ECLI:NL:GHDHA:2021:1819

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
200.278.761/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling na beëindiging affectieve relatie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag is behandeld, gaat het om de financiële afwikkeling na het einde van een affectieve relatie tussen de vrouw en de man. De vrouw, die een eenmanszaak in financiële dienstverlening drijft, heeft de relatie op 10 december 2018 beëindigd. De man, die directeur-grootaandeelhouder was van een ontbonden holding, heeft bij de rechtbank Rotterdam een vordering ingesteld tegen de vrouw, die grotendeels is toegewezen. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, waarin zij onder andere vorderingen in reconventie had ingediend. Het hof heeft de procedure en de feiten van de zaak in detail besproken, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vordering van € 26.128,38. Het hof heeft deze vordering afgewezen en het bestreden vonnis op dat punt vernietigd. De vordering van de man van € 11.650,- is echter bekrachtigd, omdat de cessie rechtsgeldig tot stand is gekomen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat gebruikelijk is in zaken tussen ex-partners. Het hof heeft de beslissing op 21 september 2021 genomen en het arrest is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.278.761/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/572735 / HA ZA 19-384
arrest van 21 september 2021
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.A. Hoste te Den Haag,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A.O.C.A. van Schravendijk te Arnhem.

1.Inleiding

De zaak en het arrest in het kort
1.1.
Partijen hadden een affectieve relatie. De zaak betreft de financiële afwikkeling van het einde daarvan. Het hof beoordeelt in dit arrest de afzonderlijke vorderingen van partijen, voor zover zij deze in hoger beroep aan het hof hebben voorgelegd.
Opbouw van het arrest
1.2.
In dit arrest beschrijft het hof:
- hoe de procedure bij het hof is verlopen (onderdeel 2);
- op basis van welke feiten het hof oordeelt (onderdeel 3);
- wat het geschil is (onderdeel 4);
- wat het hof daarover oordeelt en waarom (onderdeel 5);
- wat de beslissing is van het hof (onderdeel 6).

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1.
In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam beslist in een vonnis van 18 december 2019 (hierna: het bestreden vonnis). Daartegen heeft de vrouw op 17 maart 2020 en dus op tijd hoger beroep ingesteld.
2.2.
De vrouw heeft vervolgens op 11 augustus 2020 een memorie van grieven (schriftelijk stuk met de bezwaren) bij het hof ingediend. De man heeft in reactie daarop op 20 oktober 2020 een memorie van antwoord ingediend. Daarna heeft de vrouw om een mondelinge behandeling gevraagd. De man heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het hof heeft dat bezwaar afgewezen en de mondelinge behandeling bepaald op 8 april 2021. Die mondelinge behandeling is toen niet doorgegaan omdat de advocaat van de man ziek was. Daarna is de mondelinge behandeling bepaald op 10 juni 2021.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 10 juni 2021 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig partijen en hun advocaten. Op de zitting is na overleg met partijen beslist dat het hof arrest zal wijzen op het procesdossier dat voor de mondelinge behandeling was ingediend. Dat is dit arrest.

3.Feiten

3.1.
In rechtsoverweging 2 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank feiten vastgesteld. Partijen hebben daartegen geen grieven aangevoerd. Ook het hof zal bij de beoordeling daarom van die feiten uitgaan. De volgende feiten zijn van belang voor een goed begrip van de essentie van dit arrest.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben samengewoond van januari 2016 tot 15 juni 2016. De vrouw heeft de relatie op 10 december 2018 beëindigd.
3.3.
De vrouw drijft een eenmanszaak in financiële dienstverlening: [eenmanszaak vrouw] . De man was directeur-grootaandeelhouder van [A. Holding B.V.] (hierna: [A. Holding B.V.] ). [A. Holding B.V.] is ontbonden op 31 januari 2019. [A. Holding B.V.] was 100% aandeelhouder van [B. B.V.] (hierna: [B. B.V.] ). [B. B.V.] is ontbonden op 31 december 2018.
3.4.
In een overeenkomst van opdracht van 1 november 2016 waarbij [B. B.V.] als opdrachtgever is aangeduid en [eenmanszaak vrouw] als opdrachtnemer is overeengekomen dat [eenmanszaak vrouw] (dus: de vrouw) werkzaamheden zal verrichten voor [B. B.V.] . De vrouw heeft werkzaamheden verricht. De vrouw heeft op grond daarvan een vordering op [B. B.V.] .
3.5.
Op 1 december 2018 is een akte van openbare cessie opgemaakt tussen de vrouw als koper en de man als verkoper. De cessie heeft betrekking op een vordering van de man op [derde A] (hierna: [derde A] ) van € 29.726,46. In de akte is bepaald dat partijen de koopprijs in een aparte overeenkomst zijn overeengekomen.
3.6.
Op 27 januari 2019 is een akte van openbare cessie opgemaakt tussen [A. Holding B.V.] als verkoper en de man als koper. De cessie heeft betrekking op een vordering van [A. Holding B.V.] op de vrouw van € 11.650,-. Bij brief van 27 februari 2019 van de advocaat van de man is aan de vrouw de cessie medegedeeld.

4.Geschil

4.1.
De man heeft bij de rechtbank (uiteindelijk, na vermindering van zijn vordering ter comparitie) gevorderd om de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van € 39.477,38, te vermeerderen met rente. De rechtbank heeft die vordering grotendeels toegewezen en de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van € 37.778,38, vermeerderd met de wettelijke rente daarover. De rechtbank heeft de vordering van de man betreffende de buitengerechtelijke incassokosten afgewezen en bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4.2.
Bij de rechtbank heeft de vrouw een vordering in reconventie ingediend. De vrouw vorderde om de man te veroordelen tot betaling aan haar van € 44.476,46. De vrouw beroept zich daartoe op de overeenkomst van opdracht (zie hiervoor onder 3.4.). In het bestreden vonnis is deze vordering afgewezen.
4.3.
De vrouw vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en
opnieuw rechtdoende:
I. de vorderingen van de man afwijst;
II. de man veroordeelt tot betaling aan de vrouw van € 9.288,38;
III. de man veroordeelt tot betaling aan de vrouw van € 4.750,-;
IV. de man veroordeelt in de proceskosten in beide instanties.
4.4.
De man concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw, zowel de vordering in eerste aanleg als de nieuwe vorderingen in hoger beroep.

5.Beoordeling van het hoger beroep

Inleiding
5.1.
Het hof schetst eerst enige achtergronden van de zaak. Dat is voor de beoordeling van de verschillende vorderingen niet direct relevant, maar voor een goed begrip van dit arrest wel. Het hof heeft gelezen en gehoord dat de man grote financiële problemen had. Dat is de achtergrond van vele overboekingen en stortingen door de (bedrijven van de) man op de bankrekening van de vrouw. Vervolgens hebben partijen van dat geld geleefd. De man heeft de bankrekening van de vrouw gebruikt als ‘veilige haven’, aldus de man. Daarbij speelt nog dat de vrouw werkzaamheden heeft verricht voor één van de bedrijven van de man. Er was dus ook sprake van een zakelijke relatie. Rondom het einde van de relatie en de ontbindingen van de bedrijven van de man heeft een aantal cessies van geldvorderingen plaatsgevonden waarbij partijen betrokken waren. Over deze gang van zaken heeft iedere partij zijn of haar eigen verhaal, zoals (pas) grotendeels op de zitting bij het hof is gebleken. Wat in ieder geval vaststaat is dat partijen daarover niets schriftelijk hebben vastgelegd.
Vordering van € 26.128,38 (grieven I en II)
5.2.
Met de grieven I en II komt de vrouw op tegen de veroordeling tot betaling aan de man van € 26.128,38. De vrouw heeft ten eerste aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat geld dat bestemd was voor de man op de bankrekening van de vrouw is gestort. Dit betoog van de vrouw slaagt. Het hof legt dat hierna uit.
5.3.
Vast staat dat in totaal een bedrag van € 26.250,- van derden (de [volgen namen] ) op de bankrekening van de vrouw is gestort. In het bestreden vonnis is vastgelegd dat de man op de zitting bij de rechtbank zijn vordering heeft beperkt tot € 26.128,38. Daartegen is geen hoger beroep ingesteld, zodat het hof hiervan uitgaat. Het is de man die voldoende gemotiveerd feiten en omstandigheden moet stellen, waaruit een verplichting tot betaling van dat bedrag volgt door de vrouw aan de man. De man voert als feitelijke grondslag aan dat dit geld voor hem is bestemd omdat hij dit geld had uitgeleend aan deze derden. De vrouw betwist dit in hoger beroep. Volgens haar is sprake van zakelijke leningen (memorie van grieven, nr. 3). De vrouw voert aan dat de man dient te bewijzen dat hij zelf en niet één van zijn bedrijven de leningen heeft verstrekt door de leningovereenkomsten en de betalingsbewijzen over te leggen. Het hof vindt dat de man mede in het licht van deze betwisting zijn stelling dat hij in privé (en niet één van zijn ondernemingen) dit geld heeft geleend aan de derden onvoldoende heeft gemotiveerd en onderbouwd. De man heeft in reactie op het verweer van de vrouw en ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar overgelegde e-mailcorrespondentie met die derden (memorie van antwoord, nr. 10). Daarin staat onder meer te lezen: “
aflossing van mijn schuld aan jou” (productie 2, p. 3) en
“afbetaling lening aan [derde B](productie 4, p. 1). Dit vindt het hof onvoldoende. Het is namelijk niet duidelijk of die derden daarmee de man in privé bedoelen of één van zijn bedrijven. Daarbij speelt een rol dat de man in zijn e-mails wel gebruik maakt van zijn zakelijk e-mailadres en ook dat de derden niet expliciet is verzocht aan te geven of de aflossingen worden gedaan aan de man in privé of aan één van zijn bedrijven. Het had op de weg van de man gelegen om - ter onderbouwing van zijn stelling - betalingsbewijzen over te leggen waaruit volgt dat hij in privé de bedragen aan de derden heeft verstrekt. Daarop heeft de vrouw al in haar memorie van grieven gewezen en de man heeft dat vervolgens niet gedaan. De man heeft ook geen leningovereenkomsten overgelegd. Eerst ter zitting bij het hof heeft de man gesteld dat het gaat om mondelinge leningovereenkomsten.
5.4.
De conclusie is dat de man zijn stelling dat hij de gelden in privé heeft geleend aan derden niet voldoende heeft gemotiveerd en onderbouwd. Aan bewijslevering komt het hof daarom niet toe. Dit betekent dat het hof de man niet zal toelaten tot bewijs van zijn stelling door middel van getuigen, zoals de man op de zitting heeft aangeboden, en dat de stelling niet komt vast te staan. De vordering van de man is - reeds daarom - niet toewijsbaar. Op de overige discussiepunten tussen partijen over deze vordering, waaronder de vraag naar de juridische grondslag, hoeft het hof niet meer in te gaan. De grieven I en II van de vrouw slagen. Het hof zal het bestreden vonnis, voor zover daarin de vordering van € 26.128,38 is toegewezen, vernietigen en alsnog deze vordering afwijzen.
Vordering van € 11.650,- (grief III)
5.5.
Met grief III komt de vrouw op tegen de toewijzing van de deelvordering van
€ 11.650,-. Dit betreft de vordering van [A. Holding B.V.] op de vrouw waarop de overeenkomst van cessie van 27 januari 2019 betrekking heeft (zie hiervoor onder 3.6.). Volgens de vrouw heeft de rechtbank miskend dat de cessie nooit rechtsgelding tot stand is gekomen. De vrouw stelt hiertoe het volgende. De akte van openbare cessie is op 27 januari 2019 door beide partijen ondertekend. Constitutief vereiste is de mededeling aan de debiteur. [A. Holding B.V.] is op 31 januari 2019 ontbonden. De mededeling is gedaan per brief van 27 februari 2019. Dat is te laat. De cessie is nooit tot stand gekomen en de man heeft geen vordering op de vrouw. De man voert daartegen gemotiveerd verweer. Hij wijst daarbij onder meer op artikel 2:19 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.6.
Het hof overweegt het volgende. Het gaat in dit geval om een openbare cessie. Op grond van artikel 3:94 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) komt levering dan tot stand door een akte én de mededeling daarvan aan de debiteur, in dit geval de vrouw. Juist is dat - zoals de vrouw aanvoert - [A. Holding B.V.] op het moment van de mededeling ontbonden was. Vast staat echter dat [A. Holding B.V.] nog baten had, te weten (in ieder geval) de vordering op de vrouw in kwestie. Dit maakt dat [A. Holding B.V.] na de ontbinding nog is blijven voortbestaan ter vereffening van het vermogen (artikel 2:19 lid 5 BW). Op het moment waarop de man mededeling deed van de cessie aan de vrouw bestond [A. Holding B.V.] dus nog. Dit leidt ertoe dat de levering toen rechtsgeldig tot stand is gekomen. Grief III slaagt daarom niet. Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt bekrachtigen.
Veeggrief (grief IV)
5.7.
Grief IV houdt in dat de rechtbank de vrouw ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van € 37.778,39. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis naast de hiervoor al beoordeelde grieven.
Vordering in reconventie van de vrouw (grief V)
5.8.
Met grief V voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte haar vordering in reconventie heeft afgewezen. De vordering van de vrouw in eerste aanleg had betrekking op de werkzaamheden die zij had verricht voor [B. B.V.] . In de toelichting op grief V gaat de vrouw niet in op deze vordering. Daarentegen voert zij aan dat zij twee andere vorderingen heeft op de man: een vordering van € 9.288,38 vanwege uitgaven door de man vanaf haar bankrekening en een vordering van € 4.750,- in verband met de vordering op [derde A] (zie hiervoor onder 3.5.). Op de zitting bij het hof is namens de vrouw bevestigd dat het hoger beroep uitsluitend ziet op deze twee vorderingen en niet op de vordering die in eerste aanleg was ingediend en is afgewezen. In die zin heeft de vrouw dus in hoger beroep haar eis gewijzigd. Anders dan de man aanvoert, was dat mogelijk. Het hof verwijst naar artikel 359 in verbinding met artikel 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Volgens het hof is de wijziging niet in strijd met de eisen van de goede procesorde.
5.9.
Het hof zal eerst oordelen over de vordering van € 9.288,38. De vrouw legt aan deze vordering het volgende ten grondslag. De man heeft met zijn bankpas talloze betalingen verricht van de bankrekening van de vrouw en deze gelden geconsumeerd. De vrouw verwijst naar haar productie 8. Daaruit volgt dat de man € 9.288,38 ten behoeve van zichzelf heeft uitgegeven. De vrouw heeft geen toestemming gegeven voor deze uitgaven. De man is ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van de vrouw, aldus nog steeds de vrouw. De man voert hiertegen gemotiveerd verweer.
5.10.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stellingen van de vrouw leidt het hof af dat zij zich beroept op ongerechtvaardigde verrijking van de man. Voor een geslaagd beroep daarop moet zijn voldaan aan vier vereisten, kort gezegd: verrijking van de man, verarming van de vrouw, voldoende verband daartussen en het ontbreken van een redelijke grond van de verrijking (artikel 6:212 BW). Dat voldaan is aan deze vereisten, volgt niet uit het (algemene) betoog van de vrouw. De vrouw heeft op de zitting bij het hof uitgelegd dat door de bedrijven van de man (via derden) gelden op haar bankrekening zijn gestort als (voorschot op de) uitbetaling van haar werkzaamheden voor [B. B.V.] en dat partijen daarvan vervolgens hebben geleefd. Ook bij de rechtbank had zij al naar voren gebracht dat de overgemaakte gelden bedoeld waren om op dat moment samen van te leven en dat partijen - met ieders toestemming - consumptieve uitgaven van haar rekening hebben gedaan (conclusie van antwoord, nrs. 5 en 10). Van een verrijking van de man ten koste van de vrouw of van het ontbreken van een redelijke grond daarvoor is dus, (reeds) op basis van de stellingen van de vrouw zelf, geen sprake. Dit betekent dat het hof deze vordering van de vrouw zal afwijzen.
5.11.
Over de vordering van € 4.750,- stelt de vrouw - samengevat - het volgende. De man had een vordering van € 29.726,46 op [derde A] . De man heeft deze vordering in december 2018 overgedragen aan de vrouw. Daarna heeft de man echter nog aflossingen van in totaal € 4.750,- van [derde A] ontvangen. De man is ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van de vrouw, althans de man heeft onrechtmatig gehandeld jegens de vrouw door de betalingen aan hem bewust te laten plaatsvinden, terwijl de man wist dat de vrouw tot ontvangst daarvan gerechtigd was. De man voert hiertegen gemotiveerd verweer.
5.12.
Het hof overweegt het volgende. De vrouw baseert haar vordering op de feitelijke stelling dat sprake is van een geldige cessie. Het hof gaat voor de beoordeling (veronderstellenderwijs) van de juistheid daarvan uit. Van ongerechtvaardigde verrijking door de man omdat [derde A] (na die cessie) aflossingen aan hem heeft gedaan is dan geen sprake. Zoals hiervoor al is overwogen, is voor een geslaagd beroep daarop nodig dat - kort gezegd – in ieder geval sprake is van verarming van de vrouw. Dat is niet het geval. De vrouw heeft namelijk – er dus van uitgaande dat sprake is van een geldige cessie – nog steeds een vordering op [derde A] tot uitbetaling van de aflossingen. Om diezelfde reden is geen sprake van schade bij de vrouw; zij kan nog steeds - bij een geldige cessie - [derde A] aanspreken. Reeds daarom is van een onrechtmatige daad, waarop de vrouw zich kennelijk ook beroept, geen sprake. Het hof zal ook deze vordering van de vrouw afwijzen.
Slotsom en kosten
5.13.
Het hof zal het bestreden vonnis wat betreft de deelvordering van € 26.128,38 vernietigen. Voor het overige blijft het in stand. De hoofdsom die de vrouw aan de man moet betalen wordt dus minder, namelijk: € 11.650,- (€ 37.778,38 – € 26.128,38).
5.14.
In zaken tussen ex-partners is het gebruikelijk om op grond van artikel 237 Rv de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Het hof ziet geen aanleiding om daarvan in deze zaak af te wijken. Bovendien zijn partijen bij de rechtbank en ook in hoger beroep over en weer op enkele punten in het ongelijk gesteld. Dat is volgens artikel 237 Rv ook een reden om de proceskosten te compenseren. Het hof onderschrijft daarom de compensatie van proceskosten in het bestreden vonnis en zal dit bekrachtigen. Ook in hoger beroep zal het hof de proceskosten compenseren.

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover daarin de (deel)vordering van de man om de vrouw te veroordelen aan de man € 26.128,38 te betalen is toegewezen;
6.2.
wijst alsnog af de (deel)vordering van de man om de vrouw te veroordelen aan de man € 26.128,38 te betalen;
6.3.
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
6.4.
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.H.M. van der Heiden, J.M. van de Poll en F.A.M. Schoenmaker en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. C.A. Joustra, rolraadsheer, op 21 september 2021 in aanwezigheid van de griffier.