ECLI:NL:GHDHA:2021:1871

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2021
Publicatiedatum
4 oktober 2021
Zaaknummer
22-005090-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor moord in cold case met verjaring van doodslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 november 2017. De verdachte, geboren in 1964 en zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats, was beschuldigd van moord op een slachtoffer in een cold case die teruggaat naar de periode van oktober 1990 tot eind 1992. Het hof heeft vastgesteld dat de doodslag verjaard is, waardoor het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte voor deze impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde moord, omdat niet kon worden vastgesteld dat er sprake was van voorbedachte raad. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zou worden bevestigd, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn afgewezen, omdat de verdachte werd vrijgesproken. Het hof heeft ook de vordering tot gevangenneming van de verdachte afgewezen, aangezien deze niet meer van toepassing was na de vrijspraak.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005090-17
Parketnummer: 09-767271-16
Datum uitspraak: 4 oktober 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 november 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaaats] op [geboortedatum] 1964,
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzittingen in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte en namens de benadeelde partijen naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde (moord) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren met aftrek van voorarrest. Verder is een beslissing genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen zoals nader in het vonnis vermeld.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover thans in hoger beroep nog aan de orde - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks [pleegdatum] te [pleegplaats] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade
[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] met een scherp en/of puntig voorwerp, in de hals gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag verjaard is.
Doodslag verjaart nu niet meer, maar op het moment dat de wet op dat punt gewijzigd werd, was de tenlastegelegde doodslag al verjaard en dat vervolgingsrecht herleeft niet.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – op gronden als vermeld in de overgelegde pleitaantekeningen – op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
In deze zogenaamde “cold-case” heeft in de periode oktober 1990 tot eind 1992 een opsporingsonderzoek plaatsgevonden naar de gewelddadige dood van [slachtoffer]. Dit heeft destijds niet geleid tot een vervolging. In 2015 is de zaak heropend en na aanvullende onderzoeksresultaten is op 22 augustus 2016 de verdachte aangehouden. Gebleken is dat delen van het originele dossier van destijds en stukken van overtuiging verloren zijn gegaan, zodat die geen deel uitmaken van het voorliggende dossier.
Het hof stelt voorop dat het zeer te betreuren is dat berechting in deze zaak pas na zo lange tijd kan plaatsvinden. Ten aanzien van het beroep van de raadsman op de overschrijding van de redelijke termijn in dit verband overweegt het hof dat de Hoge Raad in zijn standaardarrest uit 2008 ondubbelzinnig heeft overwogen dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen (HR 17 juni 2008,
NJ2008/358, r.o. 3.21). De lijn in de jurisprudentie is sindsdien ongewijzigd gebleven. Gelet op deze jurisprudentie ziet het hof – ongeacht de door de raadsman opgeworpen vraag wanneer de datum a quo precies gelegen is - geen reden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging, ook niet in samenhang bezien met de omstandigheid dat het complete originele dossier niet meer voorhanden is. Dit is weliswaar een zeer onwenselijke situatie, maar kan op zichzelf, ook als bezien in samenhang met het tijdsverloop, niet leiden tot de slotsom dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. De raadsman heeft geen daartoe nopende omstandigheden aangevoerd en het hof kan die ook overigens niet vaststellen.
Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Het hof verwerpt de verweren van de raadsman
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat bij de einduitspraak de gevangenneming van de verdachte zal worden bevolen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Inleiding
Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat het [slachtoffer]
in de avond van [pleegdatum] in haar woning te [pleegplaats] van het leven is beroofd.
Standpunten van partijen
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer van het leven heeft beroofd, en dat dit met voorbedachte raad is geschied.
De verdachte heeft erkend dat hij die avond in de woning van het slachtoffer is geweest, maar betwist dat hij degene is geweest die het slachtoffer van het leven heeft beroofd. De verdediging heeft voorts bepleit dat geen bewijs voorhanden is voor de tenlastegelegde voorbedachte raad.
Toetsingskader
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of er sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat het bestanddeel 'voorbedachte raad' heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezen-verklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling).
Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan.
Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat er sprake is van voorbedachte raad.
Beoordeling
De advocaat-generaal heeft zoals vermeld aangevoerd dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer van het leven heeft beroofd, en dat dit met voorbedachte raad is geschied. Ten aanzien hiervan overweegt het hof, dat ook als het hof van het door de advocaat-generaal geschetste scenario uit zou gaan dat het de verdachte was die het slachtoffer van het leven heeft beroofd, dan nog steeds geldt dat er te weinig bekend is geworden over de feitelijke toedracht van het incident, zoals over de omstandigheden waaronder het dodelijk letsel is toegebracht en wat daaraan vooraf is gegaan.
Het hof volgt de advocaat-generaal niet in haar betoog dat uit de aard van het toegebrachte dodelijke letsel, een vrijwel circulaire diepe snede in de keel en de hals, kan worden opgemaakt dat hiervoor voorbereidingen moeten zijn getroffen. Evenmin is duidelijk geworden wat de aanleiding en/of reden is geweest voor het doden van het slachtoffer. Op basis van de beschikbare informatie en de uiteenlopende getuigenverklaringen zijn daarover verschillende scenario’s denkbaar, die echter geen van alle voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen om als vaststaand te kunnen worden aangenomen. Naar het oordeel van het hof zijn scenario’s waarbij het slachtoffer om het leven is gebracht zonder dat sprake is geweest van voorbedachte raad niet minder aannemelijk te achten dan scenario’s waarbij daarvan wel sprake is.
Ook als juist is dat de verdachte vanuit Brussel linea recta naar de woning van het slachtoffer is gegaan onder achterlating van zijn spullen in een kluis op het station, en hij bij binnenkomst in de woning heeft gezegd dat hij gestuurd is, is dat onvoldoende redengevend voor een vooropgezet plan om het slachtoffer van het leven te beroven. Ten enenmale blijft ook dan onduidelijk wat zijn “missie” dan was, of – bijvoorbeeld – de verdachte reeds in het bezit was van een mes, en wat zich in het daaropvolgend tijdbestek van anderhalf uur in de woning heeft afgespeeld.
Dat de verdachte, die elke betrokkenheid bij de dood van het slachtoffer ontkent, niet meer duidelijkheid heeft verschaft over hetgeen in de woning van het slachtoffer heeft plaatsgevonden, kan – ook indien wordt verondersteld dat hij degene is geweest die het slachtoffer van het leven heeft beroofd - niet tot een ander oordeel leiden.
Nu niet kan worden vastgesteld dat er sprake is geweest van voorbedachte raad, dient de verdachte van het hem tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
Het hof begrijpt de wens van de nabestaanden om antwoord te krijgen op de (hypothetische) vraag of de verdachte zou zijn veroordeeld ter zake van doodslag op hun moeder in geval dat misdrijf niet zou zijn verjaard.
Nu dit gelet op de hierboven besproken verjaring van de doodslag in het kader van deze strafzaak niet aan het oordeel van het hof is onderworpen, kan het hof de nabestaanden hierin niet tegemoet komen. Om die reden zal het hof de advocaat-generaal niet volgen in haar overeenkomstige, subsidiaire verzoek.
Vorderingen tot schadevergoeding
1. In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 89.025,43.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Nu de verdachte ter zake van het tenlastegelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
2. In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 138.402,58.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Nu de verdachte ter zake van het tenlastegelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
Vordering tot gevangenneming
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat bij de einduitspraak de gevangenneming van de verdachte zal worden bevolen.
Nu de verdachte van het tenlastegelegde wordt vrijgesproken, wijst het hof de vordering tot gevangenneming van de verdachte af.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ter zake van de impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Vordering van de [benadeelde partij 1]

Verklaart de [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.

Vordering van de [benadeelde partij 2]

Verklaart de [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Wijst af de vordering tot gevangenneming van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mr. H.C. Wiersinga, mr. L.C. van Walree en mr. M.A.J. van de Kar, in bijzijn van de griffier A. van der Schalk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 4 oktober 2021.
Mr. M.A.J. van de Kar is buiten staat dit arrest te ondertekenen.