ECLI:NL:GHDHA:2021:1882

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
2200299120
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg, geslaagde mediation

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte was eerder veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, voor het mishandelen van het slachtoffer, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel, namelijk een gebroken oogkas. De verdachte heeft in hoger beroep een beroep gedaan op noodweerexces, stellende dat hij handelde ter verdediging van zijn vriendin, die door het slachtoffer was geduwd. Het hof heeft echter geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte niet in redelijke verhouding stonden tot de aanranding van zijn vriendin, waardoor het beroep op noodweer en noodweerexces werd verworpen.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, maar heeft de strafmaat verlaagd tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, rekening houdend met de geslaagde mediation tussen de verdachte en het slachtoffer. De verdachte heeft zijn excuses aangeboden en er is een bevredigende uitkomst bereikt voor beide partijen. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding is toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van € 2.545,87 aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en de verdachte strafbaar verklaard voor de mishandeling, maar met een aangepaste strafmaat.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002991-20
Parketnummer: 09-078073-20
Datum uitspraak: 30 september 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [plaats] op [datum],
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 9 juli 2019 te Leiden, [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, tegen het hoofd en/of in het gezicht te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken oogkas, althans een voorwandbreuk van de voorhoofdsholte, ten gevolge heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd met dien verstande dat het hof, opnieuw rechtdoende de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Gevoerd verweer
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hem een beroep op noodweerexces toekomt. Hiertoe is aangevoerd – kort en zakelijk weergegeven – dat de verdachte heeft gehandeld ter verdediging van zijn vriendin. De verdachte heeft daarmee weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging overschreden, maar deze overschrijding is het gevolg geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging.
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep gaat het hof bij de beoordeling van de zaak uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In de nacht van 8 op 9 juli 2019 bevond de verdachte zich met een aantal vrienden en zijn vriendin in de binnenstad van Leiden. Ook aangever bevond zich daar met een aantal vrienden. Er ontstond een opstootje; aangever was door iemand uit de groep van verdachte geduwd en kwam als reactie daarop met zijn groep op de verdachte en zijn vrienden af. Een aantal mensen probeerde tussenbeide te komen. De vriendin van de verdachte stond daar ook met haar fiets en aangever duwde haar opzij. Hierop sloeg de verdachte met zijn vuist aangever in zijn gezicht. De verdachte handelde uit paniek omdat zijn vriendin werd geduwd en vanuit de wetenschap dat zij al het nodige had meegemaakt.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de gedragingen van aangever weliswaar worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding (van eens anders lijf, te weten de vriendin van de verdachte), maar dat niet aannemelijk is geworden dat de situatie zodanig is geweest dat de gedragingen van de verdachte geboden waren door de noodzakelijke verdediging. De gekozen gedragingen van de verdachte - als verdedigingsmiddel – staan immers in onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. Van een geslaagd beroep op noodweer kan dan ook geen sprake zijn.
Ten aanzien van het beroep op noodweerexces overweegt het hof als volgt.
Het hof is op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden van oordeel dat bij de verdachte weliswaar sprake was van een hevige gemoedsbeweging, echter is niet aannemelijk geworden dat die hevige gemoedsbeweging in overwegende mate werd veroorzaakt door de daaraan voorafgegane wederrechtelijke aanranding van zijn vriendin.
Het beroep op noodweerexces wordt eveneens verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks9 juli 2019 te Leiden, [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer]
meermalen, althans eenmaal, tegen het hoofd en/ofin het gezicht te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken oogkas
, althans een voorwandbreuk van de voorhoofdsholte,ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich tijdens het uitgaan in nachtelijke uren, op straat schuldig gemaakt aan mishandeling, met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. De verdachte heeft aangever in zijn gezicht geslagen, waardoor deze een gebroken oogkas heeft opgelopen. Bij hem en overige betrokkenen was alcohol in het spel. Door aldus te handelen heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van aangever ernstig aangetast.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
3 september 2021, waaruit blijkt dat de verdachte afgezien van deze zaak nimmer met politie of justitie in aanraking is geweest.
De verdachte heeft inzicht getoond in het verwerpelijke van zijn handelen en spijt betuigd. Hij heeft een full time baan, voert een huishouden met zijn vriendin en ervaart in zijn leven geen problemen. Het recidivegevaar schat het hof al met al in als heel laag.
Voorts is gebleken dat de verdachte bereid was zich open te stellen voor bemiddeling. Hij en het slachtoffer hebben een succesvol mediation-traject doorlopen, waarin de verdachte zijn excuses heeft aangeboden aan het slachtoffer en ze nader tot elkaar zijn gekomen. Het mediation-traject had voor beide partijen een bevredigende uitkomst.
Gelet op het bepaalde in artikel 51h lid 2 van het Wetboek van Strafvordering houdt het hof in het voordeel van verdachte rekening met de uitkomst van de geslaagde mediation.
Het hof is - alles afwegende en in lijn met de eis van de advocaat-generaal - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 2.545,87, bestaande uit € 449,89 aan materiële schade en € 2.000,- aan immateriële schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.449,89, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 juli 2019 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering, primair omdat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging en subsidiair omdat de beoordeling van de vordering, in het bijzonder het vaststellen van het causaal verband, een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 2.545,87 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.545,87 (tweeduizend vijfhonderdvijfenveertig euro en zevenentachtig cent) bestaande uit € 545,87 (vijfhonderdvijfenveertig euro en zevenentachtig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.545,87 (tweeduizend vijfhonderdvijfenveertig euro en zevenentachtig cent) bestaande uit € 545,87 (vijfhonderdvijfenveertig euro en zevenentachtig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 9 juli 2019.
Dit arrest is gewezen door mr. O.E.M. Leinarts,
mr. A.J.M. Kaptein en mr. H.M.D. de Jong, in bijzijn van de griffier mr. L.A. Haas.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 30 september 2021.
mr. O.E.M. Leinarts is buiten staat om dit arrest mede te ondertekenen.