4.5.
In het tussenvonnis heeft de kantonrechter het beroep van [geïntimeerde] op verrekening van het bedrag dat [appellant] hem verschuldigd is met de door [geïntimeerde] te betalen huur afgewezen. Verder heeft de kantonrechter overwogen dat niet in geschil is dat [geïntimeerde] werkzaamheden voor [appellant] heeft verricht en dat het uurtarief € 35,- bedraagt. Vervolgens heeft de kantonrechter:
- [appellant] toegelaten tot het bewijs van zijn verweer dat hij in juli 2018 een bedrag van € 6.221,80 cash aan [geïntimeerde] heeft betaald (bovenop het door middel van een bankoverschrijving betaalde bedrag van € 3.500,-), en
- [geïntimeerde] toegelaten tot het bewijs van zijn stellingen (i) dat hij in juni 2018 al heeft gewerkt en (ii) dat hij 50 uur per week werkte.
4.6.
In de akte die [appellant] na dit tussenvonnis heeft genomen heeft hij aangevoerd dat hij tijdens de comparitie uitdrukkelijk heeft gesteld dat een uurtarief van € 30,- was afgesproken, zodat de overweging van de kantonrechter dat niet weersproken is dat een uurtarief van € 35,- is overeengekomen niet juist is. Partijen hebben schriftelijke getuigenverklaringen overgelegd en vervolgens heeft de kantonrechter getuigen gehoord over de in het tussenvonnis gegeven bewijsopdrachten.
4.7.
In het eindvonnis heeft kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] erin is geslaagd te bewijzen dat hij al in juni 2018 is begonnen met werken en dat hij er niet in is geslaagd om te bewijzen dat hij 50 uur per week werkte. Daarom wordt uitgegaan van 40 uur per week. De kantonrechter heeft het verweer van [appellant] dat een uurtarief van € 30,- was overeengekomen verworpen, omdat hij dat op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Verder heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] er niet in is geslaagd om de cashbetalingen te bewijzen. De uitkomst was dat [appellant] nog € 14.455,- aan [geïntimeerde] dient te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van verzuim. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten.

5.Bezwaren van [appellant] tegen het vonnis

5.1.
[appellant] is het niet eens met de beslissing van de kantonrechter en is in hoger beroep gekomen tegen het eindvonnis. [appellant] eist dat het hof de vordering van [geïntimeerde] alsnog afwijst en [geïntimeerde] veroordeelt in de proceskosten.
5.2.
De klachten van [appellant] komen neer op het volgende:
(1) de kantonrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat [geïntimeerde] erin is geslaagd te bewijzen dat hij ook in juni 2018 al voor [appellant] heeft gewerkt;
(2) de kantonrechter heeft ten onrechte vastgesteld dat partijen een uurtarief van € 35,- zijn overeengekomen;
(3) de kantonrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat [appellant] er niet in is geslaagd te bewijzen dat hij contante betalingen aan [geïntimeerde] heeft gedaan.
De juiste conclusie is dat [appellant] niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is en dat [geïntimeerde] in de proceskosten moet worden veroordeeld, aldus [appellant].
5.3.
[geïntimeerde] is in de procedure bij het hof niet verschenen.

6.Oordeel van het hof

werkzaamheden juni 2018
6.1.
Het hof stelt vast dat zowel uit de getuigenverklaring van [architect] als uit de schriftelijke getuigenverklaring van Ramesh volgt dat [geïntimeerde] in juni 2018 al werkzaamheden heeft verricht in de tempel. [appellant] betoogt echter dat als [geïntimeerde] al werkzaamheden in juni zou hebben verricht, daarmee nog niet vaststaat dat hij dat
in opdracht van [appellant]heeft gedaan. [appellant] voert aan dat hij diverse stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat hij pas in juli 2018 de opdracht van Asan heeft gekregen en dat hij pas in week 27 (dus begin juli) is begonnen met het uitvoeren van de opdracht.
6.2.
Het hof neemt aan dat [appellant] met name doelt op de stukken die hij in de procedure bij de kantonrechter heeft overgelegd als productie 4 tot en met 7. [appellant] wil met die stukken kennelijk aantonen dat Asan pas half juni 2018 contact heeft opgenomen met de architect over de binnenkozijnen, dat de architect eind juni tekeningen naar [appellant] heeft gestuurd, waarna [appellant] op 29 juni een offerte heeft uitgebracht die door Asan op 5 juli 2018 is geaccepteerd. Het hof overweegt dat daaruit nog niet volgt dat [appellant] in de daaraan voorafgaande periode geen andere werkzaamheden voor Asan kan hebben uitgevoerd waarvoor hij [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven. Dat daarvan sprake was vindt steun in de getuigenverklaring van [architect] die verklaart:
“Dhr. [appellant] houdt mij voor dat ik op 26 juni 2018 voor het eerst tekeningen aan hem heb gemaild, op basis waarvan de opdracht aan hem gegund is. Als ik mij goed herinner gaat het in die email om binnenkozijnen van de verdeling van de verschillende ruimten in het pand. Daarvoor heeft dhr. [geïntimeerde] nog een andere opdracht gekregen. Dat ging om aftimmerwerkzaamheden van de gevelkozijnen. Het gaat hier om twee verschillende opdrachten.”.Uit deze verklaring volgt duidelijk dat er sprake was van een eerdere opdracht aan [geïntimeerde] en er is geen enkele aanwijzing dat [geïntimeerde] in juni 2018 van iemand anders dan van [appellant] opdracht heeft gekregen. [appellant] heeft met de door hem overgelegde stukken zijn verweer dat hij pas in juli 2018 opdracht van Asan heeft gekregen en dat [geïntimeerde] in juni 2018 niet in zijn opdracht heeft gewerkt dan ook onvoldoende onderbouwd.
6.3.
Daar komt het volgende bij. [geïntimeerde] heeft in de procedure bij de kantonrechter aangevoerd dat [appellant] eind augustus 2018 in het bijzijn van [architect] en daarna nogmaals tijdens de bouwvergadering van 3 oktober 2018 heeft toegezegd dat hij [geïntimeerde] voor 500 werkuren zou betalen. Het hof stelt vast dat [appellant] niet heeft weersproken dat hij dit heeft toegezegd. Deze toezegging valt niet te rijmen met de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] alleen in de maanden juli en augustus 2018 voor hem heeft gewerkt, en al helemaal niet als dat wordt gecombineerd met de (door de kantonrechter gehonoreerde) stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] maar 40 uur per week voor hem werkte. Het aantal van 500 werkuren zou immers inhouden dat [geïntimeerde] in de periode van twee maanden gemiddeld ca. 57 uur per week voor [appellant] zou hebben gewerkt. De 500 uur strookt echter wel met de stelling van [geïntimeerde] dat hij al in juni voor [appellant] heeft gewerkt. Als wordt uitgegaan van een werkweek van 40 uur dan had [geïntimeerde] volgens [appellant] immers (500 : 40 =) 12,5 week gewerkt. Dat komt grofweg overeen met de periode juni tot en met augustus 2018.
6.4.
De conclusie is dat het verweer van [appellant] dat [geïntimeerde] pas vanaf juli 2018 voor hem heeft gewerkt ook volgens het hof niet slaagt.
uurtarief
6.5.
Volgens [geïntimeerde] zijn partijen een uurtarief van € 35,- overeengekomen. [appellant] betwist dat en betoogt dat zij een uurtarief van € 30,- hebben afgesproken.
6.6.
[geïntimeerde] beroept zich op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat partijen een uurtarief van € 35,- zijn overeengekomen. Hij eist immers betaling volgens dat tarief. Het is daarom aan [geïntimeerde] om zijn stelling voldoende te onderbouwen en eventueel te bewijzen.
6.7.
Tegenover de betwisting van [appellant] heeft [geïntimeerde] alleen aangevoerd dat het een feit van algemene bekendheid is dat het gemiddelde uurtarief van een zelfstandig ondernemer begint bij € 35,- per uur en dat een tarief van € 35,- al aan de zeer lage kant is voor een meewerkend voorman, laat staan € 30,-. Het hof oordeelt dat dat onvoldoende is ter onderbouwing van de stelling dat partijen € 35,- zijn overeengekomen. Het hof zal dan ook uitgaan van een uurtarief van € 30,-.
contante betalingen
6.8.
[appellant] heeft erop gewezen dat er twee getuigenverklaringen zijn die inhouden dat er contante betalingen zijn gedaan aan [geïntimeerde]. Het hof stelt vast dat het hierbij gaat om de door de kantonrechter gehoorde getuige Aliev die verklaart dat hij twee maal in juli 2018 heeft gezien dat [appellant] een cash bedrag aan [geïntimeerde] betaalde. De eerste keer ging het om € 1.000,- en de tweede keer kon hij niet zien om hoeveel geld het ging. Daarnaast is er een schriftelijke verklaring van Tabacznik die inhoudt dat hij eind juli samen met [geïntimeerde] en [appellant] naar de bank is geweest, dat zij samen met [appellant] geld hebben gepind en dat [appellant] vervolgens € 4.000,- aan [geïntimeerde] heeft gegeven. Tabacznik is niet onder ede gehoord. In hoger beroep heeft [appellant] een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat hij op 30 juli 2018 een bedrag van totaal € 6.000,- heeft opgenomen.
6.9.
[geïntimeerde] heeft in de procedure bij de kantonrechter betwist dat hij contante betalingen heeft ontvangen voor gewerkte uren, laat staan contante betalingen ter grootte van € 6.221,80. Volgens [geïntimeerde] is wel juist dat hij van [appellant] contante bedragen heeft ontvangen, maar die waren bestemd voor de aanschaf van bouwmateriaal.
6.10.
Het hof is van oordeel dat [appellant] het verweer van [geïntimeerde] niet heeft weten te weerleggen. Voor zover [appellant] al contante bedragen aan [geïntimeerde] heeft betaald, kan dat immers voor materialen zijn geweest. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat [appellant] een of meerdere bedragen in contanten heeft betaald als vergoeding voor door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden.
conclusie en slot
6.11.
Het hof passeert het door [appellant] in hoger beroep gedane bewijsaanbod, omdat het niet ziet op voldoende gespecificeerde stellingen en niet voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen.
6.12.
Het hoger beroep slaagt in zoverre dat het uurtarief op € 30,- gesteld moet worden, in plaats van het bedrag van € 35,- waar de kantonrechter mee had gerekend. Het bedrag dat [appellant] nog aan [geïntimeerde] moet betalen zal als volgt worden aangepast. [geïntimeerde] heeft een opgave gedaan van de door hem gewerkte uren (productie 5 bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie). De kantonrechter heeft op de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte uren 100 uur in mindering gebracht (omdat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] 50 uur per week heeft gewerkt) en het totaalbedrag dat [geïntimeerde] aan [appellant] in rekening mocht brengen naar beneden bijgesteld tot € 17.955,-. Dit bedrag is gebaseerd op een uurtarief van € 35,-. [geïntimeerde] mocht in totaal dus (17.955 : 35 =) 513 uren in rekening brengen. Bijstelling van het uurtarief naar € 30,- betekent dat [geïntimeerde] in totaal (513 x 30 =) € 15.390,- in rekening mocht brengen. Hierop komt het door [appellant] per bank betaalde bedrag van € 3.500,- in mindering. [appellant] was dus nog € 11.890,- aan [geïntimeerde] verschuldigd. Het hof zal het eindvonnis van de kantonrechter in zoverre aanpassen.
6.13.
Het hof oordeelt dat [appellant] terecht is veroordeeld in de kosten van de procedure (in reconventie) bij de kantonrechter omdat hij voor een groot deel in het ongelijk is gesteld. In hoger beroep is [appellant] maar voor een beperkt deel in het gelijk gesteld. Het hof zal de proceskosten daarom compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt van de procedure in hoger beroep.

7.De beslissing

Het hof
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 6 februari 2020 maar
alleen in zoverredat het door [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen bedrag van € 14.455,- komt te vervallen en wordt gewijzigd in het bedrag van € 11.890,-;
- bekrachtigt het vonnis van 6 februari 2020 voor het overige;
- compenseert de proceskosten van de procedure in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J.M. Burg, J.J. van der Helm en R.M. Hermans en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter terechtzitting van 19 oktober 2021 in aanwezigheid van de griffier.